Artikel 17 Algemene gebruiksregels
17.1 Strijdig gebruik
17.1.1 Onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 7.10 Wet ruimtelijke ordening, ten opzichte van de bestemmingsregels in Hoofdstuk 2, wordt in ieder geval verstaan:
  1. gronden te gebruiken of laten gebruiken als:
    • opslagplaats voor vaten, kisten, oude en nieuwe (bouw)materialen, afval, puin, grind, brandstoffen, bagger, en grondspecie en dergelijke;
    • uitstallings-, opslag-, stand- of ligplaats voor kampeer- en verblijfsmiddelen;.
    • een seksinrichting, prostitutie en dergelijke;
      1. gebouwen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te gebruiken of laten gebruiken voor:
        • seksinrichtingen, prostitutie en dergelijke;
        • (inrichtingen ten behoeve van) het verstrekken van verdovende middelen, vallende onder de Opiumwet;
          1. bijgebouwen te gebruiken of laten gebruiken voor:
            • bewoning;
17.1.2 Onder strijdig gebruik wordt niet verstaan:
  1. het opslaan van (bouw)materialen, afval, puin, grind, bagger en grondspecie en dergelijke in verband met normaal onderhoud, dan wel ter verwezenlijking van de bestemming, mits dit gebeurd op de bij de bestemming behorende grond;
  2. de stalling van ten hoogste één toercaravan en/of boot op de bij een woonhuis behorende grond.
17.2 Ontheffing gebruiksverbod
  1. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 17.1 onder c en toestaan dat een (vrijstaand) bijgebouw bij een woning gebruikt wordt als afhankelijke woonruimte, mits:
    • een dergelijke bewoning noodzakelijk is uit het oogpunt van mantelzorg;
    • er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven;
    • de afhankelijke woonruimte binnen de vigerende regeling inzake bijgebouwen, aan- en uitbouwen wordt ingepast met een maximale vloeroppervlakte van 80 m²;
    • het (vrijstaande) bijgebouw is gelegen op een afstand van maximaal 25 m van het woonhuis of de bedrijfswoning.
      1. Burgemeester en wethouders trekken de ontheffing, verleend op grond van het gestelde 17.2 onder a, in indien de bij het verlenen van de ontheffing bestaande noodzaak voor de zorgbehoevende vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is.