1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer Dhr. van de Wittenboer is voornemens zijn bedrijf aan de Eendenpoel 16 te Mierlo uit te breiden. Aanleiding hiervoor is onder ander de achterhaalde maatvoering van de bestaande ligboxenstal. De lengte van de ligboxen, de breedte van de looppaden en de inhoud van de stal voldoen niet meer aan de eisen van deze tijd (o.a. groter vee). Daarbij is opschaling onvermijdelijk om noodzakelijke investeringen rendabel te maken. Opschaling maakt het tevens mogelijk om te kunnen produceren voor een lagere kostprijs per liter melk.
Om de plannen te kunnen realiseren is vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. Verbeeldingen van de huidige situatie en de gewenste situatie zijn toegevoegd in de bijlage.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het bedrijf van de initiatiefnemer aan de Eendenpoel 16 te Mierlo is gelegen ten noordoosten van de kern Mierlo en ten zuiden van de kern Helmond binnen in het grondgebied van de gemeente Geldrop-Mierlo. Het plangebied omvat het perceel kadastraal bekend als Mierlo sectie K nummers 128. Het plangebied heeft een oppervlakte van 1,5 hectare.
   

1.3 Doel van het wijzigingsplan

Doel van het wijzigingsplan is vergroten van het bestemmingsvlak ‘agrarische bedrijven’ tot 1,5 hectare. Een verbeelding van het gewenst bouwblok is toegevoegd in de bijlage.

1.4 Vigerend bestemmingsplan

De voormalige gemeente Geldrop beschikte over een bestemmingsplan Buitengebied (vastgesteld 30 maart 2000, gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten d.d. 7 november 2000). De voormalige gemeente Mierlo beschikte over een bestemmingsplan Buitengebied (vastgesteld 11 april 1983, gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten d.d. 16 mei 1984). Op de locatie Eendenpoel 16 is een agrarisch bouwblok toegekend van ca. 1,0 hectare.
Vergroting van het agrarisch bouwvlak is mogelijk indien het bouwblok de maximale omvang van 1,5 ha niet overschrijdt.
 
De gemeente Geldrop-Mierlo heef het bestemmingsplan buitengebied herzien. Het plan is vastgesteld op 8 november 2010 en van kracht sinds 17 februari 2011. De wijziging van het bouwblok wordt uitgevoerd onder het nieuwe bestemmingsplan. Op het wijzigingsplan zijn dan ook de regels van dit bestemmingsplan van toepassing.

1.5 Bestemmingsplan Buitengebied

Het bestemmingsplan Buitengebied “Geldrop-Mierlo” is op 8 november 2010 door de raad vastgesteld. Het plan is sinds 17 februari 2011 in werking. Pas vanaf het moment dat het bestemmingsplan in werking treedt kunnen plannen hieraan getoetst worden.
 
In het ontwerpbestemmingsplan is de locatie gelegen in een gebied met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – 3’. Binnen deze bestemming is een Agrarisch Bouwvlak toegekend van 1 hectare (gelijk aan vigerend bestemmingplan). Binnen het bouwblok is het toegestaan gebouwen op te richten. Op de gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – 3’ mag zowel ondergronds als bovengronds niet worden gebouwd. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ‘Agrarisch met waarden – 3’ te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak ‘Agrarisch – Bouwvlak’, waarbij voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden;
 
a) Voor grondgebonden agrarische bedrijven geldt dat vergroting van het bestemmingsvlak is toegestaan tot een maximum van 1,5 ha. Indien het bestaande bestemmingvlak reeds meer bedraagt dan 1,5 ha mag dit bestemmingsvlak worden vergroot met maximaal 15%.
b) Voor intensieve veehouderijen ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ geldt, naast de voorwaarden zoals genoemd onder genoemd onder c), dat;
  1. ter plaatse van de aanduiding ‘Reconstructiewetzone – extensiveringsgebied’ vergroting niet is toegestaan;
  2. ter plaatse van de aanduiding ‘Reconstructiewetzone – verwevingsgebied’ vergroting uitsluitend is toegestaan tot 1,5 ha op een duurzame locatie, conform de provinciale handleiding duurzame locatie en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij, waarbij tenminste 10% van het bouwvlak aangewend wordt voor een goede landschappelijke inpassing;
c) Naast de hiervoor per type agrarisch bedrijf aangegeven voorwaarden, gelden in het algemeen de volgende voorwaarden:
  1. De vergroting dient noodzakelijk te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsontwikkeling van een reëel bedrijf;
  2. De vergroting dient plaats te vinden aansluitend aan het bestaande bestemmingsvlak;
  3. Er is sprake van een voldoende landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplaningsplan;
  4. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
  5. Vooraf dient advies ingewonnen te worden bij de AAB.
  6. Uitbreidingen van het verhard oppervlak dienen hydrologisch neutraal ontwikkeld te worden.
 
Het verzoek heeft betrekking op een bouwblok vergroting tot 1,5 ha. De AAB heeft reeds positief geadviseerd m.b.t. de gewenste bedrijfsontwikkeling. Onderhavige ruimtelijke onderbouwing dient als onderbouwing van de overige genoemde voorwaarden onder c).

1.6 Planproces en procedure

Op 3 december 2009 is door de initiatiefnemer een verzoek ingediend om medewerking aan de vergroting van het bouwvlak tot 1,6 ha. op de locatie Eendenpoel 16 te Mierlo. Middels diverse correspondentie (schriftelijk, email en telefonisch) en gesprekken is dit plan bijgesteld naar een verzoek om een bouwvlak van 1,5 hectare. Omdat de algehele herziening van het bestemmingsplan buitengebied reeds te ver in procedure was om de gewenste wijziging hierin op te nemen is er voor gekozen een zelfstandige procedure te doorlopen op basis van het nog vast te stellen ‘Bestemmingsplan Buitengebied ‘Geldrop-Mierlo’.

1.7 Leeswijzer

In deze toelichting worden de keuzes die worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. Achtereenvolgens is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied en de toekomstige ruimtelijk-functionele invulling van het gebied. Vervolgens is ingegaan op de beleidskaders, de gebiedswaarden, hydrologisch neutraal ontwikkelen, de verschillende milieuaspecten en de economische uitvoerbaarheid.

2 Omgeving

2.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt de bestaande situatie binnen en in de omgeving van het plangebied beschreven.

2.2 Geschiedenis omgeving

De locatie is, zoals eerder beschreven, gelegen tussen de kernen Mierlo en Helmond. De voormalige gemeente Mierlo was 1.809 ha groot. Behalve het dorp Mierlo zelf behoorden ook de kern Mierlo-Hout tot de gemeente. In 1986 is Mierlo-Hout afgestaan aan Helmond. In 2004 fuseerde de gemeente Mierlo met de gemeente Geldrop-Mierlo.
 
Mierlo kent een lange geschiedenis. De eerst bekende kunstuiting de “Venus van Mierlo” uit omstreeks 9.000 jaar voor Christus werd gevonden op de Heide tussen Mierlo en Geldrop.
Hoewel er eerdere nederzettingen bekend zijn duurde het tot de 7e eeuw voordat er een permanente nederzetting ontstond. Van oorsprong was Mierlo voornamelijk een agrarische gemeente, het relatief grote grondoppervlak ten opzichte van het inwoners aantal geeft aan dat ook nu nog de agrarische sector een belangrijk onderdeel uit maakt. Toch is Mierlo tegenwoordig vooral een forensendorp
 
De planlocatie is gelegen op 350 meter afstand van de Goorloop. De Goorloop ontspringt op de Strabrechtse heide ten zuiden van Mierlo. Ze stroomt hoofdzakelijk noordwaarts door Helmond en mondt uit in de Aa.
Aan de Goorloop zijn de functies ecologische verbindingszone, vismigratie, beekherstel en waterberging toegekend. De ecologische verbindingszone verbindt de natuur- en landschappelijk waardevolle gebieden Strabrechtse heide, Sang en Goorkens, Groot Goor, Warande/Eenselaar, Croij en het beekdal van de Aa.

2.3 Ruimtelijke structuur

De geomorfologie van de locatie wordt gekenmerkt als dekzandrug en dekzandvlakte (RLG-atlas). De bodemkundige hoofdeenheid op de projectlocatie bestaat uit zandgronden (code pZg21)
Beekeerdgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand.
De beekeerdgronden van de beekdalen in het zandgebied kennen twee lagen. Een bovenlaag die rijk is aan organische stof en die plotseling overgaat in zand, dat arm is aan organische stof. De gronden stonden in de winter vaak onder water en in de zomer daalde het grondwater tot 1 meter diepte of meer. De onder natte omstandigheden ontstane organische stof geeft makkelijk bewerkingsproblemen vanwege de smerende eigenschappen.
 
Figuur 1: Bodemkundige hoofdeenheid
 
De planlocatie grenst aan een enkeerdgrond. Deze gronden hebben een dikkere humushoudende bovenlaag wordt ook wel een esdek genoemd. Dit dek is ontstaan door het langdurig bemesten van arme zandgronden met potstalmest, bestaande uit een mengsel van plaggen, dierenmest en huisafval. Middels deze methode bleef een akker in deze nutriëntarme omgeving jaarlijks vruchtbaar. Deze methode werd reeds toegepast vanaf de 13e eeuw, maar werd in hoofdzaak in de 17e eeuw in toenemende mate gehanteerd. Deze methode heeft een stempel gedrukt op het landschap. Ophogingen tot wel 75 cm dik komen voor.
De locatie maakt deel uit van een beekdal.
Het beekdal van de Goorloop omvat naast de beek diverse broekbossen, (natte) graslanden en landbouwgronden. Dit beekdal bepaalt voor een groot deel het oostelijk gelegen landbouwgebied in de gemeente.

