direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stadburen te Nijelamer
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0098.BPStadburen18-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Schipslootweg te Nijelamer bevindt zich volgens het vigerend bestemmingsplan Buitengebied 2014 een nog onbebouwde kavel waar één woning mag worden gebouwd. Deze woonbestemming staat bekend als Schipslootweg 5. Initiatiefnemer wenst deze locatie in te ruilen voor een andere bouwkavel dat even ten noorden ligt aan de Stadburen.

De gemeente Weststellingwerf is bereid medewerking te verlenen aan de planontwikkeling, mits de huidige woonbestemming wordt onttrokken aan het vigerende bestemmingsplan en wordt gewijzigd in agrarisch.

Om bovenstaande planontwikkeling mogelijk te maken dient een bestemmingsplan te worden opgesteld, bestaande uit toelichting, regels en verbeelding.

Voor het initiatief is nog geen concreet bouwplan opgesteld aangezien initiatiefnemer verwacht pas over een paar jaar te gaan bouwen.

1.2 Plangebied

Beide percelen liggen dicht bij elkaar in het buitengebied van Weststellingwerf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0098.BPStadburen18-ON01_0001.jpg"

Ligging in het landelijk gebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0098.BPStadburen18-ON01_0002.jpg"

Plangebieden van het bestemmingsplan

De te verwijderen woonbestemming ligt aan de Schipslootweg. Aan de noordzijde grenst dit perceel aan een woning en ten zuiden ervan ligt een agrarisch bedrijf. De nieuwe woningbouwlocatie ligt aan de Stadburen.

Beide percelen zijn nu nog onbebouwd en bestaan uit grasland.

1.3 Geldend bestemmingsplan

De beide percelen liggen in het bestemmingsplan Buitengebied 2014 dat is vastgesteld op 1 december 2014. Het perceel aan de Schipslootweg heeft een woonbestemming waarbij de bouw van één woning mogelijk is. Het perceel waar de nieuwe woning moet komen heeft de bestemming ´Agrarisch´ zonder dat een bouwvlak van toepassing is. Verder ligt op dit deel een nadere aanduiding ´specifieke vorm van agrarisch / veenpolders´. Binnen deze aanduiding staat de instandhouding en het herstel van de landschappelijke waarden van het landschapstype veenpolders voorop. Voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden geldt een een vergunningplicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0098.BPStadburen18-ON01_0003.jpg" Vigerend bestemmingsplan

Voor beide gebieden geldt de dubbelbestemming Waarde - Archeologie. Dit houdt in dat wanneer bouwwerken groter dan 50 m2 worden gebouwd, er beoordeeld moet worden of nader archeologisch onderzoek nodig is.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het plangebied en de (bouw-) plannen beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het Rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid beschreven dat van toepassing is op deze woningbouwlocatie. In hoofdstuk 4 komen de omgevingsaspecten aan bod. Hoofdstuk 5 gaat dieper in op de juridische planopzet en hoofdstuk 6 beschrijven de economische- en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Bestaande en toekomstige situatie

2.1 Huidige situatie

Het deelgebied aan de Stadburen is 2.475 m2 groot (45 x 55 m) en de locatie aan de Schipslootweg 2.441 m2. Het terrein aan de Stadburen wordt in het noorden en westen begrensd door een sloot en aan de overige zijdes door weiland. Het gebied is zelf ook in gebruik als weiland. Het terrein aan de Schipsloot wordt aan de noord-, oost- en westzijde begrensd door weiland en aan de zuidzijde door bebouwing. Het plangebied is onbebouwd.

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie zal voor het perceel aan de Schipslootweg geen sprake zijn van veranderingen, behalve dat de woonbestemming hier wordt verwijderd.

Op het perceel aan de Stadburen zal één woning worden gebouwd. Er ligt nog geen bouwplan ten grondslag aan dit bestemmingsplan, alleen de omvang van de kavel is bepaald. Op dit nieuwe woonperceel mag 1 woning gebouwd worden.

Qua bebouwingsmogelijkheden op het woonperceel is gekozen om aan te sluiten bij de regels die voor wonen gelden in het bestemmingsplan Buitengebied 2014. Deze regels houden onder andere in:

  • de woning moet op meer dan twee meter van de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd;
  • de maximale oppervlakte van de woning bedraagt 150 m2'
  • de diepte van een woning mag niet meer bedragen dan 15 m;
  • de goot- en bouwhoogte van een woning mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 4,5 m en 10 m;
  • de dakhelling van een woning mag niet minder bedragen dan 35°.

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen gelden onder andere de volgende regels:

  • de afstand van vrijstaande bijgebouwen tot het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 30 m;
  • de totale oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen per woning mag niet meer bedragen dan 100 m²;
  • de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 3 m;
  • de bouwhoogte van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 5,5 m.

afbeelding "i_NL.IMRO.0098.BPStadburen18-ON01_0004.jpg"

Inpassingsplan

Ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing is een inpassingsplan opgesteld. Dit omdat zekerheid moet ontstaan hoe wordt omgegaan met de toegang tot het erf, de demping van een sloot en het kappen van bomen.

De toegang tot het woonperceel wordt gerealiseerd vanaf de Stadburen. In de huidige situatie bevindt zich reeds een opening in de bosrand met een toegang tot het perceel. Deze zal worden gebruikt door de toekomstige bewoners.

Om het naastliggende weiland bereikbaar te houden zal een nieuwe toerit gerealiseerd moeten worden van in totaal 20 meter. Om dit te realiseren wordt de watergang aan de zuidoostzijde gedempt (hiervoor komen duikers in de plaats) en zullen enkele bomen worden gekapt. De compensatie zal plaats vinden aan de oostzijde van het toekomstig woonperceel door het graven van een nieuwe sloot en de aanleg van een nieuwe bossingel, zie ook voorgaande afbeelding.

