Regels
Inhoudsopgave
1. Inleidende regels 1
Artikel 1 Begrippen 1
Artikel 2 Wijze van meten 5
2. Bestemmingsregels 7
Artikel 3 Bedrijf - Landelijk 7
Artikel 4 Tuin 10
Artikel 5 Verkeer - Langzaam verkeer 11
3. Algemene regels 12
Artikel 6 Antidubbeltelregel 12
Artikel 7 Algemene gebruiksregels 13
Artikel 8 Algemene afwijkingsregels 14
Artikel 9 Overige regels 15
4. Overgangs- en
slotregels 16
Artikel 10 Overgangsrecht 16
Artikel 11 Slotregel 17
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1
bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met
bijbehorende regels als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0273.BPWaterweg59-0401;
1.2
plan:
het bestemmingsplan "Waterweg 59"
van de gemeente Putten;
1.3
verbeelding:
de analoge verbeelding van het GML-bestand NL.IMRO.0273.BPWaterweg59-0401;
1.4
aan huis verbonden bedrijf:
1. het
productieproces wordt grotendeels met de hand of althans niet in hoofdzaak
gemechaniseerd, geautomatiseerd of met behulp van werktuigen die door energiebronnen
buiten de menselijke arbeidskrachten worden aangedreven, uitgevoerd;
2. voor zover
van laatst bedoelde werktuigen gebruik is gemaakt, wordt, zijn deze als
ondergeschikt te beschouwen aan de menselijke vaardigheid;
3. de aard en
omvang van de bedrijfsactiviteiten is zodanig kleinschalig dat deze niet onder
de vergunningplicht vallen van de Wet Milieubeheer,
c. tot
bedrijven onder a. worden in iedere geval de volgende bedrijven gerekend:
1. schoonmaakbedrijven,
zoals schoorsteenveegbedrijven,
2. glazenwasserijen,
tapijtreinigingsbedrijven;
3. kappersbedrijven,
schoonheidssalons, en dergelijke;
4. kleinschalige
bouw- en installatiebedrijven;
5. bedrijven
waar werkzaamheden op locatie worden uitgeoefend zoals stratenmakersbedrijven,
stucadoorsbedrijven;
1.5
aan huis verbonden beroep:
een dienstverlenend beroep dat op kleine
schaal in een woning en/of daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend,
waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de
desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in
overeenstemming is met de woonfunctie;
1.6
aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur,
waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld
ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.7
aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een
vlak betreft;
1.8
afschermende beplanting:
opgaande beplanting ten behoeve van de
landschappelijke inpassing van bedrijven met een schaal en een type vegetatie
die eigen zijn aan het gebied waarin zij is gelegen;
1.9
bebouwing:
een of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen
gebouwen zijnde;
1.10
bedrijfsmatige exploitatie:
het via een bedrijf, stichting of andere
rechtspersoon voeren van een zodanig beheer/exploitatie, dat in
logiesverblijven daadwerkelijk recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden
worden geboden;
1.11
bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op een
terrein, die kennelijk slechts bedoeld is voor de huisvesting van (het
huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van
de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden
geacht;
1.12
Besluit omgevingsrecht (Bor):
Besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter
uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Besluit
omgevingsrecht), Staatsblad 2010, 143;
1.13
bestaand:
a. met
betrekking tot bebouwing:
de bebouwing als aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het
plan, voor zover niet in strijd met het toen geldende bestemmingsplan,
daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, en bebouwing waarvoor
ten tijde van de ter visielegging van het ontwerpplan reeds een bouwvergunning was
verleend;
b. met
betrekking tot gebruik:
het gebruik ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het plan, voor zover
niet in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de
overgangsbepalingen van dat plan.