2.4 Functionele structuur

De locatie is gelegen in het verwevingsgebied tussen Mierlo en Helmond. De afstand tot een bebouwingsconcentratie van Mierlo bedraagt hemelsbreed ca. 1.300 meter. Het gebied is van oudsher in landbouwkundig gebruik. De geschiedenis van het gebied is in paragraaf 2.2 reeds aan bod gekomen en ook uit paragraaf 2.3 kan het van oudsher landbouwkundige gebruik opgemaakt worden (enkeerdgrond). In de omgeving zijn dan ook veel intensieve, gemengde en extensieve veebedrijven gelegen. De hele veehouderijsector is momenteel aan verandering onderhevig. Schaalvergroting, verbreding of omschakeling naar bijvoorbeeld paardenhouderij zijn keuzes die gemaakt worden door ondernemers om het hoofd boven water te houden. Daarmee verandert de functie van het buitengebied van zuiver agrarisch naar een meer veelzijdig gebruik.
 
In de directe omgeving van het plangebied is de functionele invulling hoofdzakelijk agrarisch. Aan de Eendenpoel zijn meerdere (middel)grote veehouderij bedrijven gelegen.

2.5 Landschappelijke inpassing

De initiatiefnemer is voornemens om na realisatie van de voorgestelde uitbreiding erfbeplanting aan te brengen. De erfbeplanting zal bestaan uit een enkele zomereiken, struweelbeplanting en fruitbomen. Ten noordwesten van de inrichting is reeds een bestaande groenstructuur gelegen.
 
Aan de westzijde van het perceel wordt een weide met fruitbomen voorzien. Deze zijde vormt het aanzicht van het bedrijf gezien van de Eendenpoel.
In de nieuw te bouwen stal wordt natuurlijke ventilatie toegepast. Het is hiervoor van belang dat de luchtinlaten in de zijgevels van de stal open zijn en vrij van obstakels. Er wordt daarom gekozen voor een rij zomereiken langs de zijgevel van stal. De ventilatie wordt hierdoor niet belemmerd.
De struweelbeplanting ten zuidoosten, noorden en zuidwesten van de inrichting zal bestaan uit de volgende soorten:
 
Soort
% van de oppervlakte
Zomereik
30%
Grauwe of zwarte Els
15%
Gewone Es
15%
Hazelaar
10%
Vuilboom
10%
Kers
5%
Eenstijlige Meidoorn
15%
 


Figuur 2: landschappelijke inpassing  
  

3 Beleid

3.1 Nota Ruimte

De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen. De nota bevat, in overeenstemming met het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet, de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Een overzicht van de voornaamste doelen die het rijk hanteert, is in een bijlage aan de nota toegevoegd. In de Nota Ruimte wordt het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020, waarbij de periode 2020-2030 geldt als doorkijk naar de lange termijn.
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat ons in Nederland ter beschikking staat. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:    
 
Deze vier doelen worden in onderlinge samenhang nagestreefd, met tegen de achtergrond de algemene wens om de economische, ecologische en sociaal-culturele waarden van de ruimte te versterken en duurzaam te ontwikkelen. Van duurzame ruimtelijke ontwikkeling is in de ogen van het Rijk sprake als aan elk van deze waarden gelijkwaardig en in onderlinge samenhang recht wordt gedaan en daarmee de aantrekkelijkheid van de ruimte voor bewoners, bezoekers en ondernemers toeneemt. Met het beleid legt het kabinet een grotere verantwoordelijkheid bij decentrale overheden. De uitvoering van het beleid ligt primair bij de gemeenten, terwijl voor de provincies een belangrijke kaderstellende, coördinerende en controlerende taak is weggelegd.
 
In de provincies Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Overijssel en Utrecht geldt een specifiek ruimtelijk beleid in het kader van de Reconstructiewet Concentratiegebieden. Reconstructiewet Concentratiegebieden van 2002 is het kader voor een duurzaam ontwikkelingsperspectief voor de intensieve veehouderij De vijf provincies, die deel uit maken van de concentratiegebieden Zuid- en Oost-Nederland, dienen op grond van de Reconstructiewet reconstructieplannen op te stellen. Na vaststelling door Provinciale Staten worden de plannen ter goedkeuring aan het rijk voorgelegd. In de paragraaf ‘provinciaal beleid’ wordt nader op het voor de locatie geldende reconstructieplan ‘De Peel’ ingegaan.
 
Duurzame en vitale landbouw
De landbouw, de grootste grondgebruiker van Nederland, zit midden in een veranderingsproces. De verwachtingen van de samenleving op gebieden als voedselveiligheid, dierenwelzijn, natuur en milieu ontwikkelen zich snel. Tegelijk heeft de liberalisering van de wereldmarkt ingrijpende gevolgen.
Een economisch vitale grondgebonden landbouw is in de ogen van het kabinet van belang voor het beheer van het buitengebied. Door teruglopende inkomsten neemt dit soort bedrijven echter in snel tempo af. Van de provincies wordt verwacht dat zij in hun ruimtelijke plannen meer mogelijkheden scheppen voor een bredere bedrijfsvoering. Het rijk ondersteunt de veranderingen in de landbouw onder andere door ruimtelijke ontwikkelingen in de richting van duurzame productie te vergemakkelijken.
 
Deze uitbreiding van de veehouderij past binnen het streven om op het platteland een duurzame en economisch rendabele agrarische bedrijfsvoering te bevorderen. De voorgestane ontwikkeling is dan ook passend in de visie van het Rijk ten aanzien van een vitaal platteland.
 

3.2 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening

De provincie geeft in de structuurvisie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking treedt per 1 januari 2011 onder intrekking per die datum van deel A en B van de Interimstructuurvisie Noord-Brabant, Brabant in Ontwikkeling
 
De autonome ontwikkelingen in het landelijk gebied (agrarische bedrijven die stoppen versus schaalvergroting en intensivering) vragen om ontwikkelingsruimte in het landelijk gebied. De provincie wil daar meer dan voorheen ruimte aan bieden, Maar wel met aandacht voor een versterking van de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van Brabant.
 
De ruimtelijke belangen en keuzes zijn in vier ruimtelijke structuren geordend; De groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. De planlocatie is gelegen in de groenblauwe structuur. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit gemengd agrarisch gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn meestal gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Ook de groene gebieden door én nabij de stedelijke omgeving zijn onderdeel van de groenblauwe mantel.
 
Binnen de groenblauwe mantel is de agrarische sector een grote en belangrijke grondgebruiker. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water (-beheer) en landschap is een belangrijke opgave.
 
Nieuwe ontwikkelingen binnen de mantel zijn mogelijk, als ze een positief effect hebben op de bestaande en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden en/of op het bodem- en watersysteem in het gebied. Het beleid is er op gericht dat de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap toeneemt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen en (kapitaal)intensieve vormen van landbouw en recreatie zijn hieraan strijdig. De ontwikkelingsmogelijkheden voor deze intensievere functies zijn dan ook beperkt.
 
Agrarisch natuurbeheer, groene en blauwe diensten, vormen van agrarische verbreding die zijn gericht op de beleving van rust en ruimte, energiewinning met een directe koppeling aan de agrarische bedrijfsvoering, zonne-energie en de ontwikkeling van met name grondgebonden melkveehouderijen zijn als economische drager in dit gebied gewenst. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij, zoals opgenomen in de reconstructieplannen, worden gerespecteerd.
 
Figuur 3: Uitsnede structuurvisiekaart

3.3 Verordening Ruimte

De Verordening Ruimte (fase1) is op 23 april 2010 vastgesteld door Provinciale Staten. Op 1 juni 2010 is de Verordening Ruimte (fase 1) in werking getreden. Gedeputeerde Staten hebben de Paraplunota ruimtelijke ordening per 1 juni 2010 ingetrokken. Hierdoor geldt een complex aan beleidsdocumenten, dat aan de paraplunota was gekoppeld, niet meer als beleidskader.
De Verordening Ruimte fase 2 is een aanvulling op fase 1, de twee fase vormen samen de Verordening Ruimte.
De Verordening Ruimte fase 2 is op 17 december 2010 vastgesteld en is per 1 maart 2011 in werking. De inhoud van de Verordening ruimte bevat op hoofdlijnen regels voor:
      
  • Regionaal perspectief voor wonen en werken     
  • Ruimte-voor-ruimteregeling      
  • GHS-natuur/EHS
  • Bescherming tegen wateroverlast en overstromingen  
  • Grond- en oppervlaktewatersysteem      
  • Land- en tuinbouw (integrale zonering, glas, TOV)    
  • regeling agrarische gebieden;     
  • regeling groenblauwe mantel;    
  • bescherming van aardkundige en cultuurhistorische waarden en nationale landschappen
Voor een groot deel zijn de regels gelijk aan de Intrimstructuurvisie/Paraplunota. De belangrijkste wijzigingen voor het landelijk gebied hebben betrekking op de regels voor intensieve veehouderij (reconstructie/integrale zonering). In de voorgestane bedrijfssituatie zal er geen sprake zijn van een intensieve veehouderij (zie par. 3.4).
 


De locatie is gelegen in de groenblauwe mantel. Dit zijn gebieden die grenzen aan de ecologische hoofdstructuur, de ecologische verbindingszone of het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen, en deze verbinden, zijnde gebieden met overwegend grondgebonden agrarisch gebruik en belangrijke nevenfuncties voor natuur en water.
 
Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:      
  1. bepaalt dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan;
  2. kan bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen een bestaand bouwblok zijn toegestaan mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat;      
  3. kan voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering en deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;  
  4. bepaalt dat gebouwen en permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf geconcentreerd zijn in het bouwblok.
  
De plannen hebben betrekking op de uitbreiding van een bestaand grondgebonden agrarisch bedrijf. De beoordeling of er na uitbreiding sprake is van een intensieve veehouderij ligt bij de gemeente Geldrop-Mierlo. Onderhavige ruimtelijke onderbouwing vormt tevens de toelichting als bedoeld in punt 3).
 
De planlocatie ligt daarnaast in een attentiegebied EHS. Attentiegebieden EHS zijn zones die de hydroplogisch afhankelijke delen van de EHS (natte natuurparels) bedekken en tevens een zone van gemiddeld 500 meter breed rondom een natte natuurparel omvatten. Activiteiten, die een negatief effect op de (grond)waterstand in een natte natuurparel kunnen hebben, worden aan een aanlegvergunningenstelsel onderworpen. Uitgangspunt van het waterschap is dat de activiteit hydrologisch neutraal uitgevoerd dient te worden (zie hoofdstuk 6).
 
