direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Uitweg Uitbreiding 2
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Lopik heeft met bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding diverse woningbouwontwikkelingen in Uitweg gefaciliteerd. Met deze ontwikkeling wordt in een uitbreiding en inbreidingen van het kleine dorp voorzien die de afronding van de ruimtelijke structuur van het dorp betekenen.

Met het oog op veranderende marktomstandigheden is het wenselijk voor twee vrijstaande woningen percelen Hof van Batuwe 1-3 (hierna: deelgebied 'Hof van Batuwe') te wijzigen naar 4 tweekappers.

Voor de ontwikkellocatie Batuwseweg naast nummer 5 (hierna: deelgebied 'Batuwseweg') werd vanwege de geurzone van het bedrijf aan de Lopikerweg Oost 111 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Omdat het bedrijf is gestopt met de varkens, zijn deze geurbelastende activiteiten niet meer van toepassing. Vanuit het agrarisch bedrijf geldt alleen nog de geurbelasting voor rundvee en daaraan tengevolge een vaste afstand van 50 meter. Doordat het agrarisch bedrijf is gestopt met de varkens kan met voorliggende bestemmingsplan, de realisatie van een woning mogelijk worden gemaakt.

Om de twee genoemde ontwikkelingen mogelijk te maken is dit bestemmingsplan Uitweg Uitbreiding 2 opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

Uitweg is een klein dorp gelegen aan de Lopikerweg Oost tussen Lopik dorp en Lopikerkapel. Het plangebied van dit bestemmingsplan, locatie 'Hof van Batuwe' ligt aan de noordzijde van Uitweg. Het deelgebied 'Hof van Batuwe' is in de huidige situatie een braakliggend terrein. Het deelgebied 'Hof van Batuwe' wordt begrensd door (toekomstige) woonbebouwing aan de noordzijde en oostzijde, de Hof van Batuwe aan de zuidzijde en Lopikerweg Oost aan de westzijde. De exacte begrenzing van het plangebied is vastgelegd in de bij dit bestemmingsplan horende verbeelding.

Het deelgebied 'Batuwseweg' is ca. 265 m2 groot. Deze smalle kavel van ca. 8,5 m breed is gelegen tussen de Lopikerweg Oost en de Batuwseweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0001.png"

Afbeelding: luchtfoto met plangrens deelgebied 'Hof van Batuwe' en deelgebied 'Batuwseweg' indicatief ingetekend

1.3 Vigerend bestemmingsplan

In het vigerend bestemmingsplan ‘Uitweg-Uitbreiding’, vastgesteld op 27 maart 2012, is het perceel aan de Lopikerweg Oost (deelgebied 'Hof van Batuwe') bestemd voor 2 vrijstaande woningen.

In datzelfde plan is voor deelgebied 'Batuwseweg' een wijzigingsbevoegdheid 'wro-zone - wijzigingsgebied 2' opgenomen om ter plaatse het bestemmingsplan te wijzigen voor de realisatie van 1 woning, omdat de locatie gelegen is in de geurzone van het bedrijf aan de Lopikerweg Oost 111.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0002.png" Afbeelding: uitsnede vigerend bestemmingsplan (deelgebied 'Hof van Batuwe' blauw omkaderd, deelgebied 'Batuwseweg' groen omkaderd), bron: ruimtelijkeplannen.nl

1.4 Leeswijzer toelichting

In hoofdstuk 2 wordt het plan nader beschreven. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van Rijk, provincie en de gemeente beschreven. De sectorale aspecten en juridische aspecten met betrekking tot de afzonderlijke bestemmingen worden toegelicht in hoofdstuk 4 en 5.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie

Het beeld van de omgeving van Uitweg wordt bepaald door open polderlandschappen en kilometers lange lintbebouwing. Door de afwisseling met natuurlijk ogende uiterwaarden en besloten oeverwallen heeft zich een veelzijdig beeld gevormd. Het landschap heeft een rechtlijnige verkavelingsstructuur die is ontstaan tijdens de ontginningen in de elfde eeuw. Hierbij wordt het open polderlandschap doorsneden door evenwijdige kavelsloten haaks op de Enge IJssel. Verspreid door het landschap staan geriefbosjes die onderdeel uitmaakten van de ontginningsgronden.

Het dorp Uitweg is van oorsprong een ontginningsdorp langs de Enge IJssel en kent een hiervoor karakteristieke strokenverkaveling met lange, smalle kavels. Aan de uiteinden van deze kavels, langs de Enge IJssel is een bebouwingslint ontstaan, de Lopikerweg Oost. De Lopikerweg Oost is een historisch lint met veelal vrijstaande woningen van één laag met kap in een wisselende rooilijn en met verschillende kaprichting. Functioneel bestaat de bebouwing in Uitweg met name uit agrarische bebouwing, afgewisseld met woonbebouwing.

2.1.1 Deelgebied 'Hof van Batuwe'

De woningen in het deelgebied 'Hof van Batuwe' grenzen met de achterkant aan de Enge IJssel en de Lopikerweg Oost.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0004.png"

2.1.2 Deelgebied 'Batuwseweg'

Deelgebied 'Batuwseweg' is in de huidige situatie een braakliggend perceel en gelegen aan de Enge IJssel en Batuwseweg. Het perceel ligt vanaf de Batuwseweg gezien achter een trafo, en grenst aan de andere zijde aan de Enge IJssel en Lopikerweg Oost.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0005.jpg"

Afbeelding; streetview deelgebied Batuwseweg (vanaf Batuwseweg) met op de voorgrond de trafo

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0006.jpg"

Afbeelding; streetview deelgebied Batuwseweg (vanaf Lopikerweg Oost)

2.2 Toekomstige situatie deelgebied 'Hof van Batuwe'

2.2.1 Deelgebied 'Hof van Batuwe'

De ontwikkeling van deelgebied Hof van Batuwe maakt deel uit van de grotere uitbreidingslocatie mogelijk gemaakt met bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0007.png"

Afbeelding: Verkavelingopzet ontwikkellocatie A; september 2011. deelgebied 'Hof van Batuwe' rood omkaderd.

