De voor ‘Waarde – Archeologie’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
a De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen legt een rapport te over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.
b Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
1 er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
2 schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
c In de situatie als bedoeld onder b.2 kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
1 De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
2 De verplichting tot het doen van opgravingen.
3 De verplichting de activiteit die tot de bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
d Het bepaalde onder a t/m c is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
1 vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
2
een bouwwerk met een oppervlakte kleiner dan
3
een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden
dieper dan
4
een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch
onderzoek is bestemd met een bouwhoogte van maximaal
e Indien het bepaalde onder c.3 van toepassing is, wordt in de voorschriften geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.
Het is verboden op de in artikel 17.1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:
a
het afgraven, woelen, mengen, diepploegen,
egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte
dan
b heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;
c het verlagen of verhogen van het waterpeil;
d het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
e het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende, constructies, installaties of apparatuur;
f het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.
Het verbod als bedoeld in artikel 17.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:
a worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop artikel 17.2 van toepassing is;
b
een oppervlakte beslaan van ten hoogste
c reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
d mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of ontgrondingsvergunning;
e ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
a De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 17.3.1 legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord is vastgesteld.
b Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar haar oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
1 er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
2 schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
c In de situatie als bedoeld onder b.2 kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
1 De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden.
2 De verplichting tot het doen van opgravingen.
3 De verplichting de activiteit die tot de bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
d Indien het bepaalde onder c.3 van toepassing is, wordt in de voorschriften geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de als ‘Waarde – Archeologie’ aangewezen gronden die bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:
a uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;
b het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.