De overige (gewijzigde) regels van de Verordening Ruimte hebben geen betrekking op onderhavig project of komen verderop in dit rapport aan de orde en zijn daarom in deze paragraaf buiten beschouwing gelaten.
 

3.4 Grondgebonden agrarisch bedrijf

Op 1 juni 2010 is de eerste fase van de Verordening Ruimte voor de Provincie Noord-Brabant in werking getreden. De verordening bestaat uit kaartmateriaal en regels waarmee gemeenten rekening moeten houden bij het opstellen van ruimtelijke plannen en het beoordelen van bouwaanvragen voor een intensieve veehouderij. Een intensieve veehouderij wordt in de Verordening Ruimte omschreven als:
 
“agrarisch bedrijf met een bedrijfvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij”
 
Daarbij is doorslaggevend of de bedrijfsvoering in overwegende mate niet of juist wel in gebouwen plaatsvindt.
Dit betekent dat, in tegenstelling tot het eerder gevoerde beleid, melkrundveehouderij ook als intensieve veehouderij aangemerkt kan worden.
 
In de definitie is expliciet bepaald dat grondgebonden melkrundveehouderijen niet onder de definitie intensieve veehouderij vallen. Hieronder vallen in ieder geval melkrundveehouderijen die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben (voor ruwvoederproductie en/of weidegang). De aard van de bedrijfsvoering laat zich objectief vaststellen door na te gaan hoe de feitelijke stalinrichting is en/of door na te gaan hoe de ligging van de stallen ten opzichte van aangrenzende gronden en de omvang van de aangrenzende gronden is.
 
In de huidige en toekomstige situatie vormt weidegang, op een deel van de 60 ha landbouwgrond die in gebruik is, een vast onderdeel uit van de bedrijfsvoering. De huiskavel omvat momenteel ruim 22 hectare. Na realisatie van de nieuwe melkveestal zullen ca. 180 koeien gemolken gaan worden met drie melkrobots. De koeien zullen worden ingedeeld in minimaal twee productiegroepen, hoog productieve dieren (2/3) en laag productieve dieren (1/3). Omdat voor de hoogproductieve dieren een uitgebalanceerd en evenwichtig rantsoen van belang is wordt deze groep geen weidegang geboden. Bij de laagproductieve dieren (vaak einde lactatie) daarentegen is weidegang bijzonder gewenst vanuit dierwelzijn. Naast de melkgevende dieren zijn op het bedrijf droogstaande koeien en jongvee opfok ter vervangen van de veestapel aanwezig. De gekozen bedrijfsvoering maakt dat er ca. 60 laagproductieve, ca. 30 droogstaande koeien en het jongvee (ca 90 stuks) weidegang geboden wordt. Het jongste jongvee (< 6 mnd) wordt geen weidegang geboden evenals het jongvee op de inseminatie leeftijd (15-18 mnd).
 
In combinatie met een melkrobot ligt het voor de hand om vorm van standweiden toe te passen. Circa 30% van de robot bedrijven past een vorm van weidegang toe, waarvan bijna 60% kiest voor standweiden. De ligging van de percelen om het bedrijf leent zich in onderhavige situatie uitstekend voor dit systeem.
Bij dit systeem worden de koeien ingeschaard in relatief grote percelen en bij relatief lage droge stofopbrengsten. Doordat het perceel langere tijd (2-6 wkn) begraasd wordt neemt de zodedichtheid toe. De grotere zodedichtheid compenseert de kortere graslengte (en daarmee minder effectieve grasgroei) gedeeltelijk. Het is aannemelijk dat de zodedichtheid afneemt naarmate er beperkter beweid wordt. Hierdoor is dit systeem beter geschikt voor onbeperkt weiden. Bijvoedering (op stal) is voor melkkoeien in productie bij dit systeem noodzakelijk.
 
Voor het beweiden van een kalf met toepassing van een standweide systeem (14 dgn) is ca. 3 are per dier noodzakelijk. Voor een pink bedraagt de benodigde oppervlakte bij dit systeem 6 are. Voor de melkkoeien wordt eveneens een oppervlakte van are gehanteerd i.v.m. de bijvoedering op stal. De weide voor het weiden van een groep van 60 koeien voor de duur van 14 dagen dient zodoende ruim 3,6 ha groot te zijn. Een weide van een dergelijke omvang biedt eveneens ruimte aan 60 droogstaande koeien/pinken gedurende 14 dagen ofwel 60 kalveren gedurende 24 dagen. De huiskavel van 22 hectare biedt voldoende mogelijkheid de beweiding rond te zetten.
 
Als norm wordt door de verschillende overheden vaak 8 koeien per hectare gehanteerd. Deze norm houdt geen rekening met eventueel aanwezige jongvee, maar geeft wel een indicatie over de mogelijke grondgebondenheid van het bedrijf. De huidige bedrijfsomvang beslaat 60 ha landbouwgrond, waarvan 22 ha huiskavel. Geconcludeerd kan worden dat in de toekomstige bedrijfsomvang (180 melkgevende koeien, 30 droogstaande koeien en ca 150 stuks jongvee) sprake is van een grondgebonden melkveehouderij.
 

3.5 Verantwoording landschappelijke inpassing

In de Verordening Ruimte Noord-Brabant is bepaald dat wanneer een ruimtelijke ontwikkeling leidt tot nieuw ruimtebeslag, er feitelijk, juridisch en financieel zeker moet worden gesteld dat deze ontwikkeling leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Deze zorgplicht geldt voor ieder ruimtelijke ontwikkeling binnen de aanduiding 'agrarisch gebied' en 'groenblauwe mantel'.
 
Verder stelt de Verordening Ruimte dat de uitbreiding van een grondgebonden bedrijf mogelijk is mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
 
Bovenstaande impliceert dat het niet voldoende is dat de uitbreiding van het melkveebedrijf landschappelijk goed moet worden ingepast (zoals verwoord in paragraaf 2.5). Er zal ook zeker moeten worden gesteld dat de landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd en dat er sprake is van een positieve bijdrage levert voor de directe omgeving.
 
In paragraaf 2.5 is aangegeven dat het de bedoeling is om aan de zuidoostzijde van het gewijzigde agrarische bouw een houtsingel aan te leggen. Deze strook wordt circa 60m lang en circa 4m breed. Daarnaast worden aan de oostzijde in combinatie met de benodigde waterberging ook acht zomereiken geplaatst. Aan de noordzijde wordt de bestaande strook struweelbeplanting harmonisch uitgebreid met circa 400m² extra oppervlakte.
Verder wordt aan de zuidwestzijde een hoogstamfruitboomgaard aangelegd met een oppervlakte van circa 720m².
 
Het is lastig om te bepalen of een dergelijke investering in het landschap leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, die in verhouding staat tot het nieuwe ruimtebeslag. Om hier invulling aan te geven heeft de provincie in mei 2011 een concept-handreiking 'Kwaliteitsverbetering in het landschap' opgesteld. Onderdeel hiervan zijn rekenvoorbeelden om te bepalen hoeveel extra investeringen in het landschap noodzakelijk zijn voor elk nieuw soort ruimtebeslag.
 
Uitwerking rekenvoorbeeld - Eendenpoel 16 te Mierlo
Één van de rekenvoorbeelden heeft betrekking op de uitbreiding van een melkveehouderij, zodat dit voorbeeld één voor één doorvertaald kan worden naar het wijzigingsplan voor Eendenpoel 16 te Mierlo.
 
Het nieuwe ruimtebeslag bedraagt 0,1 hectare (1000m²), aangezien het bestaande agrarische bouwvlak een oppervlakte heeft van 1,4 hectare en dit wordt 1,5 hectare. De waarde van de grond verhoogt van € 5,- per m² naar € 25,= per m². De totale waardevermeerdering is dan € 20.000,= (1000m² * € 20,= (€ 25,= - € 5,=) =
€ 20.000,=. Er wordt aangegeven dat van deze waardevermeerdering 25% in het landschap moet worden geinvesteerd, zijnde € 5.000,=. Dit bedrag is de basisinspanning en moet in verhouding staan met de maximale investeringskosten. Ook moet rekening gehouden worden met de ligging in de groenblauwe mantel. Gelet hierop is het redelijk om in onderhavig geval een hogere basisinspanning te eisen, namelijk € 7.500,=.
 
Voor investeringen in het landschap worden ook normbedragen gehanteerd. De aanleg van een 60m lange en 4m brede houtsingel bij de zuidoostzijde van de nieuwe stal worden geschat op ruim  € 2.000,=. De aanleg van een brede zone aan struweelbeplanting aan de noordzijde met een oppervlakte van 400m² wordt geschat op een bedrag van bijna € 6.000,=. De aanleg van hoogstamfruitboomgaard met een oppervlakte van 720m² komt uit op een investeringsbedrag van ruim € 5.000,=. Het totale investeringsbedrag bedraagt derhalve circa € 13.000,=. Dit bedrag komt hoger uit dan de vereiste hogere basisinspanning van € 7.500,=.
 
Ruimtelijke kwaliteitsverbetering
Hiermee is voldoende aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling ook leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Deze ruimtelijke kwaliteitsverbetering is juridisch en financieel zeker gesteld doordat hiervoor op 23 november 2011 een privaatrechtelijke overeenkomst met de initiatiefnemers is afgesloten. Het hierin opgenomen boetebeding is tweemaal zo hoog als de feitelijke investering.
 
Positieve bijdrage
Verder houdt de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een positieve bijdrage in aan de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. Het extra ruimtebeslag (0,1 hectare) gaat ten koste van intensief gebruikt weiland, terwijl de nieuwe ontwikkeling de aanleg van een nieuwe, brede houtsingel mogelijk maakt. Ook wordt er een hoogstamfruitboomgaard gerealiseerd. Deze nieuwe elementen dragen sterk bij aan een zorgvuldige landschappelijke inpassing en zorgt er ook voor dat rondom het bouwvlak ook voldoende diversiteit aan groen aanwezig is om deze omgeving eeng eschikt habitat te maken voor allerlei soorten flora en fauna. Het is duidelijk dat deze nieuwe ontwikkelingen positief bijdragen aan de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
  

4 Cultuurhistorie en archeologie

4.1 Cultuurhistorie

De Cultuurhistorische Waardenkaart (provincie Noord-Brabant (2006) geeft inzicht in de actuele en potentiële cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied. Deze hangen onder andere samen met de wijze van ontginning.
 
