direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch
Plan: Oldelamer
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0098020107870202-

Artikel 3 Agrarisch

 

3. 1.       Bestemmingsomschrijving

De op de plankaart voor Agrarisch aangewezen gronden zijn be­stemd voor:

a.    gebouwen ten behoeve van:

1.    een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;

2.    bedrijfswoningen;

b.    agrarische cultuurgrond;

met daaraan ondergeschikt:

c.    een ijsbaan, ter plaatse van de aanduiding “ijsbaan”;

d.    gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen;

e.    ontsluitingswegen en paden;

f.     waterhuishoudkundige voorzieningen;

g.    sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;

h.    recreatief medegebruik in de vorm van fiets-, wandel- en ruiter­paden;

met de daarbijbehorende:

i.      bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

 

3. 2.       Bouwvoorschriften

3. 2. 1. Voor het bouwen van de in lid 3.1. sub a onder 1 ge­noemde gebouwen gelden de volgende bepalingen:

a.    een gebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden ge­bouwd;

b.    de goot- en bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedra­gen dan 4 respectievelijk 14 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en/of bouwhoogte indien deze hoger zijn;

c.    de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelgrens mag niet minder dan 5 m bedragen.

3. 2. 2. Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de vol­gende bepalingen:

a.    bedrijfswoningen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak wor­den gebouwd;

b.    het aantal bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan het op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestaande dan wel vergunde aantal;

c.    de goot- en bouwhoogte van bedrijfswoningen mogen niet meer bedragen dan 4 respectievelijk 9 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en/of bouwhoogte indien deze hoger zijn.

 

3. 2. 3. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten behoeve van het wonen gelden de volgende bepalingen:

a.    aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;

b.    de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijge­bouwen mag niet meer dan 75 m² per bedrijfswoning bedra­gen;

c.    de bouwhoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw met een platte afdekking mag niet meer bedragen dan de goothoogte van de bedrijfswoning, met een maximum van 4 m;

d.    de goothoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw met een afdekking met een kap mag niet meer bedragen dan de goothoogte van de bedrijfswoning, met een maximum van 4 m;

e.    de bouwhoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw met een afdekking met een kap mag niet meer bedragen dan 5,5 m, met dien verstande dat de bouwhoogte op de zijde­lingse perceelsgrens niet meer mag bedragen dan 3 m, tenzij sprake is van een aaneen te bouwen aan- en uitbouw of een bijgebouw met een afdekking met een kap.

3. 2. 4. Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van open­bare nutsvoorzieningen gelden de volgende bepalingen:

a.    de inhoud van een gebouw mag niet meer dan 75 m³ bedra­gen;

b.    de bouwhoogte van een gebouw mag niet meer dan 3 m bedra­gen.

3. 2. 5. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

a.    bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;

b.    de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 5 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde vóór de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan niet meer dan 2 m mag bedragen, met uitzondering van licht- en vlaggenmasten, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5 m;

c.    in afwijking van het gestelde in sub a en b mogen erf- en terreinafscheidingen buiten een bouwvlak worden gebouwd, waarbij de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 m mag bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan niet meer dan 1 m mag bedragen.

 

3. 3.       Vrijstelling van de bouwvoorschriften

3. 3. 1. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van:

a.    het bepaalde in 3.2.1 onder b en toestaan dat de goothoogte van een gebouw wordt vergroot tot ten hoogste 6 m;

b.    het bepaalde in 3.2.2 onder b en toestaan dat een bedrijfswo­ning aan het aantal wordt toegevoegd, met dien verstande dat:

1.    het aantal te bouwen bedrijfswoningen past binnen het woonplan waarover met Gedeputeerde Staten overeen­stemming bestaat;

2.    het aantal bedrijfswoningen niet meer dan één per bedrijf bedraagt;

3.    de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op geluidsge­voelige objecten niet hoger is dan de voorkeurs­grenswaarde of een te verlenen hogere grenswaarde;

c.    het bepaalde in 3.2.2 onder c en toestaan dat de goot- en bouw­hoogte van een bedrijfswoning wordt vergroot tot ten hoogste 6 respectievelijk 10 m;

d.    het bepaalde in 3.2.3 onder e en toestaan dat de bouwhoogte van een aan- of uitbouw of een bijgebouw met een afdekking met een kap wordt vergroot tot maximaal de bouwhoogte van de bedrijfswoning, met dien verstande dat de dakhelling niet meer bedraagt dan de dakhelling van de bedrijfswoning;

e.    het bepaalde in 3.2.5 onder b en toestaan dat de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, vóór de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan wordt vergroot tot niet meer dan 5 m, mits de afstand tot de perceelgrenzen niet minder dan 3 m bedraagt.

