Indien niet op grond van een andere bepaling van deze regels
een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het afwijken van het
bestemmingsplan en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de
gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken, is het bevoegd
gezag bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de
desbetreffende bepalingen van het plan voor:
a
het afwijken van de in het plan voorgeschreven
maten, afmetingen, oppervlakten en percentages tot niet meer dan 10% van die
maten, afmetingen en percentages;
b
het toestaan van geringe overschrijdingen van
bouwgrenzen en bestemmingsgrenzen, mits het overschrijdingen betreft ten
behoeve van de praktische uitvoering van het plan, waarbij geen belangen van
derden worden geschaad, dan wel ter correctie van afwijkingen of onnauwkeurigheden
op de verbeelding;
c
overschrijdingen van de krachtens
de bepalingen in dit plan toegelaten hoogte van bouwwerken, voor de bouw van dakopbouwen voor technische installaties, zoals liftinstallaties,
luchtbehandelingsinstallaties, ventilatiesystemen, afzuigsystemen en
soortgelijke bouwwerken, die anders hun functie niet kunnen vervullen;
d
het oprichten van antenne-installaties, met
inachtneming van de volgende bepalingen:
1
de aanvrager dient aan te tonen dat voor het
oprichten van de betreffende antenne geen gebruik gemaakt kan worden van reeds bestaande antennedragers;
2
de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit
als gevolg van het oprichten van de antenne-installatie mag niet worden
aangetast;
3
de bouwhoogte van een nieuwe mast ten behoeve van
de antenne-installatie mag maximaal
met dien
verstande dat het bepaalde in lid 26.2 en
e
voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken met
een ondergrondse bouwdiepte van maximaal
1
de waterhuishouding niet onevenredig wordt
verstoord/aangetast, dan wel voldoende maatregelen worden getroffen in het
belang van de gewenste waterhuishouding ter plaatse en in de directe omgeving;
2
geen onevenredig afbreuk wordt gedaan aan eventuele
archeologische waarden ter plaatse.
f
Het bevoegd gezag kan bij de verlening van de
omgevingsvergunning voor het afwijken voorwaarden ten aanzien van de situering
van voorzieningen als bedoeld in sub d en sub e stellen teneinde
een ruimtelijk verantwoorde plaatsing van de voorzieningen ten opzichte van de
omgeving te waarborgen.