direct naar inhoud van Artikel 10 Woongebied
Plan: Oldelamer
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0098020107870202-

Artikel 10 Woongebied

 

10. 1.    Bestemmingsomschrijving

De op de plankaart voor Woongebied aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    woningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep;

b.    aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen;

met daaraan ondergeschikt:

c.    tuinen, erven en binnenterreinen;

d.    woonstraten, voet- en fietspaden en op- en inritten;

e.    groenvoorzieningen;

f.     parkeervoorzieningen;

g.    speelvoorzieningen;

h.    waterlopen;

i.      waterhuishoudkundige voorzieningen;

j.      gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen;

met daarbijbehorende:

k.    bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

 

10. 2.    Bouwvoorschriften

10. 2. 1. Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de vol­gende bepalingen:

a.    als hoofdgebouw mogen uitsluitend woningen worden ge­bouwd;

b.    het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan be­staande dan wel vergunde aantal;

c.    een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak wor­den gebouwd;

d.    een hoofdgebouw mag uitsluitend in of maximaal 2 m achter de naar de weg gekeerde bouwgrens worden gebouwd, dan wel ten hoogste de afstand achter de naar de weg gekeerde bouwgrens van het bestaande hoofdgebouw indien deze gro­ter is;

e.    de horizontale diepte van een hoofdgebouw mag niet meer dan 15 m bedragen, dan wel de bestaande horizontale diepte op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;

f.     de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceels­grens mag niet minder dan 2 m bedragen, met dien verstande dat deze bepaling niet van toepassing is op de aangebouwde zijden van halfvrijstaande of vrijstaande woningen;

g.    de goothoogte van een hoofdgebouw mag niet meer dan 4 m bedragen, dan wel ten hoogste de bestaande goothoogte in­dien deze hoger is;

h.    de bouwhoogte van een hoofdgebouw mag niet meer dan 9 m bedragen, dan wel ten hoogste de bestaande bouwhoogte in­dien deze hoger is.

10. 2. 2. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a.    aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;

b.    aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend op niet minder dan 2 m achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan worden gebouwd;

c.    de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bij­gebouwen bij een hoofdgebouw mag niet meer dan 75 m² be­dragen, met dien verstande dat het bebouwingspercentage van het als zij- en achtererf aan te duiden deel van een bouw­perceel niet meer dan 50 % mag bedragen;

d.    de bouwhoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw met een platte afdekking mag niet meer bedragen dan de goothoogte van het hoofdgebouw, met een maximum van 4 m;

e.    de goothoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw met een afdekking met een kap mag niet meer bedragen dan de goothoogte van het hoofdgebouw, met een maximum van 4 m;

f.     de bouwhoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw met een afdekking met een kap mag niet meer bedragen dan 5,5 m, met dien verstande dat de bouwhoogte op de zijde­lingse perceelsgrens niet meer mag bedragen dan 3 m, tenzij sprake is van een aaneen te bouwen aan- en uitbouw of een bijgebouw met een afdekking met een kap;

g.    de afstand van een aan- en uitbouw en een bijgebouw tot de zij­delingse perceelgrens mag niet minder dan 1 m bedragen, behoudens bij plaatsing op deze perceelgrens.

10. 2. 3. Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van open­bare nutsvoorzieningen gelden de volgende bepalingen:

a.    de inhoud van een gebouw mag niet meer dan 75 m³ bedra­gen;

b.    de bouwhoogte van een gebouw mag niet meer dan 3 m bedra­gen.

10. 2. 4. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

a.    de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouw­hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel of het verlengde daarvan niet meer dan 1 m mag bedragen;

b.    de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 5 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde vóór de naar de weg gekeerde gevel of het verlengde daarvan niet meer dan 2 m mag bedragen, met uitzondering van licht- en vlaggenmasten, waarvan de bouwhoogte niet meer mag be­dragen dan 5 m.

 

10. 3.    Vrijstelling van de bouwvoorschriften

10. 3. 1. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van:

a.    het bepaalde in 10.2.1 onder e en toestaan dat de horizontale diepte van een hoofdgebouw wordt vergroot, met dien ver­stande dat het verlenen van vrijstelling niet mag leiden tot een, in relatie tot de afstand ten opzichte van het hoofdgebouw op het achterliggende perceel, onevenredige verdichting van het binnenterrein ter plaatse;

b.    het bepaalde in 10.2.1 onder f en toestaan dat de afstand tot de zijdelingse perceelgrens wordt verkleind tot niet minder dan 1 m;

c.    het bepaalde in 10.2.1 onder g en toestaan dat de goothoogte van een hoofdgebouw wordt vergroot tot ten hoogste 6 m;

d.    het bepaalde in 10.2.1 onder h en toestaan dat de bouw­hoogte van een hoofdgebouw wordt vergroot tot ten hoogste 10 m;

e.    het bepaalde in 10.2.2 onder b en toestaan dat een aanbouw voor of op minder dan 2 m achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw wordt ge­bouwd, mits:

1.    de horizontale diepte voor (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw niet meer dan 2 m bedraagt;

2.    deze aanbouwen, in afwijking van het bepaalde in 10.2.2 on­der d, e en f, geen grotere bouw- en goothoogte hebben dan 4 m, en;

3.    het bepaalde in 10.2.2 onder a (bouwen binnen bouwvlak) in acht wordt genomen;

f.     het bepaalde in 10.2.2 onder c en toestaan dat de gezamen­lijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen bij een hoofdgebouw wordt vergroot tot maximaal 100 m², met dien verstande dat het in 10.2.2 onder c genoemde be­bouwingspercentage in acht wordt genomen;

g.    het bepaalde in 10.2.2 onder f en toestaan dat de bouwhoogte van een aan- of uitbouw of een bijgebouw met een afdekking met een kap wordt vergroot tot maximaal de bouwhoogte van het hoofdgebouw, met dien verstande dat de dakhelling niet meer bedraagt dan de dakhelling van het hoofdgebouw.

10. 3. 2. De in 10.3.1 genoemde vrijstellingen kunnen slechts wor­den verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a.    het straat- en bebouwingsbeeld;

b.    de woonsituatie;

c.    de verkeersveiligheid;

d.    de sociale veiligheid;

e.    de milieusituatie;

f.     de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

10. 3. 3. Bij gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid is de in 15.1.2. opgenomen procedure van toepassing.

 

10. 4.    Specifieke gebruiksvoorschriften

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, als bedoeld in arti­kel 13 lid 13.1.1., wordt in ieder geval het volgende gerekend.

a.    het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten, anders dan een aan huis verbonden beroep;

b.    het gebruik van bijgebouwen voor bewoning;

c.    het gebruik van bijgebouwen voor ‘bed en breakfast’.

 

10. 5.    Vrijstelling van de gebruiksvoorschriften

10. 5. 1. Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling verle­nen van:

-       het bepaalde in 10.4. onder a en toestaan dat gronden en bouwwerken worden gebruik ten behoeve van de uitoefening van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

10. 5. 2. De in 10.5.1 genoemde vrijstellingen kunnen slechts wor­den verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a.    het straat- en bebouwingsbeeld;

b.    de woonsituatie;

c.    de verkeersveiligheid;

d.    de sociale veiligheid;

e.    de milieusituatie;

f.     de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

10. 5. 3. Bij gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid is de in 15.1.2. opgenomen procedure van toepassing.