Om de realisatie van de compensatie te garanderen, zal een en ander worden vastgelegd in een anterieure overeenkomst.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de “Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte” (SVIR, 13 maart 2012) geeft het Rijk haar visie aan op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In dit document zijn de nationale belangen geformuleerd. In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:

  • Vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland.
  • Verbeteren van de bereikbaarheid.
  • Zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Met bovengenoemde rijksdoelen zijn 13 nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio’s. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen. Het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het “Besluit algemene regels ruimtelijke ordening” (Barro, 7 december 2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Streekplan Fryslan 2007

Het “Streekplan Fryslân 2007” van de Provincie Fryslân (13 december 2006) geeft de visie op het ruimtelijk beleid van de provincie weer en vormt de basis van het provinciale beleid tot 2016. Uitgangspunt is een ondeelbaar Fryslân waarbij stad en platteland elkaar nodig hebben en elkaar ondersteunen. Daarnaast wordt ingezet op een economisch sterk Fryslân met ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Ruimtelijke kwaliteit benadrukt het bovenlokale belang bij de instandhouding en verder ontwikkelen van gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde van de ruimte.

Het streekplan geeft aan dat het landelijk gebied primair bestemd is voor functies die een ruimtelijk-functionele relatie met het landelijk gebied hebben. Het gaat daarbij vooral om de functies landbouw, recreatie, natuur en waterberging en bestaande woon- en werkfuncties en voorzieningen. De volgende beleidslijnen van de Provincie Fryslân zijn voor het buitengebied van Weststellingwerf relevant.

Algemene visie
Voor een verantwoorde ruimtelijke inpassing van de sociaaleconomische dynamiek van Zuidoost-Fryslân wordt aangesloten bij de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. Het is een uitdaging om de ruimtelijke dynamiek gelijktijdig op te laten gaan met investeringen in groene en blauwe kwaliteiten. Hoofdaccent ligt daarbij op de stedelijke centra. Daarnaast is bestendiging en verbetering van de positie van krachtige regionale centra van belang, waaronder Wolvega. Realisering van de EHS in het kader van nieuwe natuur zorgt voor versterking en ontwikkeling van natuurlijke waarden. Het gaat hierbij vooral om herstel van natuurlijke beekdalsystemen, de realisering van hydrologische bufferzones en vergroting van kerngebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0098.BPStadburen18-ON01_0005.jpg"

Het plangebied ligt in het landschapstype 'laagveengebied'

Natuurontwikkelingen vinden vooral plaats in de omgeving van onder meer De Lende. Dit wordt gekoppeld aan vergroting van de mogelijkheden voor het vasthouden en bergen van water. Ook behoud en versterking van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten zijn gewenst. De ligging tussen Drenthe en het Friese merengebied, in combinatie met de aantrekkelijke gebiedsspecifieke natuur- en landschapswaarden (‘stukje Drenthe in Fryslân’), bieden kansen voor versterking en verbreding van recreatie en toerisme, passend bij de aard en de karakteristieken van het gebied.

Ten aanzien van woningbouw is de provincie terughoudend met het toevoegen van woningen aan het buitengebied. In het geval van dit bestemmingsplan is geen sprake van een toevoeging van woningen. Er wordt immers een bestaande woningbouwlocatie wegbestemd.

3.2.2 Provinciale Verordening Romte

Ter bescherming van de provinciale belangen heeft de provincie de “Provinciale Verordening Romte” (PVR, 1 augustus 2014) vastgesteld.

In de PVR is aangegeven welke onderwerpen de provincie van provinciaal belang acht en op welke wijze deze moeten worden vertaald in gemeentelijke ruimtelijke plannen. Het streekplanbeleid, zoals dat hiervoor is aangegeven, is in het kader van de verordening voorzien van concrete beleidsregels. Deze beleidsregels zijn betrokken bij het opstellen van dit bestemmingsplan. De PVR kent daarnaast strakkere regels ten behoeve van de borging van ruimtelijke kwaliteit. Zo heeft de provincie onder meer bepaald dat gemeenten in plannen voor het landelijk gebied duidelijkheid moeten geven over hoe de ruimtelijke kwaliteit van het landschap gewaarborgd wordt.

Op grond van een aantal ontwikkelingen was aanpassing van de Verordening Romte Fryslân van 15 juni 2011 noodzakelijk:

  • a. rijksbeleid en regelgeving (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, spoedwet reparatie Wro: beperking ontheffingsmogelijkheden in de provinciale verordeningen)
  • b. ‘Tuskentiidse evaluaasje Streekplan Fryslân' (2012).
  • c. totstandkoming van nieuw beleid voor veehouderij, weidevogels en herijking van de Ecologische hoofdstructuur.

Nieuwe stedelijke functies in het buitengebied worden in de verordening in principe niet toegestaan. Echter wordt in artikel 1.5.1. de mogelijkheid geboden een nieuwe woning in het landelijk gebied toe te staan in geval van verplaatsing of vervanging van een aldaar bestaande woning. Voorwaarden die hiervoor gelden zijn:

  • d. per saldo blijft het aantal woningen in het landelijk gebied gelijk of het neemt af, en
  • e. in geval van vervanging de bestaande woning wordt gesloopt, en in geval van verplaatsing de locatie van de woning aan de woonbestemming wordt onttrokken, en
  • f. het oppervlak van de nieuwe woning inclusief de bijgebouwen niet meer bedraagt dan 300 m², dan wel niet meer dan het oppervlak van de bestaande woning inclusief de bestaande bijgebouwen indien dit oppervlak meer bedraagt dan 300 m², en
  • g. de nieuwe woning qua omvang en uitstraling wordt ingepast binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten.

Aangezien in dit bestemmingsplan een bestaande woningbouwlocatie wordt opgegeven is per saldo geen sprake van het toevoegen van een woning aan het buitengebied. Daarom kan gebruik worden gemaakt van de hierboven genoemde afwijkingsmogelijkheid. Aandachtspunt vormt wel de inpassing in de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurplan Weststellingwerf 2000-2015

In het “Structuurplan Weststellingwerf 2000-2015” heeft de gemeente (25 februari 2002) haar overkoepelende visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Weststellingwerf voor de periode tot 2015 uiteengezet. Het plan is primair bedoeld als ruimtelijk toetsings- en uitwerkingskader voor de (middel)lange termijn.