Cultuurhistorische waarden worden vaak in een adem genoemd met archeologische waarden. Deze waarden verschillen echter van archeologische waarden. Cultuurhistorische waarden zijn waarden die zichtbaar zijn in het landschap en ‘iets vertellen’ over het (cultuurhistorische) verleden van het gebied.
De projectlocatie ligt in een gebied met historisch-geografische waarden, bekend als de ‘Kempen’. Het gebied is overigens niet aangewezen als ‘cultuurhistorisch waardevol gebied’ in de zin van de Verordening Ruimte.
De Kempen is een zwak golvend dekzanklandschap dat bestaat uit dekzandvlakten en –ruggen. De dekzandruggen hebben een zandige bodem waar regenwater infiltreert, dat in de beekdalen als kwel naar boven komt. De ruimtelijke identiteit van het ontginningslandschap van de Kempen wordt gevormd door de contrasten tussen de verschillende agrarische gebruikseenheden; de akkers, graslanden en woeste gronden. De planlocatie is gelegen binnen de contouren van landschap 30: Helmondse akkers. Het landschap ligt in de nabijheid van Helmond en omvat het sterk gevarieerde landschap tussen het dommeldal en de Goorloop en hun zijbeken. Hierdoor is een mozaïek van kleinere en grotere dekzandgebieden ontstaan die veelal zijn bedekt met oude akkercomplexen en woeste gronden.
De Cultuurhistorische Waardenkaart geeft tevens nog andere waardevolle elementen weer. Eén van deze elementen is historisch groen. De groenelementen en structuren zijn veelal door ingrepen van de mens ontstaan. Meestal zijn deze omwille van de functionaliteit ontstaan, denk maar aan houtwallen, heggen, grienden- en hakhoutcultuur, plantage- en ontginningsbossen en bomenrijen. Vaak worden deze nu als natuur beschouwd. Daarnaast zijn er ook groenelementen die uit esthetische/culturele overwegingen zijn ontstaan, zoals diverse parken, pastorietuinen, dreven en bepaalde solitaire bomen. In de directe omgeving van het plangebied is geen historisch groen gelegen.

4.2 Archeologie

Het Europese Verdrag van Valletta uit 1992, ook wel het Verdrag van Malta genoemd, regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: de veroorzaker-betaalt. Het belangrijkste doel van het verdrag is behoud van het erfgoed in de bodem. Om te weten te komen welke archeologische waarden verstoord dreigen te worden, is vooronderzoek nodig. Wie de bodem in wil, kan worden verplicht archeologisch vooronderzoek betalen. De uitkomsten van dat onderzoek bepalen de verdere gang van zaken. Nederland heeft dit verdrag ondertekend en goedgekeurd. Invoering van het verdrag in Nederland gebeurt door middel van aanpassing van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten (wetsvoorstel archeologische monumentenzorg). Provincies hebben vanuit deze regelgeving de taak ‘archeologische attentiegebieden’ aan te wijzen.
 
VIa de Provincie Brabant wordt de indicatieve archeologische waardenkaart beschikbaar gesteld. Een uitsnede van deze kaart is toegevoegd in de bijlage.
De indicatieve archeologische verwachtingswaarde van de planlocatie is middelhoog/hoog.
In deze gebieden bestaat er een grote kans dat er archeologische waarden aanwezig zijn. De provincie adviseert een adequaat inventariserend en indien noodzakelijk een waarderend archeologisch vooronderzoek uit te laten voeren.
 
De gemeente Geldrop-Mierlo heeft een (aanvullende) Archeologieverordening opgesteld. Binnen deze verordening is middels de archeologische beleidskaart meer gedetailleerd vastgesteld waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Deze kaart is ook opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied. Ter plaatse van het nieuw te realiseren bouwwerk hebben de gronden een lage waarde toegekend gekregen. In deze gebieden wordt op archeologische en landschappelijke gronden de kans op behoudenswaardige archeologische relicten uiterst klein geacht. Op deze terreinen rusten geen beperkingen ten aanzien van archeologie. Wel zal bij m.e.r.-plichtige, grootschalige inrichtingsprojecten vanaf 10.000 m2 en projecten die vallen onder de tracéwet nader onderzoek worden verlangd.In onderhavige situatie wordt dit niet noodzakelijk geacht.

5 Groen en ecologie

 

5.1 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet vormt voor wat betreft de soortenbescherming een concrete en correcte implementatie van de habitatrichtlijn. Deze wet is op 1 april 2002 in werking getreden. Doel van deze wet is de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. Als gevolg van ruimtelijke ingrepen is het mogelijk dat beschermde soorten beschadigd, verstoord of vernietigd worden. Als op basis van onderzoeksgegevens blijkt dat beschermde soorten voorkomen, kan dit consequenties hebben voor de voorgenomen ruimtelijke ingreep.
De Flora- en Faunawet regelt de bescherming van planten en dieren in Nederland. Belangrijk daarbij zijn de volgende verbodsbepalingen. Het is verboden:     
De voorgenomen activiteiten mogen niet leiden tot een overtreding van de bovengenoemde verboden.


Met ingang van juli 2004 geldt een Wijziging Besluit vrijstelling beschermde plant- en diersoorten. Met de wijziging worden knelpunten opgelost die o.a. bestaan bij ruimtelijke projecten als gevolg van de aanwezigheid van beschermde dier- en plantensoorten. Bij veel werkzaamheden hiermee samenhangend is het niet langer nodig een ontheffing van Flora- en Faunawet aan te vragen om beschermde dieren te verstoren of bijvoorbeeld beschermde planten te maaien. In plaats hiervan gaat een vrijstelling gelden. Om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling is het wel nodig om te werken volgens een gedragscode. Alleen als het gaat om veel voorkomende soorten is het niet nodig om volgens een dergelijke gedragscode te werken. De gemeente Geldrop-Mierlo heeft nog geen gedragscode flora en fauna. Gelet op het gegeven dat de locatie waar de uitbreiding plaats vindt bestaat uit intensief gebruikt grasland wordt een quickscan niet noodzakelijk geacht. Er wordt daarbij ook niet gesloopt, bomen gekapt e.d.

5.2 Ecologische hoofdstructuur

De ecologische hoofdstructuur is een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Het netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen de gebieden. Ook beheersgebieden behoren ertoe. Elk EHS-gebied heeft een zogenoemd natuurdoel. Een natuurdoel beschrijft een bepaalde natuurkwaliteit en wordt gebruikt als een toetsbare doelstelling voor een natuurgebied. De provincies wijzen de natuurdoelen aan. Als de natuurdoelen zijn gehaald en de natuurgebieden een samenhangend geheel vormen, zal de EHS klaar zijn. De EHS moet in 2018 gereed zijn en zal dan een totale oppervlakte van 728.500 hectare omvatten. Dat is gelijk aan ongeveer 17,5% van de totale oppervlakte van Nederland. Voor de totstandkoming van de EHS zal volgens de doelstelling tot 2018 ongeveer 150.000 hectare grond aan de landbouw worden onttrokken.
 
Het Rijk heeft in 1995 de algemene grenzen van de EHS aangegeven. Vervolgens hebben de provincies in hun streekplannen meer concrete grenzen vastgelegd. De provincies bepalen de contouren, waarna aan de gemeenten wordt gevraagd om de gebieden in het bestemmingsplan de juiste juridische bescherming te geven.
Doordat de grenzen van de EHS zijn vastgelegd in de verschillende beleidsstukken zullen ruimtelijke projecten die de realisatie van de EHS frustreren geen doorgang kunnen vinden. In de omgeving van het plangebied zijn de Goorloop, de natte natuurparel Sang en Goorkens, het Eindhovens kanaal en de bosstruwelen ten noord-oosten van het plangebied aangewezen als ecologische hoofdstructuur. De plannen hebben geen negatief effect op de realisatie en functie van de ecologische hoofdstructuur.

5.3 Natura 2000

De Europese Unie heeft een zeer gevarieerde en rijke natuur, die van grote biologische, esthetische en economische waarde is. Om deze natuur te behouden heeft de Europese Unie het initiatief genomen voor Natura 2000. Dit is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden. Voor Nederland gaat het in totaal om 162 gebieden. Natura 2000 is niet enkel ter bescherming van gebieden (habitats), maar draagt ook bij aan soortenbescherming. Bescherming van de gebieden vindt in Nederland plaats middels de Natuurbeschermingswet.
 
Momenteel ontbreekt een éénduidig toetsingskader voor ontwikkelingen rondom Natura-2000 gebieden. Tot begin 2008 stond het Toetsingskader ammoniak en Natura 2000 uitbreiding toe tot maximaal 5% van de kritische depositie. Na het onderuit gaan van dit toetsingkader is er door de taskforce ‘Trojan’ is gewerkt aan het rapport 'Stikstof/ ammoniak in relatie tot Natura 2000'. Dit rapport vormt de basis voor de handreiking ‘beoordeling activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden’. Deze handreiking biedt handvatten waarmee het bevoegd gezag vergunningaanvragen kan beoordelen voor uitbreiding of oprichting van veehouderijbedrijven. Om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen zijn beheersplannen noodzakelijk. Deze zijn momenteel in ontwikkeling. De Provincie Brabant werkt nu met een Provinciale verordening. Deze verordening moet het toetsingskader gaan vormen voor ontwikkelingen rondom Natura-2000 gebied. De verordening rust op drie peilers te weten:
De Provinciale verordening stikstof haakt aan bij de Crisis en Herstelwet (CHW) waarin een wijziging van de Natuurbeschermingswet is opgenomen. Deze wijziging houdt in dat effecten van stikstofdepositie buiten beschouwing worden gelaten als deze niet toenemen in vergelijking met de depositie op 7 december 2004. De Verordening stikstof en Natura-2000 Noord-Brabant is 15 juli 2010 in werking getreden.
 