1.14
bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.15
bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met een zelfde
bestemming;
1.16
bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel
functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden,
daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk,
met een dak;
1.17
bijgebouw:
een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een
een (vrijstaand of aangebouwd) gebouw of aanbouw, behorende bij een op
hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel in functioneel als in
architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.18
bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk
oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.19
bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.20
bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat
door op gelijke of bij benadering gelijke bouwhoogte liggende vloeren of
balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met
uitsluiting van onderbouw en kapverdieping;
1.21
bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop
ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is
toegelaten;
1.22
bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.23
bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden
zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en andere bouwwerken
zijn toegelaten;
1.24
bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout,
steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de
grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.25
gebiedsplan natuur en landschap Gelderland:
het gebiedsplan zoals vastgesteld op 28
september 2004 door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland;
1.26
gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen
toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte
vormt;
1.27
hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn
constructie of afmetingen en door zijn functie als het belangrijkste bouwwerk
valt aan te merken;
1.28
inwoning:
het wonen in een woning door één of meer
personen die geen deel uitmaken van het huishouden van de hoofdbewoner(s) van
die woning;
1.29
landelijk bedrijf:
een bedrijf dat naar de aard van zijn
activiteiten gebonden is aan het agrarische buitengebied of waarvan de
activiteiten zijn gericht op het buitengebied; hierbij kan sprake zijn van de
volgende (combinatie van) activiteiten:
a. verwerking
van op het bedrijf voortgebrachte agrarische en/of bosproducten;
b. de verkoop
van op het eigen bedrijf voortgebrachte (en verwerkte) agrarische en/of
bosproducten;
c. handelsbedrijf
in agrarische producten;
d. natuur- en
landschapsbeheer;
e. het
leveren van diensten aan agrarische bedrijven of functioneel aan het buitengebied
gebonden bedrijven;
f. het
leveren van diensten ten behoeve van het bosbeheer en/of het beheer van natuurgebieden;
g. hoveniersbedrijven;
h. dierenpensions;
i. dierenbegraafplaats;
j. bosbouw;
1.30
onderbouw:
een voor mensen toegankelijke ruimte onder de
begane grondvloer van een gebouw. Voor zover de onderbouw gerealiseerd wordt
onder de woning, mag de onderbouw ook voor woondoeleinden worden gebruikt;
1.31
overkapping:
een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een
bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak en met aan ten
hoogste één zijde een gesloten wand;
1.32
prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het
verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
1.33
seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten
ruimte, waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was,
seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van
erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder
geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een
seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in
combinatie met elkaar;
1.34
voorgevel:
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw
of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel,
de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt;
1.35
woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld
voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.36
wooneenheid:
een woning die onderdeel uitmaakt van een
groter gebouw.
2.1
Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt
gemeten:
a. afstand
tot de perceelsgrens:
de kortste afstand tussen de grens van een bouwperceel en enig punt van het op
het bouwperceel voorkomend of nog te bouwen gebouw.
b. afstand
tussen gebouwen:
de kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen;
c. de
dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
d. goothoogte
van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het
boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
e. (bouw)hoogte/nokhoogte
van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk,
geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals
schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
f. de
oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts
geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter
plaatse van het bouwwerk;
g. lengte,
breedte en diepte bouwwerk:
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of hart van
scheidsmuren).
h. diepte van
een onderbouw:
vanaf afgewerkte begane grondvloeren tot afgewerkte keldervloeren;
i. de
inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels
(en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en
dakkapellen.
j. peil:
de gemiddelde hoogte van het aansluitende, afgewerkte bouwperceel of het
terrein ter plaatse, dan wel de hoogte van de kruin van de weg waaraan het
betrokken bouwwerk is gelegen;
k. plaatsing
van gebouwen:
voor zover in de regels is bepaald dat voor gebouwen een afstand tot (de as
van) de weg moet worden aangehouden dan wel gebouwd dient te worden binnen een
bouwvlak is dit niet van toepassing op overschrijding van deze afstand tot ten
hoogste 1,50 m door balkons, bordessen, schoorstenen en dergelijke onderdelen
van gebouwen;
l. lengte/breedte
van een bouwperceel:
de afstand in meters, gemeten in een rechte lijn vanaf de uiterste grens van
het bouwperceel die is gelegen tegenover de aangegeven uitbeidingsrichtingen,
dan wel vanaf de uiterste grens van het bouwperceel zoals begrensd door de
bouwgrens.
2.2
Uitzonderingen
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van
het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters,
kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten,
gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten
beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.
Artikel
3 Bedrijf
- Landelijk
De voor "Bedrijf - Landelijk" aangewezen
gronden zijn bestemd voor:
b.
wonen ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning',
met
de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen,
water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.2
Bouwregels
3.2.1. Algemeen
Ten behoeve van de in lid 3.1 genoemde doeleinden mogen, met inachtneming van de in lid 3.2.2 en 3.2.3 genoemde regels, de daarbij
behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en andere werken worden gerealiseerd.