Het structuurplan betreft een ruimtelijk plan op hoofdlijnen waarin de essentiële keuzes met betrekking tot de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling zijn gemaakt voor zowel het bebouwde gebied als het buitengebied. Het structuurplan beschrijft een samenhangende en gefaseerde ruimtelijke ontwikkeling van de stedelijke en landelijke functies van de gehele gemeente, uitgaande van een ruimtelijke zonering van kansen en beperkingen voor de verschillende functies en gebruikers. In de gemaakte keuzes in het structuurplan hebben kwaliteits- en duurzaamheidsambities de boventoon gevoerd.

Vanwege de positie van de gemeente in het landschap en de ligging aan belangrijke infrastructuur wordt in het structuurplan op hoofdlijnen gestreefd naar:

  • behoud en versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische ‘bakermat’ van de gemeente; de historisch bepaalde diversiteit van landschappen en nederzettingen blijft ook in de toekomst gehandhaafd;
  • een evenwichtige en onderlinge samenhangende ontwikkeling van de economisch, recreatief-toeristische en woonpotenties, waarbij kwaliteit vóór kwantiteit gaat;
  • concentratie van de nieuwe woon- en werkgebieden primair in de oostflank van Wolvega;
  • een grote diversiteit in woon- en werkmilieus voor de eigen bedrijven en woningzoekenden maar ook voor vestigers van buitenaf met als gemeenschappelijk uitgangspunt: ‘een aantrekkelijke ligging in het landschap’.

Een goed functionerend buitengebied is daarnaast één van de hoofdthema’s voor het ruimtelijke beleid van de gemeente.

De thema's cultuurhistorie en landschap zijn voor dit bestemmingsplan het meest relevant. Uitgangspunten van beleid zijn:

  • Gelijke waarde aan ‘cultuur’, ‘historie’ en ‘landschap’ toekennen en via een functionele analyse de te behouden, te herstellen en te vernieuwen structuren en elementen identificeren.
  • Speciale aandacht voor de ligging en beleving van de bebouwingslinten in het landschap.
3.3.2 Nota van Uitgangspunten / Rode functies

In het kader van het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied is een separate Nota van Uitgangspunten/ rode functies opgesteld. Het gemeentelijke beleid is gericht op een versterking van de stedelijke concentratiegebieden en op het voorkomen dat het buitengebied dichtslibt met woningen en bedrijven wat ook leidt tot een ongewenste toename van de (auto)mobiliteit over plattelandswegen. Het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteit van het landelijk gebied noopt tot een strikt beleid met betrekking tot dorps- en lintuitbreidingen en met betrekking tot burgerwoningen/bedrijven tussen de (resterende) agrarische bebouwing in het buitengebied.

Binnen een dergelijk beleid is het logisch dat de nieuwbouw zich voornamelijk beperkt tot de verdere ontwikkeling van de twee hoofdkernen Wolvega en Noordwolde. Uitgangspunten:

  • Nieuwe woningen zijn in principe niet mogelijk in het buitengebied. Uitgezonderd is de mogelijkheid van wonen in vrijkomende agrarische bebouwing;
  • met hoge uitzondering wordt via een aparte bestemmingsplanprocedure een nieuwe woning toegestaan. Hierbij moet gemotiveerd worden waarom er sprake is van een speciaal geval.

In onderhavig bestemmingsplan is sprake van een bijzonder geval aangezien een bestaande bouwmogelijkheid wordt ingeleverd.

3.3.3 Welstandsnota

In de “Welstandsnota” (uit 2004) is het gemeentelijk welstandsbeleid voor onder meer het plangebied van dit bestemmingsplan opgenomen. Het plangebied ligt in welstandsgebied 12: ‘Landelijk gebied’.
Het beleid dat in het landelijk gebied wordt voorgestaan, is gericht op het beheer van de bestaande situatie. Voor het welstandsgebied is een bijzonder ambitieniveau van kracht. De nadruk daarbij ligt op het behoud en waar mogelijk versterken van de bestaande en/of gewenste kwaliteit. De klemtoon ligt daarbij op handhaven en respecteren. Bijzondere ontwikkelingen worden niet verwacht.
Wel is voor de toekomst in de welstandsnota voorzien dat als gevolg van de schaalvergroting steeds meer boerderijen hun agrarische functie verliezen waarbij functiewijzigingen en bijkomende verbouwingen zich zullen aandienen.
De thans nog in bedrijf zijnde agrarische bedrijfspercelen vormen geen onderdeel van dit bestemmingsplan. Wel zijn de reeds vrijgekomen agrarische bedrijven in het plangebied van dit bestemmingsplan opgenomen. Voor deze bebouwing gelden specifieke objectgerichte criteria (zoals in het op 6 juni 2011 gewijzigde welstandskader voor boerderijen is vastgesteld). Het gaat daarbij vooral om stelp- en kop-hals-rompboerderijen met een overwegend traditioneel- ambachtelijke architectuur uit de 19de en 20ste eeuw. De boerderijen komen vanwege hun bijzondere betekenis voor de gemeente in aanmerking voor extra aandacht bij planbeoordeling. De algemene lijn in de welstandsambitie is gericht op het handhaven van de bestaande kwaliteiten.

Het bouwplan voor de nieuwe woning zal te zijner tijd worden voorgelegd aan de welstandscommissie.

Hoofdstuk 4 Planologische en milieukundige beperkingen

4.1 Bodemkwaliteit

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het uitgangspunt dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de toekomstige functie. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het daarom van belang om middels een verkennend bodemonderzoek te kijken of de toekomstige functie van het gebied niet in strijd is met de kwaliteit van de bodem.

In het kader van de nieuwe woningbouwlocatie is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het doel van het verkennend bodemonderzoek is het indicatief vaststellen van de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op de onderzoekslocatie met betrekking tot milieuverontreinigde stoffen. Het onderzoek is bijgevoegd in bijlage 1.