De locatie ligt op ruime afstand (>3 km) van Natura-2000 gebied ‘Strabrechtse Heide en Beuven’. De afstand tot het tevens in dat gebied gelegen beschermd natuurmonument bedraagt 5 kilometer. In de uitgangssituatie was er sprake van een gecorrigeerd emissieplafond van 2.373,2 kg NH3 (incl. de vleesvarkens). In de interim-periode (7-12-2004/25-5-2010) heeft er geen uitbreiding plaatsgevonden. Men is voornemens uit te breiden naar ca. 210 melkkoeien en ca. 150 stuks jongvee. De totale emissie hangt af van het te kiezen huisvestingssysteem, maar zal circa 2.600 kg NH3 bedragen. Voor de uitbreiding zal t.z.t. een salderingsverzoek ingediend worden bij de provincie Noord-Brabant.

5.4 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. Met deze ammoniakregelgeving is gekozen voor een meer emissiegerichte benadering van de ammoniakproblematiek. De regelgeving bestaat uit een algemeen emissiebeleid voor heel Nederland, aangevuld met een zoneringsbeleid voor kwetsbare gebieden. Het beleid krijgt gestalte via de Wet ammoniak en veehouderij, het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en de Regeling ammoniak en veehouderij.
 
Het algemeen emissiebeleid voor heel Nederland wordt ondermeer ingevuld via het Besluit ammoniakemissie huivesting veehouderij. Ook in de Wav komt het meer emissiegerichte ammoniakbeleid tot uitdrukking. Veehouderijen gelegen buiten kwetsbare gebieden of een zone van 250-meter eromheen, kunnen op grond van de Wav zonder beperkingen een oprichtings- of veranderingsvergunning krijgen. Ook mogen deze veehouderijen, wat betreft de ammoniakemissie uit dierenverblijven, net zoveel dieren houden als ze maar willen. De Wav zelf bevat hier slechts één uitzondering op. Deze uitzondering is van toepassing op veehouderijen die onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn vallen. Voor bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen moet volgens de Wav een aanvullende toets gedaan worden. De locatie is niet gelegen in een kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter daaromheen. Het bedrijf valt (na uitbreiding) niet onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Er wordt voldaan aan de Wet ammoniak en veehouderij.

6 Water

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.
 
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals het is opgenomen in de Wet op de waterhuishouding (art. 1 Wwh). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
 
De locatie valt binnen het beheersgebied van waterschap Aa en Maas.

6.1 Beleid

6.1.1 Europese kaderrichtlijn water

De Kaderrichtlijn Water bevat de Europese regels voor de bescherming van het oppervlaktewater en het grondwater. De lidstaten van de Europese Unie zijn verplicht deze regels op te nemen in hun wetgeving. Voor Nederland betekent dit dat uiterlijk eind 2003 de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer moeten zijn aangepast aan de Europese regelgeving.
 
Het hoofddoel van de Kaderrichtlijn is het oppervlaktewater in 2015 in goede ecologische en chemische toestand brengen. Voor de gewenste chemische toestand van oppervlaktewateren gaat een set normen gelden. Voor de gewenste ecologische toestand wordt, afhankelijk van de status van een oppervlaktewater (natuurlijk, sterk veranderd of kunstmatig) een referentie of een maximaal ecologisch potentieel vastgelegd. Op grond van deze maatlat stelt het waterschap realiseerbare doelen.
 
De Kaderrichtlijn eist dat er (samen)gewerkt wordt op basis van stroomgebieden. Het gebied van waterschap Aa en Maas valt in dit kader onder het internationale stroomgebied van de Maas. De doelen en maatregelen om die doelen te bereiken moeten binnen het internationale stroomgebied van de Maas worden afgestemd.

6.1.2 Nationaal waterplan

Het ontwerp Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. De Vierde Nota Waterhuishouding had als doel: het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het instandhouden en versterken van gezonde en veerkrachtig watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd.
 
Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van het wetsvoorstel Waterwet dat in december 2009 in werking is getreden. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Belangrijke onderdelen van het Nationaal Waterplan zijn het nieuwe beleid op het gebied van waterveiligheid, het beleid voor het IJsselmeergebied, het Noordzeebeleid en de Stroomgebiedbeheerplannen op grond van de KRW.
De Waterwet is gericht op integraal waterbeheer, met de volgende doelstellingen:
a)      voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b)      bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c)      vervulling van maatschappelijke functies van watersystemen.
In samenhang met het Nationale waterplan is een separate samenvatting opgesteld van de vier Stroomgebiedbeheerplannen. Het gebied van waterschap Aa en Maas valt onder het stroomgebied Maas.

6.1.3 Waterbeheerplan 2010/2015

In het waterbeheerplan van Waterschap Aa en Maas wordt aangeven wat de doelen zijn voor de periode 2010-2015 en op welke wijze deze doelen bereikt moeten worden. Het plan is afstemd op het Stroomgebiedsbeheerplan Maas, het Nationaal Waterplan en het Provinciaal Waterplan. Het waterbeheerplan ‘Krachtig water’ is vastgesteld door het Algemeen Bestuur van Waterschap Aa en Maas op 13 november 2009.
Het doel van het waterbeheerplan is om het watersysteem en de afvalwaterketen op orde te houden. Het beheer van water door het waterschap bepaalt mede dat mensen en dieren in Noordoost Brabant leven in een veilige, schone en prettige omgeving. In het waterbeheerplan wordt een indeling gemaakt in de volgende thema’s     
Met betrekking tot het thema ‘Veilig en bewoonbaar gebied’ zal worden geïnvesteerd in het verbeteren van dijken zodat de veiligheid tegen overstromingen blijft gewaarborgd. Daarnaast worden de grootste knelpunten van de wateroverlast opgelost (stedelijk gebied).
In het kader van het thema ‘Voldoende water’ worden de plannen voor de gewenste grond- en oppervlakteregime (GGOR) in zowel landbouw- als natuurgebieden vastgesteld. In de belangrijkste
verdroogde natuurgebieden wordt opgepakt overeenkomstig het provinciale programma. Daarnaast worden de baggerachterstanden verder weggewerkt.
Het thema ‘Schoon water’ zet in op de samenwerking met gemeente. Er wordt voorrang verleend aan het terugdringen van de prioritaire stoffen en overige relevante stoffen in het oppervlaktewater. Er wordt onderzocht of er verontreinigingen in de waterbodems zitten en waar nodig zal het betreffende waterlichaam worden gebaggerd. Initiatieven om de diffuse verontreiniging terug te dringen worden gestimuleerd. Daarnaast zal gezocht worden naar nieuwe manier om afvalwater voordelig te zuiveren.
Met betrekking tot het thema ‘Natuurlijk water’ zijn er sinds 2000 Europese normen voor de leefomgeving van planten en dieren in en rond het water vastgelegd in de Kaderrichtlijn water. Hier wordt (nog) niet aan voldaan. Om de normen te halen moet voor 2027 200 kilometer beek hersteld worden. In de planperiode 2010-2015 zal de aandacht uitgaan naar 30 kilometer beek. Tevens wordt 120 kilometer ecologische verbindingszones aangelegd samen met gemeente en terreinbeheerders. Voor een gezonde visstand worden 50 barrières voor de vistrek opgeheven. In de stedelijke gebieden wordt samen met de gemeente de belangrijkste knelpunten aangepakt (blauwalg, waterstank).

6.1.4 Ontwikkelen met duurzaam wateroogmerk

Voor Waterschap De Dommel en Waterschap Aa en Maas is de beleidsterm "hydrologisch neutraal ontwikkelen" in de notitie ‘Ontwikkelen met duurzaamwateroogmerk’ inhoudelijke uitgewerkt en onderbouwd. Bovendien zijn de (nieuwe) uitgangspunten en randvoorwaarden van beide waterschappen bij dit project geïntegreerd. Deze uitgangspunten en randvoorwaarden worden toegepast in het proces van de watertoets.
 
De beleidsterm "hydrologisch neutraal ontwikkelen" geeft invulling aan het "niet afwentelen" principe, zoals door de commissie waterbeheer 21e eeuw (WB21) is gegeven. In principe heeft elke ruimtelijke ontwikkeling invloed op de hydrologie. De beleidsterm "hydrologisch neutraal" heeft dan ook vooral betrekking op het zo veel mogelijk (binnen de ontwikkeling) neutraliseren van de negatieve hydrologische gevolgen van toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in ruimte en tijd. De ontwikkeling mag geen hydrologische achteruitgang aan de randen van het plangebied ten opzichte van de referentiesituatie tot gevolg hebben. Zo mogen bijvoorbeeld geen hydrologische knelpunten worden gecreëerd voor de te handhaven en de vastgelegde toekomstige landgebruikfuncties in het plangebied en het beïnvloedingsgebied.
 
De definitie van 'hydrologisch neutraal ontwikkelen' is vertaald in een aantal toetsbare criteria:
a)      Er is geen toe- of afname van de waterafvoer op de rand van het plangebied;
b)      Er mogen geen veranderingen van oppervlaktewaterstanden optreden op de grens van het plangebied en daarbuiten (tenzij veranderingen gewenst zijn);
c)      Er mag geen overlast optreden door extreme gebeurtenissen;
d)      De omvang van grondwateraanvulling blijft gelijk (dit is de som van infiltratie vanaf oppervlak, inzijging vanuit oppervlaktewater, kwel en drainage);
e)      Er mogen geen veranderingen van grondwaterstanden optreden op de grens van het plangebied en daarbuiten (tenzij veranderingen gewenst zijn).

6.2 Plangebied

6.2.1 Referentiesituatie

De huidige inrichting aan de Eendenpoel 16 te Mierlo heeft een bestaand verhard oppervlakte van ongeveer 5.000 m2. Al het regenwater wordt afgevoerd naar de omliggende sloten en terreinen.
 