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende
regels:
a. de
oppervlakte van gebouwen bedraagt niet meer dan 612,5 m² (bedrijfswoning inclusief
bijgebouwen uitgezonderd);
c.
de maximale goothoogte bedraagt 6 meter, met uitzondering van toegangen voor werktuigen waarvoor een grotere hoogte is vereist;
e. bij
afwijking van bestaande bebouwing wordt de bestaande hoogte als maximum hoogte
aangehouden;
1. de inhoud
van bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan 600 m³ per woning, en de bouwhoogte niet meer dan 8 meter;
2. een
bedrijfswoning mag binnen de buitenwerkse muurvlakken worden voorzien van een onderbouw
met een maximale diepte van 3 meter;
3. bijgebouwen
zijn toegestaan bij bedrijfswoningen tot een maximale oppervlakte van 50 m² per woning, een maximale goothoogte van 3,5 meter en maximale hoogte van 6 meter, dan wel de bestaande oppervlakte, goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen
zijnde geldt dat:
a. de bouwhoogte
niet meer dan 10 meter mag bedragen;
b. de
oppervlakte niet meer dan 25 m² mag bedragen.
3.3
Nadere eisen
Burgemeester en Wethouders kunnen met het oog op
het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
§
het ruimtelijk beeld;
§
de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
§
de verkeersveiligheid
nadere eisen stellen aan:
a. de plaats
van gebouwen indien de afstand tot de grens van het bouwperceel minder dan 5 meter bedraagt;
b. de plaats
van bouwwerken indien de afstand tot de as van de weg minder bedraagt dan 20 meter;
c. de plaats
van bedrijfswoningen indien dit uit milieuoverwegingen noodzakelijk is.
3.4
Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen mits geen
onevenredige aantasting plaatsvindt van:
§
de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
§
het straat- en/of bebouwingsbeeld;
§
de verkeersveiligheid;
§
de woonsituatie,
bij een
omgevingsvergunning, op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub c van
de Wet ruimtelijke ordening, afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2:
a. sub b voor een afstand tot de as van de weg van tenminste 10 meter;
b. sub c voor een goothoogte van 8 meter;
c. sub d voor een bouwhoogte van 12 meter;
d. sub f voor een vergroting van de inhoud van een woning met ten hoogste 60 m³ tot een maximale inhoud van 660 m³ ten behoeve van gedeeltelijk zelfstandige inwoning van een
huishouden, mits dit niet leidt tot woningsplitsing;
e. sub f voor een vergroting en gebruik van bijgebouwen voor gedeeltelijk zelfstandige
inwoning tot maximaal 60 m², mits de noodzaak om het bijgebouw te gebruiken in
plaats van het hoofdgebouw is aangetoond;
f. sub f voor een grotere oppervlakte aan bijgebouwen tot maximaal 80 m²;
g. sub f voor het vergroten van de inhoud van de woning tot een maximum van 800 m³, uitsluitend indien sprake is van vermindering van bebouwing door sloop of de aanleg van
natuur- en/of landschapselementen volgens onderstaande tabel:
Sloop bebouwing
|
Aanleg nieuwe natuur
|
Aantal landschapselementen
|
Extra woninginhoud
|
400 m³
|
5.000 m²
|
1.000 m²
|
100 m³
|
800 m³
|
10.000 m²
|
2.000 m²
|
200 m³
|
1.200 m³
|
15.000 m²
|
3.000 m²
|
300 m³
|
1.600 m²
|
20.000 m³
|
4.000 m²
|
400 m³
|
h. sub f voor de vergroting van de oppervlakte aan bijgebouwen ten behoeve van het vervangen
van bestaande bijgebouwen, met dien verstande dat:
1. maximaal
50% van de bestaande oppervlakte aan bijgebouwen mag worden vervangen, voor
zover deze meer bedraagt dan 150 m²;
2. de oppervlakte
per bijgebouw niet meer dan 100 m² mag bedragen;
3. de totale
oppervlakte aan bijgebouwen na vervanging niet meer bedraagt dan 400 m²;
i. sub f voor een vergroting van een onderbouw onder een hoofdgebouw buiten de buitenwerkse
muren met maximaal 10% van de bestaande oppervlakte.
3.5
Afwijken van de gebruiksregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij een
omgevingsvergunning, op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub c van
de Wet ruimtelijke ordening, afwijken van het bepaalde in lid 3.1, sub a ten behoeve
van een ander landelijk bedrijf, met in achtneming van het volgende:
a. het mag
uitsluitend een landelijk bedrijf betreffen dat voor wat betreft aard, omvang
en hinder vergelijkbaar is met het bedrijf als bedoeld in lid 3.1, sub a, dan wel een landelijk bedrijf als genoemd in bijlage: 'Lijst
nieuwvestiging landelijke, verblijfs- en dagrecreatieve en niet-agrarische
bedrijven';
b. het nieuwe
landelijke bedrijf mag gelet op de aard, omvang en ligging geen onevenredige afbreuk
doen aan het (leef)milieu en het landschap;
c. aangetoond
dient te worden dat er geen sprake zal zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende
werking;
d. aangetoond
dient te worden dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van
de eigenaren en/of gebruikers van de naburige gronden.