Conclusies

De belangrijkste bevindingen uit het onderzoek zijn hieronder weergegeven:

  • Tijdens het veldonderzoek zijn in het opgeboorde materiaal geen bodemvreemde materialen aangetroffen.
  • Tijdens het veldonderzoek zijn op het maaiveld en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdachte materialen aangetroffen.
  • In de grond zijn analytisch geen verhoogde gehalten aangetroffen.
  • In het grondwater zijn analytisch licht verhoogde gehaltes barium en benzeen aangetroffen.

De milieuhygienische kwaliteit van de grond en het grondwater is middels dit onderzoek vastgesteld.
De hypothese dat de onderzoekslocatie onverdacht is voor bodemverontreiniging wordt feitelijk verworpen wegens de licht verhoogde concentraties aan barium en benzeen in het grondwater. De licht verhoogde gehaltes in het grondwater brengen geen onaanvaardbare risico¡¦s met zich mee. Er worden geen belemmeringen gezien voor het huidige en toekomstige gebruik van de locatie.

Er wordt geen nader onderzoek aanbevolen.

Er gelden wettelijke beperkingen bij het verplaatsen en elders toepassen van grond, die kunnen leiden tot extra kosten. Derhalve wordt aanbevolen bij grondverzet zoveel mogelijk grond op de locatie te hergebruiken. Wanneer in de toekomst graafwerkzaamheden plaatsvinden, dient rekening gehouden te worden met de voorwaarden die gelden voor grondverzet, zoals bijgevoegd bij het bodemonderzoek.

4.2 Watertoets

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten.

Dit plan

Beoordeling

Het watertoetsproces is digitaal doorlopen via www.dewatertoets.nl (zie resultaat in bijlage 2). Op basis van de ingevoerde gegevens is bepaald dat het plan een beperkte invloed heeft op de waterhuishouding en de afvalwaterketen. Hierdoor kan de korte procedure worden gevolgd voor de watertoets. Dit betekent dat de beperkte invloed van het plan kan worden opgevangen met standaard maatregelen.

Wateradvies korte procedure

In dit advies staan de maatregelen die Wetterskip Fryslân adviseert om wateroverlast te voorkomen en het water in de sloten schoon te houden. Het is een standaard advies dat voor alle kleine plannen wordt gegeven. Hierdoor kan het voorkomen dat niet alle punten gelden voor het plan Stadburen te Nijelamer.

Probeer regenwater langzaam weg te laten lopen

Regenwater dat op een verhard oppervlak valt, gaat sneller naar het riool of een sloot dan regenwater dat op onverhard oppervlak valt (zoals gras of een groenstrook). Wanneer opeens veel water in de riolen en sloten komt kan dit wateroverlast geven. Het is daarom belangrijk dat het regenwater langzaam wegloopt. Dit kan op verschillende manieren. Vang het regenwater eerst in een regenton op, gebruik grasstenen ('open bestrating') voor de bestrating en bestraat niet het hele perceel maar laat wat stukken open met gras of andere beplanting.

Regenwater niet op het riool lozen

Geadviseerd wordt om regenwater direct op een sloot te lozen en niet op het vuilwaterriool. De rioolwaterzuivering wordt dan niet onnodig belast met schoon regenwater. Dit is uiteraard alleen mogelijk als er een sloot dicht bij het perceel ligt. Gebruik schone bouwmaterialen, gebruik geen chemische onkruidbestrijding. Regenwater dat op het plangebied valt, komt uiteindelijk altijd in het grondwater of in het oppervlaktewater. Voorkom watervervuiling door geen uitlogende bouwmaterialen zoals zink, koper en lood te gebruiken. Deze materialen zijn een belangrijke bron voor de vervuiling van ons water. Ook adviseren wij om geen chemische middelen voor onkruidbestrijding te gebruiken.

Vloeren minimaal een meter boven het grondwater

Geadviseerd wordt om het vloerpeil (bovenkant vloer) van woningen en andere bouwwerken minimaal een meter boven het grondwaterpeil aan te leggen. Hierdoor wordt grondwateroverlast voorkomen.
Vergunningen die bij het waterschap moeten worden aangevraagd

Voor sommige werkzaamheden of activiteiten is een watervergunning van het waterschap nodig of moet een melding worden gedaan. Voorbeelden zijn:

  • het onttrekken en/of lozen van grondwater (bijvoorbeeld bronneringen),
  • het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater,
  • het toepassen van grond in een watergang,
  • het graven of dempen van sloten,
  • de aanleg van dammen of duikers.

Het plan

Aangezien nog geen concreet plan beschikbaar is, zullen bovenstaande punten als aandachtspunten worden meegenomen in het ontwerp.

Wettelijk vooroverleg Wetterskip Fryslân

Het voorontwerp bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk vooroverleg voorgelegd aan Wetterskip Fryslân. In onderstaande is hun reactie per mail d.d. 22 januari 2016 integraal overgenomen:

"Voor dit plan is een watertoets doorlopen. Uit de bij de watertoets ingevulde gegevens is gebleken dat het plan een beperkte invloed heeft op het watersysteem. Er is een standaard wateradvies afgegeven en deze is opgenomen in het voorontwerpbestemmingsplan.

Echter u heeft aangegeven dat ten behoeve van het inpassingsplan er sloten verplaatst zullen worden. Hiertoe zal er een deel van een bestaande sloot worden gedempt en ter compensatie zal er een nieuwe sloot gegraven worden. Daarnaast zal een nieuwe toegangsdam (met duiker) aangelegd worden. Hierdoor heeft het plan een zodanige invloed op de waterhuishouding dat de Normale procedure op het plan van toepassing was geweest.

Bij onderhavig plan zou uitsluitend het dempen en graven van oppervlaktewater bepalend zijn geweest voor de te doorlopen watertoetsprocedure (Kort vs. Normaal). Aangezien voor het dempen en graven van oppervlaktewater en de aanleg van een dam met duiker (>10m) ook een watervergunning nodig is, zien wij vooralsnog geen noodzaak om de watertoetsprocedure om te zetten naar de Normale procedure. Bij de aanvraag van een watervergunnning kan, t.a.v. de watertoetsprocedure, verder volstaan worden met de uitgangspunten die in het standaard wateradvies zijn opgenomen. Wij verzoeken u dan ook om voor het inpassingsplan zo spoedig mogelijk een watervergunning aan te vragen bij ons Cluster Vergunningverlening. Het Cluster Vergunningverlening kan u dan tevens informeren over de voorgenomen invulling van het inpassingsplan".