Soort oppervlak
Oppervlak (m2)
Dakoppervlak
3.044
Erfverharding/sleufsilo’s
1.956
Totaal
5.000

6.2.2 Voorgenomen activiteit

Door realisatie van nieuwe bebouwing, sleufsilo’s en erfververharding, zal het verharde oppervlakte met ca 3.000 m2 toenemen.
 
Soort oppervlak
Oppervlak (m2)
Dakoppervlak (totaal)
5.914
Erfverharding/Sleufsilo’s
2.362
Totaal
8.000

6.2.3 Locatie

De locatie wordt gekenmerkt als kwelgebied (Wateratlas Brabant). Verwacht wordt dat op de locatie de mogelijkheden voor infiltratie doorgaans slecht zijn. De GHG binnen het plangebied bedraagt 60 - 80 cm – mv. Er moet uitgegaan worden van de gemiddeld hoogste grondwaterstand, in dit geval 60 cm – mv. Deze hoogte is van belang voor het bepalen van de capaciteit van de te realiseren buffer.
De afvoercoëfficiënt op de locatie bedraagt circa 0,67 l/s/ha.

6.3 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
 
Het watersysteem in het landelijke gebied is veelal ontworpen op een (afvoer)gebeurtenis met een herhalingstijd van 10 jaar (T=10). Er dient getoetst te worden aan de maatgevende neerslaggebeurtenis volgens de regenduurlijn T=10. Door de klimaatsveranderingen nemen de neerslagintensiteiten in komende decennia mogelijk toe. De neerslagvolumen van de regenduurlijnen worden daarom vooraf met 10% verhoogd.
 
Figuur 4: regenduurlijnen
 
Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, worden de volgende waterkwantiteitsrits gehanteerd, waarbij de optie ‘hergebruik’ het meest wenselijk en de optie ‘afvoeren naar oppervlaktewater’ het minst wenselijk is.
 
Optie ‘hergebruik’
: hergebruik van regenwater vindt niet plaats binnen het melkveebedrijf van de initiatiefnemer. Binnen de inrichting zijn geen mogelijkheden deze hemelwatertoevoer te verwerken of hergebruiken.
 
Optie ‘vasthouden’
: geconcludeerd kan worden dat op basis van de grondwaterstanden (GHG 0,6 m – 1,2 m – mv) en de slechte infiltratiemogelijkheden ter plaatse, de bodem weinig mogelijkheden biedt voor de infiltratie van hemelwater. Het realiseren van een retentievoorziening om versnelde afvoer te voorkomen is wel mogelijk.

6.3.1 Bergingscapaciteit

Versnelde afvoer door de geplande uitbreiding dient voorkomen te worden. Door het nieuwe verharde oppervlak zal het water versneld afstromen. Dit effect kan opgevangen worden door deze versnelde afvoer te compenseren middels een waterberging (retentie).
 
Waterschap de Dommel en Waterschap Aa en Maas hebben gezamenlijk het toetsinstrumentariujm Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen ontwikkeld. Het toetsinstrumentarium is in principe bruikbaar voor toetsing van alle plannen. In een aantal gevallen is aanvullend het gebruik van een (geo)hydrologisch model nodig. Voor de planlocatie is dit niet noodzakelijk.
 
De berekening met de HNO-tool is uitgevoerd voor de planlocatie. De rekenresultaten zijn toegevoegd in bijlage VII. Omdat de planlocatie in het landelijk gebied is gelegen dient de te realiseren buffer ontworpen te worden op een (afvoer)gebeurtenis met een herhalingstijd van 10 jaar (T=10). De totale benodigde berging binnen het plangebied bedraagt 144 m3 voor de situatie T=10.

6.3.2 Bergingsvoorziening

Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt berging toegepast. De mogelijkheden voor Infiltratie binnen het plangebied zijn slecht. Er wordt een nieuwe voorziening voor de opvang van water binnen het plangebied gerealiseerd. Parallel aan de nieuw te bouwen rundveestal wordt een sloot gegraven. Alleen de bovenste 60 cm van de sloot (boven GHG) mogen tot de retentievoorziening gerekend worden.
De GHG-hoogte binnen het plangebied bedraagt circa 60 - 80 cm-mv. Voor het berekenen van de buffercapaciteit, moet rekening worden gehouden met deze hoogte. De waterbuffer krijgt hierdoor een bergingsdiepte van maximaal 60 cm – mv. De bovenste 10 cm wordt vrij gehouden als waakhoogte en (gedeeltelijke) berging voor de situatie T=100. Per saldo blijft er 50 cm waterbuffer over voor de situatie T=10. Er is sprake van een taludhelling van 45
°
. De totale inhoud van de retentievoorzieningen bedraagt 167 m3. De locatie van de retentievoorziening is opgenomen in het beplantingsplan.
 
Tussen de bergingsvoorziening en de bestaande watergangen ten zuid-oosten wordt leegloopvoorziening aangebracht. De vertraagde afvoer is beperkt tot de lokale afvoercoëfficient (0,67 l/s/ha) en bedraagt op basis van het totale oppervlak van de planlocatie 3,6 m3 per uur. Wanneer de infiltratiecapaciteit van de bodem buiten beschouwing gelaten worden betekend dit dat de bergingscapaciteit van de voorziening na een maatgevende bui (T=10+10%) in circa 40 uur (1,6 dag) weer volledig beschikbaar is.

6.4 Bijzondere wetten en voorzieningen

Het waterschap legt o.a. in Noord-Brabant de natte ecologische verbindingszones (EVZ’s) aan. In de praktijk komt het neer op het realiseren van brede, natuurvriendelijke oevers bij bestaande watergangen. Ze worden bij voorkeur aangelegd aansluitend bij de bestaande Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en andere natte natuur en gecombineerd met de vereiste waterberging in het landelijk gebied (“waterbergingsoevers”). De voorgestane plannen hebben geen effect op de loop van bestaand oppervlaktewater.
 
De locatie is gelegen in een attentiegebied zoals bedoeld in de verordening waterhuishouding gelegen.
Dit is een beschermingszone van gemiddeld 500 m rondom de “natte natuurparels”. In de kleigebieden kunnen deze zones kleiner zijn, afhankelijk van de waterhuishoudkundige omstandigheden, tot minimaal 200 m.
In de attentiegebieden wordt het stand-stil (waterhuishouding) principe gehanteerd. Ter compensatie van het verharde oppervlak (toename) moeten er voorzieningen worden aangelegd om het hemelwater volledige te infiltreren/bergen. In geen geval mag de waterafvoer bevorderd worden.

6.5 Schoon inrichten

De locatie is voorzien van riolering, waar het huishoudelijkafvalwater op wordt geloosd. De 1e spoeling van de melkinstallatie wordt geloosd in de gierkelders. Tevens wordt het water van de spuitplaats en het stalspuitwater opgevangen in de gierkelders. Indien noodzakelijk is de afvoer voorzien van olie-/slibafvanger (spoelplaats). In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd op het oppervlaktewater (m.u.v. overstort). Het niet verontreinigd hemelwater stroomt af naar de omliggende sloten en terreinen. De daken en het erf zijn (bezem)schoon. Het afstromend hemelwater is zodoende niet verontreinigd.
 
Er is sprake van een gescheiden systeem. Het hemelwater wordt niet afgevoerd op de riolering, maar opgevangen in de retentievoorziening en (vertraagd) afgevoerd naar het oppervlaktewater.
 
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken, wordt:
-          zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
-          duurzame, niet- uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
-          een berging-/infiltratievoorziening gerealiseerd.

6.6 Toetsingscriteria

De watertoets bestaat uit de onderstaande toetsingscriteria. Punt voor punt wordt afgewogen of het verantwoord is om de voorgenomen activiteit te realiseren.

6.6.1 Veiligheid

De waarborging dat bij extreme neerslag de hoeveelheid water ook daadwerkelijk kan worden afgevoerd is aanwezig. De buffer zal zodanig groot zijn dat de capaciteit voldoende is bij T=10+10%. In de situatie van T=100+10% zal er overloop op de naastgelegen (in eigendom zijnde) weilanden plaatsvinden en zal zo voldoen aan de normen zoals gesteld door het waterschap.

6.6.2 Wateroverlast

De wateroverlast wordt zoveel mogelijk beperkt om via de waterbuffer het hemelwater op te vangen. Versnelde afvoer wordt daardoor voorkomen, waardoor eventuele wateroverlast beperkt blijft.
Ook bij extreem weer zal door middel van de retentievoorziening en overloop op grasland versnelde afvoer voorkomen worden, waardoor eveneens eventuele wateroverlast beperkt blijft.

6.6.3 Riolering

Het bedrijf is voorzien van riolering, waar het afvalwater op wordt geloosd. Een deel van het (ernstig vervuild) afvalwater wordt geloosd in de aanwezige gierkelders. Indien noodzakelijk is de afvoer voorzien van olie-/slibafvanger (spoelplaatsen).

6.6.4 Volksgezondheid

Het oppervlaktewater wat via de retentievoorziening wordt opgevangen/afgevoerd, vormt geen risico voor de volksgezondheid.

6.6.5 Grondwateroverlast

Bij berging in de waterbuffer is geen sprake van invloed op het grondwater omdat er geen structurele peilverhoging ontstaat. De nieuwe verharding heeft geen consequenties voor een eventuele bodemdaling.

6.6.6 Oppervlaktewaterkwaliteit

Het hemelwater wat infiltreert/afstroomt, bevat geen verontreinigingen zoals meststoffen en dergelijke, en levert daardoor geen negatieve bijdrage aan het oppervlaktewater.
Doordat het hemelwater wat geen schadelijke stoffen bevat heeft dit ook geen negatieve invloed op de kwaliteit van het grondwater.
Het heeft de voorkeur van het Waterschap om geen gebruik te maken van uitlogende materialen als zink, koper, lood en zacht pvc. De initiatiefnemer is niet van plan om deze materialen te gebruiken voor de nieuwe bebouwing/verharding.

6.6.7 Verdroging

Doordat er geen grondwater aan de bodem wordt onttrokken heeft de exploitatie van dit bedrijf ook geen invloed op de verdroging. Een toename van verharding kan verdroging veroorzaken doordat de aanvulling van het grondwater vermindert. Voor deze locatie wordt dat voorkomen door de te realiseren retentievoorziening.