De voor "Tuin"
aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. voortuinen,
erven en verhardingen;
b. parkeren.
4.2
Bouwregels
4.2.1. Algemeen
Ten behoeve van de in lid 4.1 genoemde doeleinden mogen, met inachtneming van de in lid 4.2.2 genoemde regels, de daarbij behorende
bouwwerken, geen gebouwen zijnde en andere werken worden gerealiseerd.
Op of in deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken,
geen gebouwen zijnde worden gebouwd met dien verstande dat de bouwhoogte niet
meer mag bedragen dan 1 meter.
Artikel 5 Verkeer - Langzaam verkeer
De voor "Verkeer - Langzaam verkeer"
aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. voet- en
rijwielpaden;
b. groenvoorzieningen;
c. in - en
uitritten.
5.2
Bouwregels
5.2.1. Algemeen
Ten behoeve van de in lid 5.1 genoemde doeleinden mogen, met inachtneming van de in lid 5.2.2 en 5.2.3 genoemde regels, de daarbij
behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en andere werken worden
gerealiseerd.
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden
gebouwd.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen
zijnde geldt dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer
dan 1 meter mag bedragen.
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan
van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven,
blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
7.1
Verboden gebruik
Als verboden gebruik als bedoeld in artikel
2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in
ieder geval verstaan het gebruik van
gronden en bouwwerken voor:
a. prostitutiebedrijven;
b. al dan
niet bedrijfsmatig, kleinschalig kamperen.
8.1
10%-regeling
Burgemeester en wethouders kunnen bij een
omgevingsvergunning, op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub c van
de Wet ruimtelijke ordening, afwijken van de ligging van bestemmingsgrenzen
zoals deze in het terrein ten opzichte van terreinkenmerken wordt bepaald, tot
een afwijking van ten hoogste 10% teneinde deze bij definitieve uitmeting van
het plan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.
8.2
Antennes en masten
Burgemeester en wethouders kunnen bij een
omgevingsvergunning, op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub c van
de Wet ruimtelijke ordening, afwijken van de regels van het plan ten behoeve
van:
a. het bouwen
van antennes, waarvan de hoogte ten hoogste 15 meter mag bedragen;
b. het bouwen
van een sirenemast waarvan de hoogte ten hoogste 18 meter mag bedragen, indien dit voor de verwerkelijking van een adequaat waarschuwingssysteem
noodzakelijk is;
c. het bouwen
van lichtmasten ten behoeve van buitenrijbanen, waarvan de hoogte ten hoogste 10 meter bedraagt, indien de afstand tussen de buitenrijbaan en omliggende woningen minimaal 50 meter bedraagt.
8.3
Nutsvoorzieningen
Burgemeester en wethouders kunnen bij een
omgevingsvergunning, op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub c van
de Wet ruimtelijke ordening, afwijken van de regels van het plan ten behoeve
van bouwwerken van openbaar nut tot een maximum inhoud van 250 m³, en een maximum hoogte van 8 meter.
9.1
Uitsluiting aanvullende werking van de bouwverordening
De voorschriften van de bouwverordening ten
aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven buiten toepassing,
behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:
a. bereikbaarheid
gebouwen voor wegverkeer;
b. bouwen bij
hoogspanningsleidingen en ondergrondse hoofdtransportleidingen;
c. parkeergelegenheid;
d. ruimte
tussen bouwwerken;
e. erf- en
terreinafscheidingen;
f. bepalingen
met betrekking tot de voorgevelrooilijn, met dien verstande dat bij het
ontbreken van een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels
van de bestaande bebouwing wegen een afstand van ten minste 20 meter, tot de as van de weg wordt nagestreefd dan wel ten minste de bestaande afstand indien deze
kleiner is.
10.1
Bouwwerken
1. gedeeltelijk
worden vernieuwd of veranderd;
2. na het
teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of
veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt
gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
b. Burgemeester
en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van sub a een omgevingsvergunning
verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in sub a met maximaal 10%.
c. Sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van
inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende
plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2
Gebruik
b.
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld
in sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan
strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang
wordt verkleind.
c. Indien het
gebruik, bedoeld in sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode
langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten
of te laten hervatten.
d. Sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen
geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat
plan.
Deze regels kunnen worden aangehaald als "Regels
bestemmingsplan Waterweg 59".