Bij de verdere procedure om tot realisatie van de woning te komen zal een een watervergunning aangevraagd moeten worden. Bovenstaande aandachtspunten zullen dan aan bod komen.

4.3 Archeologie

Sinds 2007 is in Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg van kracht, die de volledige implementatie van het Verdrag van Malta (1992) in de Monumentenwet (1988) betekent. De Nederlandse overheid heeft zich er met de ondertekening van het Verdrag van Malta toe verplicht bij ruimtelijke plannen rekening te houden met het archeologische 'bodemarchief'.

De Monumentenwet heeft derhalve als doel de bescherming van het 'bodemarchief'. Het is daarom van belang om in beeld te krijgen welke archeologische waarden in het plangebied aanwezig zijn.

Bij elke voorgenomen activiteit om de bodem te verstoren in een gebied met archeologische waarde moet in een zo vroeg mogelijk stadium worden bepaald of een nader onderzoek noodzakelijk is. De Archeologische Monumenten Kaart (AMK) is een overzicht van belangrijke archeologische terreinen in Nederland. De terreinen zijn beoordeeld op de criteria kwaliteit, zeldzaamheid, representativiteit, ensemblewaarde en belevingswaarde. Op grond van deze criteria zijn de terreinen ingedeeld in terreinen met archeologische waarde, hoge archeologische waarde en zeer hoge archeologische waarde. Onder deze laatste categorie vallen ook de wettelijk beschermde monumenten. Het complement van de AMK is de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW). Deze geeft voor heel Nederland inclusief de bodems van grote wateren en het Nederlandse deel van de Noordzee de kans aan op het aantreffen van archeologische resten bij werkzaamheden in de bodem. De eerste beoordeling van plannen vindt plaats op grond van de AMK en de IKAW.

Archeologisch Bureau- en booronderzoek

In het kader van de ontwikkeling is een bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, karterend booronderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is bijgevoegd in bijlage 3.

Het doel van het archeologisch bureauonderzoek was het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Voor het plangebied gold op basis van het bureauonderzoek een (middel)hoge verwachting voor vuursteenvindplaatsen uit het laat-paleolithicum en mesolithicum en nederzettingsresten uit het neolithicum tot en met de nieuwe tijd. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het toetsen van deze verwachting.

Conclusies

  • Wat is de opbouw van de ondergrond en is het bodemprofiel intact?

De C-horizont bestaat uit een dunne laag dekzand, daaronder bevindt zich keileem. Het dekzand wordt afgedekt door een veenpakket in dikte variërend van 20 tot 65 cm. In de top van het dekzand is in boring 1 een B-horizont aangetroffen. In de overige boringen zijn geen tekenen van bodemvorming waargenomen.

  • Zijn in het plangebied archeologische vindplaatsen aanwezig?

In geen van de boringen zijn indicatoren aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De kans dat binnen het plangebied een archeologische vindplaats aanwezig is, wordt daarom klein geacht.

Op grond van de beantwoording van de bovenstaande vraag zijn de twee onderstaande onderzoeksvragen niet meer van toepassing.

  • Wat is te zeggen over de horizontale en verticale verspreiding van de archeologische waarden?
  • Wat is de vermoedelijke aard en datering van de archeologische resten?
  • In hoeverre worden eventueel aanwezige archeologische resten bedreigd door de voorgenomen ontwikkeling van het gebied?

De verwachting is dat binnen het plangebied geen archeologische resten in situ aanwezig zijn, waardoor ook geen archeologische resten worden bedreigd door de voorgenomen ontwikkeling van het gebied.


De(middel) hoge archeologische verwachting uit het bureauonderzoek voor zowel vuursteenvindplaatsen uit het laat-paleolithicum en mesolithicum als voor nederzettingssporen uit het neolithicum tot en met de nieuwe tijd kan op grond van de resultaten van het veldonderzoek naar laag worden bijgesteld.

Aanbevelingen

Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt voor het plangebied geen vervolgonderzoek geadviseerd.

Bij advies van 16 maart 2015 heeft Steunpunt Monumentenzorg Fryslan aangegeven in te kunnen stemmen met de aanbeveling.
Er is geprobeerd een zo gefundeerd mogelijk advies te geven op grond van de gebruikte onderzoeksmethoden. De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. De initiatiefnemer wordt er op gewezen dat, mochten tijdens de geplande werkzaamheden archeologische waarden worden aangetroffen, conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988 (herzien in 2007) een meldingsplicht geldt bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of bij de hem vertegenwoordigende bevoegde overheid, de gemeente Weststellingwerf.

4.4 Natuur

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in:

  • 1. gebiedsbescherming;
  • 2. soortenbescherming.

Ad 1: Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
  • 2. beschermde Natuurmonumenten;
  • 3. wetlands.


Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • 1. vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • 2. verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • 3. verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.


Ad 2: Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en / of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor iedereen in Nederland geldt altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

Dit plan

Naar aanleiding van dit bestemmingsplan is een quickscan Natuurtwetgeving uitgevoerd (zie bijlage 4).
Op basis van het uitgevoerde literatuuronderzoek, de overige verzamelde gegevens en de bevindingen tijdens het veldbezoek wordt op basis van de quick-scan en de planontwikkeling het onderstaande geconcludeerd.

Flora

Binnen het plangebied en directe omgeving zijn geen ontheffingsplichtige plantensoorten geregistreerd of aangetroffen. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat deze zullen worden aangetroffen. Nader onderzoek naar het voorkomen van ontheffingsplichtige florasoorten wordt niet noodzakelijk geacht.

Fauna

De zwaarder beschermde soorten (tabel 2 & 3 soorten) die volgens het literatuuronderzoek en/of veldbezoek mogelijk ter plaatse van het plangebied voorkomen zijn:

  • 1. vleermuizen;
  • 2. vogels.