7 Milieuaspecten

7.1 Bodem

Voor de aangevraagde situatie vindt er een uitbreiding plaats ten aanzien van bodembedreigende processen. In dit kader kan worden genoemd, de opslag van drijfmest. In het kader van de Wet milieubeheer zijn in de voorschriften bodembeschermde maatregelen opgenomen.
 
Bij het opstellen van een bestemmingsplan, een wijziging daarvan of een projectbesluit moet worden onderzocht of bodemverontreinigingen de voorgenomen bestemming niet onmogelijk maakt of belemmert. Als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening moet tenminste middels een historisch onderzoek worden onderzocht of eventuele bodemverontreiniging een belemmering vormt.
Op grond van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. Bij bouwaanvragen dient middels een recent bodemonderzoek NEN 5740 de bodemgesteldheid te zijn vastgesteld. Een uitzondering hierop wordt gevormd door gebouwen welke geen verblijfsfunctie kennen en waar minder dan 2 uur per dag mensen in verblijven.
 
Op de locatie Eendenpoel 16 is in 2003 een verkennend bodemonderzoek (Oko-Care BV, S-3875) uitgevoerd. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat:
 
Op grond van de analyseresultaten van de het verzamelde bovengrondmengmonster en het grondwatermonster, wordt de hypothese ‘niet-verdachte locatie’ verworpen. Er mag echter worden aangenomen, dat er op de onderzoekslocatie geen sprake is van een verontreiningssituatie. Op basis van deze aanname kan worden geconcludeerd, dat er geen belemmeringen van milieukundige aard bestaan voor de voorgenomen nieuwbouw op de onderzoekslocatie.
 
Bij eventuele afvoer van uitkomende grond zal de ontgraven grond geclassificeerd moeten worden volgens het Besluit bodemkwaliteit.. Indien het schone grond betreft is deze vrij toepasbaar mits de bijbehorende bescheiden gedurende één jaar worden bewaard. Indien het categorie-1 grond betreft mag deze grond alleen worden toegepast in een werk. Verwerking van categroie-1 grond is meldingsplichtig bij het bevoegd gezag.
 
In 2009 is er door Actief Bodembeheer De Kempen een verificatieonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat onder de asfalt verharding van de Eendenpoel plaatselijk zinkassen hetrogeen aanwezig zijn.
 
Gezien de reeds verrichte onderzoeken bestaat er geen noodzaak om nog een historische onderzoek uit te laten voeren.

7.2 Akoestisch

7.2.1 Wet geluidhinder

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
 
Het doel van de Europese richtlijn omgevingslawaai is, om op basis van prioriteiten, de schadelijke gevolgen (inclusief hinder) van blootstelling aan omgevingslawaai te vermijden, voorkomen of verminderen. Daarnaast moet de richtlijn een grondslag gaan bieden voor het ontwikkelen van Europees bronbeleid. Het gaat daarbij om eventuele aanscherping van de maximale geluidsniveaus (bronvermogens) van de belangrijkste bronnen. Hieronder vallen onder andere voertuigen, materieel voor gebruik buitenshuis en bronnen als ventilatoren e.d. In het kader van de modernisering van het instrumentarium
geluidsbeleid
 is per 1 januari 2007 de Wet geluidhinder gewijzigd.
 
Het geluidsniveau, veroorzaakt door de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidsgevoelige bestemmingen en, voor zover binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen aanwezig zijn, op enig punt op 50 m van de inrichting niet meer bedragen dan:
-          40 dB(A) gedurende de dagperiode tussen 07.00 uur en 19.00 uur;
-          35 dB(A) gedurende de avondperiode tussen 19.00 uur en 23.00 uur;
-          30 dB(A) gedurende de nachtperiode tussen 23.00 uur en 07.00 uur.
Het piekgeluidsniveau LAmax veroorzaakt door de inrichting, gemeten in meterstand “fast”, mag nabij gevels van woningen, niet meer bedragen dan:
-          70 dB(A) gedurende de dagperiode tussen 07.00 uur en 19.00 uur;
-          65 dB(A) gedurende de avondperiode tussen 19.00 uur en 23.00 uur;
-          60 dB(A) gedurende de nachtperiode tussen 23.00 uur en 07.00 uur.
 
Voor de gewenste uitbreiding zal een vergunningsprocedure in het kader van de Wet milieubeheer. In dit kader is geen akoestisch onderzoek uitgevoerd. In de beschikking van de vergunning Wet milieubeheer worden voorschriften opgenomen met betrekking geluid. De uitbreiding vindt daarbij plaats op 50 meter van de dichtstbijzijnde woning, dit betreft de bedrijfswoning van een (intensief)veehouderij bedrijf.

7.2.2 Woon- en leefklimaat

Bestemmingen die als geluidsbron c.q. hinderbron kunnen functioneren, kunnen onderverdeeld worden in geluidsbronnen in het kader van de Wgh en geluidsbronnen in meer algemeen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In de Wro wordt geen lijst van geluidsbronnen gegeven, het leidmotief is "een goede ruimtelijke ordening". Naast de geluidsbronnen uit de Wgh zullen onder de Wro meer bestemmingen in het voorkomende geval als geluidsbron beschouwd dienen te worden.
 
De VNG-brochure “bedrijven en milieuzonering” is hierbij een belangrijk hulpmiddel. Wordt aan de richtwaarden van deze brochure voldaan dan kan worden aangenomen dat het akoestisch klimaat bij de bestaande geluidsgevoelige bestemming(en) voldoende is en dat het bedrijf zich daar kan vestigen zonder vergaande voorschriften in het milieuspoor. Er moet in de akoestische beschouwing worden uitgegaan van wat binnen de nieuwe bestemming redelijkerwijs akoestisch mogelijk is en niet van een eventuele vergunningsaanvraag.
 
De melkrundveehouderij valt onder de categorie ‘Fokken en houden van rundvee’ (SBI-code 0121). Voor deze categorie geldt een richtafstand van 30 meter voor het milieuaspect ‘geluid’. De richtafstanden kunnen met één afstandstap (van 30 naar 10 meter) worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. In onderhavige situatie is er sprake van een gemengd gebied. Vanaf de grens van het bouwblok, waar redelijkerwijs bedrijfsactiviteiten ontplooit kunnen worden, tot enig geluidsgevoelig object in de omgeving is er steeds minimaal 10 meter afstand. Er kan worden aangenomen dat het akoestisch klimaat bij de bestaande geluidsgevoelige bestemmingen voldoende is en blijft.

7.3 Wet luchtkwaliteit

De Wet Luchtkwaliteit 2007 vormt het toetsingskader voor stofconcentraties in de lucht bij milieuvergunningen. In de Wet Luchtkwaliteit worden wettelijke luchtkwaliteitsnormen genoemd van de luchtverontreinigende stoffen: stikstofdioxiden (NO2 en Nox (als NO2)), koolmonoxide (CO), fijnstof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2) en lood (Pb). Volgens het besluit dient rekening gehouden te worden met de grenswaarden voor deze stoffen. Voor het bepalen van de luchtkwaliteit en het overschrijden van eventuele grenswaarden, wordt de immissie van betreffende componenten inzichtelijk gemaakt. De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van mens en milieu, binnen een bepaalde termijn moet zijn bereikt.
 
Vanwege de hoge achtergrondconcentraties worden voor PM10 (24-uurgemiddelden) en, in mindere mate, NO2 de grenswaarden in grote delen van Nederland overschreden. Indien een inrichting PM10 en/of NO2 emitteert, is het noodzakelijk dat de bijdrage van deze inrichting aan de achtergrondniveaus inzichtelijk wordt gemaakt. Het betreft de immissieniveaus buiten de terreingrenzen van de inrichting.
De stof NO2 komt voornamelijk vrij bij verbrandingsprocessen, welke geen betrekking hebben op de inrichting.
 
De concentratie van de overige vier stoffen koolmonoxide (CO), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2) en lood (Pb)
in de buitenlucht is van nature zo laag dat voor deze stoffen geen overschrijding van de grenswaarde wordt verwacht. Voor deze stoffen kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden uit de Wet Luchtkwaliteit 2007.
Voor de toegestane hoeveelheid PM10 in de lucht zijn in de Wet Luchtkwaliteit 2007 de volgende grenswaarden gesteld die in acht moeten worden genomen:
  1. Voor PM10 geldt een grenswaarde van 40 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 µg/m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat het 24-uurgemiddelde maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden;
  2. Voor NO2 geldt een grenswaarde van 200 µg/m3 als uurgemiddelde grenswaarde, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Met ingang van 1 januari 2010 geldt voor NO2 een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie. De plandrempel voor de jaargemiddeldeconcentratie voor het jaar 2009 bedraagt 42 µg/m3 en wordt elk jaar met 2 µg/m3 verlaagd.
 
Voor de gewenste uitbreiding zal een vergunningsprocedure in het kader van de Wet milieubeheer worden doorlopen. In dit kader is (nog) geen luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Gezien de vrije ligging van de locatie wordt er geen overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen verwacht.
Een luchtkwaliteitsonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
Toepassing van de milieuzonering zoals gehanteerd in de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ leert dat de richtafstand met betrekking tot stof 30 meter bedraagt. De richtafstanden kunnen met één afstandstap (van 30 naar 10 meter) worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied. Uitgegaan van wat binnen de nieuwe bestemming redelijkerwijs mogelijk is en niet van een eventuele vergunningsaanvraag kan geconcludeerd worden dat wordt voldaan aan de richtafstand.

7.4 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De Regeling geurhinder en veehouderij is gepubliceerd op 18 december 2006. 
 
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied. De gemeente Geldrop-Mierlo heeft geen geurverordening vastgesteld. Binnen de gemeente geldt een standaard geurnorm van 3 OUe/m3 binnen de bebouwde kom en 14 OUe/m3 in het buitengebied.
 