3. 3. 2. De in 3.3.1 genoemde vrijstellingen kunnen slechts wor­den verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a.    het straat- en bebouwingsbeeld;

b.    de verkeersveiligheid;

c.    de sociale veiligheid;

d.    de milieusituatie;

e.    de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3. 3. 3. Bij gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid is de in 15.1.2. opgenomen procedure van toepassing.

 

3. 4.       Specifieke gebruiksvoorschriften

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 13 lid 13.1.1., wordt in ieder geval gerekend:

a.    het gebruik van bijgebouwen voor bewoning;

b.    het gebruik van een bedrijfswoning als recreatiewoning;

c.    het gebruik van gronden en bouwwerken voor een niet grondge­bonden agrarische bedrijfsvoering.

 

3. 5.       Wijzigingsbevoegdheid

3. 5. 1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat:

a.    de bestemming van agrarische bedrijfsgebouwen met bijbeho­rend erf wordt gewijzigd in de bestemming “Agrarisch - Paar­denhouderij”, “Bedrijf”, “Maatschappelijk” of “Woongebied”, mits de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op geluids­gevoelige objecten niet hoger is dan de voorkeursgrens­waarde of een te verlenen hogere grenswaarde, en met dien verstande dat indien sprake is van een wijziging in de be­stemming “Woongebied”:

1.    ingeval van sloop van overtollige agrarische bedrijfsgebou­wen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, aan het be­staande aantal woningen één inpandige woning of vrij­staande woning mag worden toegevoegd;

2.    de wijziging past binnen het Woonplan waarover met Gede­puteerde Staten overeenstemming bestaat.

 

b.    de bestemming van agrarische cultuurgronden ter plaatse van de aanduiding “wijzigingsbevoegdheid naar woongebied” wordt gewijzigd in de bestemming “Woongebied”, mits:

1.    de wijziging past binnen het Woonplan waarover met Gede­puteerde Staten overeenstemming bestaat;

2.    ecologisch onderzoek heeft uitgewezen dat wijziging niet leidt tot een onevenredige aantasting van ecologische waarden;

3.    archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat wijziging niet leidt tot een onevenredige aantasting van archeologi­sche waarden;

4.    de bodemkwaliteit geschikt zal zijn voor woningbouw;

5.    de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op geluidsge­voelige objecten niet hoger is dan de voorkeurs­grenswaarde of een te verlenen hogere grenswaarde;

6.    wijziging geen onaanvaardbare belemmering van de be­drijfsvoering voor omliggende bedrijven en instellingen oplevert;

7.    het proces van de watertoets is doorlopen;

8.    bij wijziging wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

3. 5. 2. De wijzigingsbevoegdheid wordt uitsluitend toegepast in­dien het middels de bestemming of de aanduiding toegestane ge­bruik is beëindigd en mits geen onevenredige aantasting plaats­vindt van:

a.    het straat- en bebouwingsbeeld;

b.    de verkeersveiligheid;

c.    de sociale veiligheid;

d.    de milieusituatie;

e.    de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3. 5. 3. Bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid is de in 15.1.1. opgenomen procedure van toepassing.

 

aantal woningen één inpandige woning of vrij­staande woning mag worden toegevoegd;

2.    de wijziging past binnen het Woonplan waarover met Gede­puteerde Staten overeenstemming bestaat.

 

b.    de bestemming van agrarische cultuurgronden ter plaatse van de aanduiding “wijzigingsbevoegdheid naar woongebied” wordt gewijzigd in de bestemming “Woongebied”, mits:

1.    de wijziging past binnen het Woonplan waarover met Gede­puteerde Staten overeenstemming bestaat;

2.    ecologisch onderzoek heeft uitgewezen dat wijziging niet leidt tot een onevenredige aantasting van ecologische waarden;

3.    archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat wijziging niet leidt tot een onevenredige aantasting van archeologi­sche waarden;

4.    de bodemkwaliteit geschikt zal zijn voor woningbouw;

5.    de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op geluidsge­voelige objecten niet hoger is dan de voorkeurs­grenswaarde of een te verlenen hogere grenswaarde;

6.    wijziging geen onaanvaardbare belemmering van de be­drijfsvoering voor omliggende bedrijven en instellingen oplevert;

7.    het proces van de watertoets is doorlopen;

8.    bij wijziging wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

3. 5. 2. De wijzigingsbevoegdheid wordt uitsluitend toegepast in­dien het middels de bestemming of de aanduiding toegestane ge­bruik is beëindigd en mits geen onevenredige aantasting plaats­vindt van:

a.    het straat- en bebouwingsbeeld;

b.    de verkeersveiligheid;

c.    de sociale veiligheid;

d.    de milieusituatie;

e.    de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3. 5. 3. Bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid is de in 15.1.1. opgenomen procedure van toepassing.