Ad. 1 Vleermuizen

Het is mogelijk dat het plangebied en directe omgeving gebruikt wordt door vleermuizen als vliegroute en/of foerageergebied. Door het ontbreken van bebouwing en oude bomen met holten e.d. op het plangebied zijn verblijfplaatsen uitgesloten . Door het bebouwen van het terrein zal de eventuele functie als foerageergebied geen nadelig effect hebben op de lokale populatie van de vleermuis, gezien het feit dat er voldoende alternatief foerageergebied in de omgeving te vinden is. Als de aanname klopt dat de houtwal op slechts enkele plaatsen wordt doorsneden, zal dit geen invloed hebben op de functie als lijnvormig element. Wordt de volledige houtwal verwijderd, dan dient onderzocht te worden of de houtwal een functie heeft als vliegroute voor vleermuizen. Kortom een nader onderzoek naar vliegroutes van vleermuizen is alleen nodig als delen van de houtwal worden verwijderd anders dan enkele aan- en afvoerroutes.

Ad. 2 Vogels

Het plangebied biedt mogelijkheden voor broedvogels. Eventueel in gebruik zijnde broedlocaties/nesten van vogels zijn gedurende het broedseizoen beschermd (ontheffing is niet mogelijk).

Voor het broedseizoen (verschilt per soort) wordt in de Flora- en faunawet geen standaardperiode aangehouden, wel kan globaal uitgegaan worden van 15 maart tot 15 augustus. Buiten het broedseizoen zijn nesten doorgaans niet beschermd, behalve als het jaarrond beschermde nesten betreft. Wil men wel in het broedseizoen werken dan dient voorafgaand en tijdens de werkzaamheden regelmatig gecontroleerd te worden of er geen broedgevallen aanwezig zijn die mogelijk negatieve effecten ondervinden van de werkzaamheden.

Beschermde natuurgebieden

Het plangebied zelf heeft geen status in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (Natura 2000-gebied (Vogel- of Habitatrichtlijngebieden), beschermd Natuurmonument) en of Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/Natuurnetwerk Nederland (NNN). Ook zijn dergelijke beschermde gebieden niet aanwezig in de directe omgeving (niet binnen 2 kilometer afstand van het plangebied). Een verder onderzoek in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (voortoets) en Ecologische Hoofdstructuur (nee-tenzij toetsing) wordt niet zinvol geacht. De quick-scan heeft zich beperkt tot de Flora- en faunawet.

Advies

Geadviseerd wordt verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen (meestal tussen 15 maart en 15 augustus) uit te laten voeren. Ook wordt geadviseerd wordt na te gaan of bij het verwijderen van enkele grotere bomen een kapvergunning nodig is.

Tevens wordt geadviseerd bij de bouwplannen rekening te houden met de natuurwaarden. Dit kan door tijdens de werkzaamheden te werken met zo min mogelijk lichtverstrooiing. Lichtverstrooiing kan een negatief hebben op een foerageergebied van vleermuizen.

Bij het ontwerp wordt geadviseerd gebruikt te maken van gebiedseigen planten (bijvoorbeeld zwarte els langs het water) en eventueel inpassing van het definitieve ontwerp van nestkasten (bijvoorbeeld huismussen en/of (kerk)uil).

Bij het opstellen van het bouwplan zal rekening gehouden moeten worden met bovenstaande punten.

4.5 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de nieuwe Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005.

In de nieuwe wet is van bepaalde projecten getalsmatig vastgelegd dat ze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Met de inwerkingtreding van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009, zijn deze grenzen zoals deze in de Wet luchtkwaliteit waren opgenomen verruimd. Een project draagt volgens het NSL 'niet in betekende mate' bij zolang de toename van de concentratie fijnstof of stikstofdioxide maximaal 3% bedraagt van de grenswaarde.

Het NSL zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen zodat de luchtkwaliteit verbeterd en alsmede de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang kunnen vinden.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van projecten (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Voor woningbouwlocaties geldt dat voor maximaal 1.500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden.

Aangezien het voorgenomen project de realisatie van 1 woning betreft (waarbij geen sprake is van een toevoeging), overschrijdt het plan de NIBM grens niet en draagt dus niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Nadere toetsing van het plan aan de Wet Luchtkwaliteit is daarom niet noodzakelijk. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plan.

4.6 Geluid

Het voorgenomen project voorziet in één geluidsgevoelig object (woning). Er dient derhalve te worden nagegaan of het noodzakelijk is akoestisch onderzoek te verrichten. Conform de Wet geluidhinder is het noodzakelijk akoestisch onderzoek te doen als nieuwe geluidsgevoelige bebouwing of uitbreiding van dergelijke bestemmingen binnen de geluidszone van een weg worden gesitueerd. Voor het akoestisch onderzoek zijn daarbij alleen de wegen relevant waar een maximum snelheid van 50 kilometer per uur of meer geldt. Voor 30 kilometer wegen hoeft conform artikel 74 lid 2 van de Wet geluidhinder geen akoestisch onderzoek te worden verricht.

Onderzoek

Voor dit bestemmingsplan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is bijgevoegd in bijlage 5.

De verkeersintensiteit op de Stadburen en Schipslootweg bedraagt ongeveer 1.228 motorvoertuigen per etmaal. Uit de berekening blijkt dat bij een verkeersintensiteit van 640 motorvoertuigen per etmaal wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Dit betekent dat op basis van momenteel beschikbare gegevens niet met zekerheid kan worden gesteld dat de voorkeursgrenswaarde wordt gerespecteerd. Naar verwachting wordt de maximale ontheffingswaarde van 53 dB wel gerespecteerd omdat hiervoor de verkeersintensiteit van 640 mvt/etmaal met ruim een factor 3 mag toenemen. De aldus verkregen verkeersintensiteit van circa 2.000 motorvoertuigen per etmaal is hoger dan de ingeschatte verkeersintensiteit op basis van de CROW-rekentool.

Voor de Schipslootweg geldt dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden vanaf 22.400 motorvoertuigen per etmaal. Aangezien de verwachtte verkeersintensiteit ongeveer een factor 10 lager is, is het de verwachting dat de voorkeursgrenswaarde als gevolg van de Schipslootweg wordt gerespecteerd.