Binnen de inrichting worden (na uitbreiding) uitsluiten dieren gehouden van een diercategorie waarvoor geen geuremissie factor is vastgesteld. Voor deze overige diercategorieën gelden vaste afstandseisen. Buiten de bebouwde kom dient minimaal 50 meter afstand te zijn tussen de gevel van een geurgevoelig object en het dichtbij gelegen emissie punt. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.

7.5 Externe veiligheid

Door middel van een quickscan op basis van beschikbare gegevens, zoals risicoatlassen wordt inzicht gegeven in het al dan niet aanwezig zijn van risicovolle inrichtingen en/of transportroutes in de omgeving van het plangebied.
 
Zoals blijkt uit risicokaart van de provincie Noord-Brabant is er in de directe omgeving (<500 m) van het plangebied geen risicovolle inrichting is gelegen. Op een afstand van circa 500 meter is een gasleiding gelegen.
Op die afstanden vormt het plaatsgebonden risico geen belemmering en behoeft ook het groepsrisico niet te worden bezien. Daarnaast zal als gevolg van deze ontwikkeling de concentratie mensen in het buitengebied niet toenemen, waardoor het groepsrisico, indien aanwezig, niet merkbaar zal stijgen.
 
Aan de toe te passen stalsystemen is geen risico verbonden van het kunnen optreden van calamiteiten. Er worden op het bedrijf geen toxische stoffen toegepast of geproduceerd. In de nabije omgeving van het plangebied zijn tevens geen LPG-tankstations of chemische fabrieken gelegen.
De te gebruiken producten voor de voedering van de dieren leveren geen enkel risico op omdat deze geen gevaarlijke componenten bevatten. Alle voeders die gebruikt worden voldoen aan de kwaliteitsstandaard GMP-HACCP gesteld en gecontroleerd door het Productschap Diervoeders. Ook de technologie die gebruikt wordt bij de voerinstallaties levert hier geen risico op.
Een bedrijf als het onderhavige bestaat uit activiteiten hoofdzakelijk binnen de gebouwen uitgevoerd worden. De activiteiten die binnen het agrarisch bedrijf plaatsvinden hebben bij een normale bedrijfsvoering geen extra risico van ongevallen als gevolg.
Calamiteiten met betrekking tot de opslag van de mest worden beperkt door voorschriften die zullen worden opgenomen in de Wm-vergunning ten aanzien van de mestkelder, de vloeren en de opslag.

8 Infrastructuur

8.1 Verkeersstructuur

De planlocatie is middels twee ontsluitingen aangesloten op de Eendenpoel. De Eendenpoel is een goed begaanbare doodlopende weg die na 725 meter aansluiting vindt op de Bekelaar. Binnen de inrichting in ruim voldoende parkeergelegenheid aanwezig voor de te verwachten bezoekers. Per dag worden, de volgende verkeersbewegingen verwacht:
 
Tabel 1: te verwachte verkeersbewegingen
Voertuig
Snelheid
(km/uur)
Bewegingen
dag
Bewegingen
avond
Bewegingen
nacht
Bewegingen
totaal
Personenauto
50
8
2
-
10
Vrachtwagen
50
20
-
-
20
Veewagen
50
2
2
-
4
Tractor
30
22
-
-
22
 
De transport bewegingen omvatten de aan- en afvoer van droogvoer, dieren, mest, landbouwmaterialen en bezoekersverkeer. Door de schaalvergroting kan een aantal zaken efficiënt worden uitgevoerd, waardoor de effecten op de omgeving en het milieu beperkt kunnen worden. De veronderstelling dat grote bedrijven in deze per definitie meer milieubelastend zouden zijn, is niet juist. Het aantal transportbewegingen blijft nagenoeg ongewijzigd, omdat het materieel efficiënter benut kan worden benut. Tijdens het realiseren van de uitbreiding zal er, vanwege aan- en afvoer bouwmaterialen, een geringe toename van transportbewegingen plaatsvinden. De transportbewegingen vinden plaats over de Eendenpoel. Via de Eendenpoel en Bekelaar kan er via verschillende verbindingen worden aangesloten op de N614.

8.2 Overige infrastructuur

Alle gangbare technische infrastructuur is aanwezig in de omgeving, inclusief riolering. Binnen de planlocatie bevindt zich een leidingentracé t.b.v. een bovengrondse hoogspanningskabel. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de leiding worden gebouwd. Hiervan kan worden afgeweken voor zover een veilige ligging en de continuïteit van de energievoorziening gewaarborgd zijn. Omdat binnen het leidingtracé uitsluitend bestaande bebouwing is gelegen en het gewenste bouwblok minder overlap heeft met het leidingtracé t.o.v. het huidige bouwblok, is het niet noodzakelijk hiervoor een procedure op te starten. De nieuw te realiseren bebouwing is niet gelegen binnen de (dubbel)bestemming ‘leiding – hoogspanning’.

9 Planopzet

9.1 Inleiding

De aanleiding voor het wijzigingsplan is om vergroting van het agrarisch bouwblok mogelijk te maken. Voor het plan is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Geldrop-Mierlo. Een deel van de (plan)gronden is momenteel bestemd ‘Agrarisch gebied met waarden – 3’. De gronden moeten worden bestemd als ‘Agrarisch-bouwvlak’ met een totale omvang van 1,5 ha. ten einde uitbreiding van het agrarisch bedrijf mogelijk te maken. De relevante voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied zijn en blijven van toepassing.

9.2 Planvorm

Het wijzigingsplan is het resultaat van het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid, zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied. Bij het opstellen van een wijzigingsplan dient het college van Burgemeester en Wethouders zich te houden aan de door de raad vastgestelde regels. Het wijzigingsplan vormt daarom geen zelfstandig nieuwe bestemmingsplan.
 
Op het onderhavige wijzigingssplan zijn de regels van:

9.3 Bestemming

Op de percelen gelegen binnen het plangebied van dit wijzigingsplan is de voornaamste bestemming ‘Agrarisch-bouwvlak’. Dit bestemmingsvlak is 1,5 hectare groot. Gelet op de benodigde wijziging van het bestemmingsvalk zijn er ook wat ondergeschikte bestemmingen toegekend, namelijk 'Agrarisch met waarden' en 'Verkeer'. Daarnaast zijn er ook nog enkele dubbelbestemmingen, namelijk  'Leiding', 'Waarde - Archeologie 3', 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waterstaat - Attentiegebied EHS'.

10 Economische uitvoerbaarheid

10.1 Financiele uitvoerbaarheid

De financiële uitvoerbaarheid van het bedrijf blijft gewaarborgd. De voorgenomen activiteit wordt in eigen beheer gerealiseerd.

10.2 Samenwerkingsovereenkomst

Er is besloten om voor dit wijzigingsplan geen samenwerkingsovereenkomst af te sluiten. De ontwikkeling vindt plaats op eigen grondgebied, waarvoor het niet nodig is dat er openbare voorzieningen worden aangelegd. Wel worden er leges geheven voor het toepassen van de wijzigingsprcocedure.

11 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

11.1 Voortraject

In het voortraject heeft informeel overleg plaatsgevonden met de provincie en het waterschap Aa en Maas over deze ontwikkeling.

11.2 Tervisielegging

Het plan heeft vanaf donderdag 30 juni 2011 voor een termijn van zes weken ter inzage gelegen. Hierop zijn twee reacties ingekomen, namelijk van het waterschap Aa en Maas en van de provincie Noord Brabant.Uit de reactie van het waterschap Aa en Maas viel op te maken dat zij alle wateraspecten goed verwerkt vonden in het plan. De provincie was van mening dat het wijzigingsplan (op onderdelen) in strijd was met de Verordening Ruimte.
Hieronder gaan wij in op de aandachtspunten en de gemeentelijke reactie.
 
ad. 1 opmerking provincie:
In de Verordening Ruimte is een zorgplicht opgenomen, die inhoudt dat elke nieuwe ontwikkeling met nieuw ruimtebeslag ook moet leiden tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Één en ander moet ook juridisch en financieel zeker worden gesteld. Dit ontbreekt nu nog in het ontwerpwijzigingsplan.   
 
reactie gemeente:
In het wijzigingsplan is reeds zorg gedragen voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Dit vergt reeds een extra investering van de initiatiefnemers. Er is aangetoond (op basis van rekenvoorbeelden uit de provinciale handreiking ‘Kwaliteitsverbetering van het landschap’) dat de extra investering in het landschap (o.m. aanleg houtsingel / struweelbeplanting+ hoogstamfruitboomgaard) het extra ruimtebeslag compenseert. Via een privaatrechtelijke overeenkomst (afgesloten d.d. 23 november 2011) is geregeld dat dit ook juridisch en financieel zeker is gesteld.
 
ad. 2 opmerking provincie
Op grond van de Verordening Ruimte is een uitbreiding van een grondgebonden bedrijf binnen de groenblauwe mantel slechts toegestaan indien dit een positieve bijdrage levert aan de onderkende ecologische en landschappelijke waarden. Geconcludeerd wordt dat een verantwoording hierover ontbreekt.
 
reactie gemeente:
De voorgestelde landschappelijke inpassing zorgt ervoor dat de uitbreiding van de melkveehouderij ook zorgt voor een positieve bijdrage aan de onderkende ecologische en landschappelijke waarden. Een strook weiland zal verdwijnen, maar ter compensatie zullen extra houtsingels / struweelbeplanting en een hoogstamfruit-boomgaard worden gerealiseerd. Een specifieke verantwoording hiervan is aan het wijzigingsplan toegevoegd.
 
ad. 3 opmerking provincie:
Het plan bevat een wijzigingsbevoegdheid om vestiging van semi-agrarische bedrijvigheid mogelijk te maken (artikel 4.6.6.). Dergelijke omschakeling zijn gelet op de Verordening Ruimte niet toegestaan in de Groenblauwe mantel.
 
reactie gemeente:
Deze wijzigingsbevoegdheid komt in de definitieve versie van het wijzigingsplan te vervallen.
  
Resumerend kan worden gesteld dat de provinciale opmerkingen meegenomen in het definitieve wijzigingsplan. De wijzigingsprocedure kan verder worden afgehandeld.