In het kader van de ruimtelijke onderbouwing worden ook de (afzonderlijke) geluidbelastingen vanwege de niet-zoneplichtige wegen inzichtelijk gemaakt. Daarnaast wordt de gecumuleerde geluidbelasting van alle relevante (zoneplichtige en niet-zoneplichtige) wegen inzichtelijk gemaakt.

In voorliggende situatie bevinden zich naast de onderzochte weg geen niet-zoneplichtige wegen in de directe omgeving van het plangebied.

Omdat geen verkeersgegevens beschikbaar zijn, kan de gecumuleerde geluidbelasting niet bepaald worden. Op basis van de ligging van de wegen ten opzichte van het beschouwde perceel is het aannemelijk dat de gecumuleerde geluidbelasting volledig wordt bepaald door het verkeer op de Stadburen.

Conclusie

Op basis van de beschikbare informatie kan momenteel niet met zekerheid worden gesteld dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Naar verwachting wordt de maximale ontheffingswaarde van 53 dB wel gerespecteerd. Aangezien de eigenaar van het perceel het voornemen heeft om pas over enkele jaren een woning op dit perceel te bouwen, wordt geadviseerd om te zijner tijd een aanvullend akoestisch onderzoek uit te voeren. Doel van dat onderzoek is het bepalen van de geluidbelasting op basis van de werkelijk beoogde ligging van de woning. Ook wordt geadviseerd om op dat moment verkeerstellingen te laten uitvoeren.

4.7 Externe veiligheid

Op 28 oktober 2004 is het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi) van kracht geworden. In het besluit zijn richtlijnen opgenomen voor het bouwen en handhaven van gevoelige bestemmingen zoals woningen in de buurt van inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd en/of opgeslagen.

In het kader van de externe veiligheid worden in hoofdzaak drie mogelijke risicobronnen onderscheiden:

  • Inrichtingen;
  • Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water en per spoor;
  • Buisleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0098.BPStadburen18-ON01_0006.jpg"

Uitsnede risicokaart

In de nabijheid van het projectgebied bevinden zich geen inrichtingen die op basis van het Besluit externe veiligheid inrichtingen(Bevi 2004) een potentiële belemmering zouden kunnen vormen voor de voorgestelde ontwikkeling. Eveneens liggen in of nabij het gebied geen buisleidingen of vervoerstromen die een belemmering kunnen vormen voor de voorgestelde ontwikkeling. De dichtsbijzijnde gasleiding ligt op ruim een kilometer.

Het aspect externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling van de voorgenomen wijziging.

4.8 Bedrijfshinder

In de directe omgeving van het projectgebied bevinden zich geen bedrijven waar uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening rekening mee dient te worden gehouden. In de directe omgeving van het plangebied liggen geen bedrijven die een onevenredige hinder met zich mee brengen. Wel liggen enkele agrarische bedrijven in de omgeving. Het dichtst bij liggende bedrijf ligt op meer dan 200 meter. Deze afstand wordt voldoende geacht.

4.9 Kabels en leidingen

Voor zover bekend bevinden zich in en nabij het projectgebied geen straalpaden, ondergrondse en bovengrondse leidingen die belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling met zich meebrengen.

Hoofdstuk 5 Juridische opzet

5.1 Algemeen

Wro, Bro en SVBP

Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012) toegepast.

De SVBP2012 bevat een aantal juridische regels die moeten worden opgevolgd. Voor de planregels betekent dit onder meer dat niet meer wordt gesproken van voorschriften maar van regels. Tevens zijn er een aantal dwingend voorgeschreven begripsbepalingen, die worden neergelegd in het artikel aangaande begrippen. Ook schrijft de SVBP2012 voor op welke wijze er invulling moet worden gegeven aan de wijze van meten. In het Bro is een formulering opgenomen ten aanzien van de anti-dubbeltelregel en het overgangsrecht. Deze teksten zijn neergelegd in de planregels.

Wabo en Bor

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met het bijbehorende Besluit omgevingsrecht (Bor) in werking getreden. De invoering van de Wabo en het Bor heeft grote gevolgen voor het ruimtelijk omgevingsrecht zoals dat nu geldt op grond van de Wro. Met de inwerkingtreding van de Wabo is de Wro deels vervallen en opgegaan in de Wabo.

In de Wabo en het Bor is de omgevingsvergunning geïntroduceerd en geregeld.
In de omgevingsvergunning zijn de verschillende toestemmingen voor locatiegebonden activiteiten geïntegreerd, waarbij sprake is van een samenloop met andere locatiegebonden activiteiten die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving.

Ook de ontheffingen die in een bestemmingsplan zijn geregeld, zijn na 1 oktober 2010 vervangen door de omgevingsvergunning. Dit geldt ook voor de aanlegvergunning. Het algemene gebruiksverbod dat is opgenomen in artikel 7.10 Wro is komen te vervallen en is vervangen door het algemene gebruiksverbod dat is opgenomen in artikel 2.1 Wabo. Voor een gebruik in strijd met een bestemmingsplan is een omgevingsvergunning vereist.

5.2 Bestemmingsplanprocedure

Voorbereidingsfase

Door burgemeester en wethouders zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.3.1. van het Bro (in de lokale kranten Stellingwerf en Griffioen en via de website van de gemeente) kennis geven van het voornemen om een bestemmingsplan voor de voorziene ontwikkeling voor te bereiden. De gemeente voert ten behoeve van de voorbereiding van een bestemmingsplan vervolgens onderzoek uit naar de bestaande situatie en de ruimtelijke ontwikkeling.

De gemeente stelt voor het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Bro haar voornemen (vaak in de vorm van een voorontwerpbestemmingsplan) beschikbaar aan de besturen en diensten van hogere overheden, zoals de provincie Friesland. Ook biedt de gemeente eventueel de mogelijkheid om een reactie te geven op het voorontwerpbestemmingsplan via inspraak. De gemeente geeft een reactie op de overleg- en inspraakreacties. De uitkomsten hiervan worden vermeld in de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan en voor zover noodzakelijk verwerkt in regels en verbeelding.

Terinzageleggingsfase

Na de aankondiging in de Staatscourant, in ten minste één plaatselijk dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad en op de internetpagina van de gemeente, wordt het ontwerpbestemmingsplan voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd.

In deze periode kan door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.

Vaststellingsfase

Na de periode van terinzagelegging stelt de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan, mogelijk met wijzigingen, binnen een periode van ten hoogste 12 weken vast.

Beroepsfase
Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vaststellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage.

Indien Gedeputeerde Staten of de Inspectie voor Leefomgeving en Transport een zienswijze hebben ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging 6 weken na vaststelling. Uiterlijk 6 weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).

Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan zienswijzen van Gedeputeerde Staten en/of de Inspectie voor Leefomgeving en Transport wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk 2 weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk 2 weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.

5.3 Structuur van de regels

De regels zijn vervat in artikelen die onderverdeeld zijn in drie delen. In de Inleidende regels zijn algemene artikelen opgenomen die voor het gehele plan van belang zijn. In artikel 1 zijn omschrijvingen opgenomen van de in het plan voorkomende relevante begrippen. In artikel 2 is vastgelegd op welke wijze dient te worden gemeten. Door deze vaste omschrijving van de begrippen en van de wijze van meten wordt eenduidigheid in de bedoelingen van het plan gegeven en wordt de rechtszekerheid vergroot.

In de bestemmingsregels zijn de bestemmingen en de gebruiks- en/of bebouwingsmogelijkheden van de betreffende gronden aangegeven. De bestemmingen zijn op alfabetische volgorde benoemd. In hoofdstuk 6 volgt een nadere toelichting op de bestemmingen. In de algemene regels staan artikelen benoemd die voor alle of meerdere bestemmingen gelden. Het betreffen onder andere de voor alle bestemmingen geldende gebruiksregels en de algemene afwijkingsregels.

De afwijkingsmogelijkheden in de verschillende bestemmingen en de algemene afwijkingsregels zorgen voor enige flexibiliteit van het plan. De algemene afwijkingen zijn niet specifiek op één bestemming gericht, zij kunnen gebruikt worden ten aanzien van alle bestemmingen.

5.4 Toelichting op de bestemmingen

De bepalingen die betrekking hebben op de te onderscheiden bestemmingen, zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding. Het bestemmingsplan geeft aan voor welke doeleinden de gronden zijn bestemd. In de navolgende paragrafen worden de afzonderlijke bestemmingen, zoals deze in de regels zijn opgenomen en op de verbeelding zijn weergegeven, per hoofdcategorie beschreven.

Daarnaast is ingegaan op de verschillende van toepassing zijnde dubbel bestemmingen en gebiedsbestemmingen die in de onderliggende enkelbestemmingen voor kunnen komen.

5.4.1 Enkelbestemmingen

Artikel 3 Agrarisch

De gronden binnen de bestemming ‘Agrarisch’ hebben als hoofdfunctie de uitoefening van de agrarische functie. In dit bestemmingsplan gelden echter geen bouwvlakken dus regels hieromtrent zijn dan ook achterwege gelaten.
De verschillende landschapstypen die voorkomen zijn aangeduid. In een bijlage bij de regels worden de kenmerken van deze typen verder omschreven. Er is een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen waarmee onder andere de bestemming kan worden gewijzigd als de agrarische bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd. In onderhavig bestemmingsplan zijn geen wijzigingsbevoegdheden opgenomen die van toepassing zijn op gebouwen.

Artikel 4 Wonen

De woonbestemming heeft betrekking op de nieuwe woning die mogelijk wordt gemaakt met daarbij behorende bijgebouwen, tuinen en erven. De woonfunctie mag bij recht onder voorwaarden gecombineerd worden met een aan-huis-verbonden beroeps of –bedrijfsactiviteiten.

5.4.2 Dubbelbestemmingen

Waarde - Archeologie

Deze bestemming is gericht op het beschermen van de archeologische waarden. Door bureau Raap is een archeologisch onderzoek uitgevoerd waarvan de bevindingen zijn vermeld in het rapport “Archeologisch basisonderzoek ten behoeve van de herziening Bestemmingsplan Buitengebied Gemeente Weststellingwerf”.

Dit rapport is als bijlage bij de regels gevoegd omdat het als toetsingskader dient te worden gebruikt. Bij elke ingreep met een oppervlakte groter dan 50 m² zal door het college van burgemeester en wethouders moeten worden beslist of archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Algemeen

In het kader van een bestemmingsplan is het van belang om de uitvoerbaarheid na te gaan. In dat verband wordt een onderscheid gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan maakt de functiewijziging mogelijk van een agrarische bestemming naar een woonbestemming. Het betreft een geheel particulier initiatief. Een exploitatieplan is voor dit wijzigingsplan niet nodig aangezien het geen bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro betreft. Eventuele plankosten zijn geheel voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeente zal een anterieure overeenkomst sluiten met de initiatiefnemer. ten tijde van de ontwerpfase moet deze getekend zijn. Hier wordt in ieder geval de eisen qua inpassing en de wijze van aansluiting op het openbaar gebied (riool, oprit) met bijbehorend kostenverhaal en verhaling planschade vastgelegd.

Het plan is derhalve economisch uitvoerbaar te achten.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Wettelijk vooroverleg

Het voorontwerp bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk voorverleg opgestuurd naar Wetterskip Fryslân en de provinsje Fryslân.

De provincie heeft per brief van 12 januari 2016 laten weten geen opmerkingen te hebben en dat de provinciale belangen op een juiste wijze zijn verwerkt. Het Wetterskip heeft per mail van 22 januari 2016 enkele opmerkingen geplaatst. Deze opmerkingen zijn opgenomen in paragraaf 4.2.

Ter inzage legging voorontwerp bestemmingsplan

Het voorontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 10 december 2015 voor de duur van vier weken ter inzage gelegen. Tijdens deze ter inzage legging zijn geen inspraakreacties ontvangen.

Ter inzage legging ontwerp bestemmingsplan

PM