Binnen het deelgebied 'Hof van Batuwe' waren twee vrijstaande woningen op grote percelen voorzien (zie vorenstaande afbeelding 'Verkavelingopzet ontwikkellocatie A; september 2011'. Onderhavige bestemmingsplan wijzigt het bestemmingsplan om te kunnen voorzien in 4 twee onder een kapwoningen.

De ontwikkelingen in Uitweg zullen in sfeer aansluiten bij het dorpse karakter van het bestaande dorp. Verkaveling, woningtypes, inrichting van de openbare ruimte en architectuur passen bij het kleinschalige karakter. De typologie in de ontwikkellocatie A (noordzijde Uitweg) bestaat uit rijwoningen, twee-onder-één-kap woningen, halfvrijstaande en vrijstaande woningen. De uitbreiding biedt ruimte aan verschillende doelgroepen, waaronder senioren en starters.

De woningen staan gegroepeerd rondom een interne ontsluitingsstraat. Langs de rand van het deelgebied 'Hof van Batuwe' zijn de bestaande sloten gehandhaafd en waar mogelijk verbreed ter compensatie van de gedempte sloot die zich in de huidige situatie binnen het deelgebied 'Hof van Batuwe' bevindt. Het water zorgt daarnaast voor voldoende afscherming met aangrenzende percelen en vergroot de beleving van het “wonen aan het water” met uitzicht over de weilanden.

Nieuwe stedenbouwkundige opzet

De stedenbouwkundige opzet wijzigt beperkt. Het aantal woningen neemt toe van 2 naar 4 en de bouwwijze wijzigt van vrijstaand naar 2 blokken van twee onder een kap. Het plan voorziet in 2 woningen (type C-plus) met een breedte van 6,5 meter en 2 woningen (type C) met een breedte 5,9 meter. Voor de C-woningen is een uitbreiding aan de achterzijde voorzien van 2,4 meter. De woningen hebben een voortuin met een diepte van 2 meter tot 5 meter.

Het perceel ligt aan de toegang tot de uitbreiding Hof van Batuwe en vanuit de Lopikerweg is er goed zicht op het perceel. Het perceel grenst met de achterkant aan de Lopikerweg, waaraan voornamelijk voorkanten zijn gericht. Aan het water wordt een toegangsweg gemaakt waar geparkeerd wordt. Tussen de parkeerplaatsen en de woningen zijn (grote) bergingen / schuren voorzien in de vorm van een kapschuur. Met de situering van de kapschuren is rekening gehouden met de waterkering van 8,5m-9m.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0008.jpg"

Afbeelding: stedenbouwkundig plan (2015)


De stedenbouwkundige randvoorwaarden zijn als volgt:

Algemeen

  • Nieuwe bebouwing sluit aan op verkavelings- en bebouwingspatroon van de reeds in ontwikkeling zijnde woningen.
  • Bijzondere architectonische aandacht voor vormgeving kopgevel woning aan de ontsluitingsweg van het buurtje.
  • De bijgebouwen (berging/ carport/garage) achterop het perceel spelen qua bouwhoogte en materialisering in op de bestaande bebouwing aan de Lopikerweg Oost.

Hoofdgebouw

  • De bouwhoogte van de hoofdgebouwen bestaat uit twee bouwlagen met een kap met een maximale bouwhoogte van 11 meter, aansluitend op de bouwhoogte van de omringende bestaande bebouwing.
  • De hoofdgebouwen hebben een goothoogte van maximaal 6 meter.
  • De dakhelling is minimaal 45° en maximaal 60°
  • De hoeken van de hoofdgebouwen, grenzend aan de openbare ruimte, hebben 2 straatgevels en dienen als kopgevel te worden vormgegeven. Dit kan in de vorm van het verschuiven van de rooilijn, een gedraaide kaprichting en entreepartijen, zoals ramen in de zijgevels op te nemen.
  • Het materiaalgebruik van de hoofdgebouwen sluit aan op het materiaal van de gerealiseerde woningen in Hof van Batuwe.

Bijgebouwen

  • Bijgebouwen zijn toegestaan, mits de bouwmassa bescheidener is dan de woningen. De bebouwing heeft een hoogte van maximaal 1 bouwlaag met kap met een maximale goothoogte van 3 meter en een bouwhoogte van 5 meter.
  • Het schuurtje en de carport vormen een volume. Geen schuurtje met aangebouwde carport.
  • De architectonische vormgeving sluit aan op de historische kapschuurtjes, bij voorkeur uitgevoerd in (zwarte) planken met een donkere dakpan. De kaprichting van de bijgebouwen is parallel gelegen langs de Enge IJssel. Zie onderstaande referentiebeelden.
  • De kapschuren staan in de rooilijn
  • De minimale afstand tussen hoofdgebouw en kapschuur is minimaal 8,5 meter
  • Bijgebouwen zijn zo geplaatst dat er voldoende ruimte is om te parkeren.
  • De afstand van bebouwing tot zijdelingse perceelgrens ter hoogte van de nieuwe ontsluitingsweg bedraagt minimaal 1,35 meter.
  • De afstand van bebouwing tot zijdelingse perceelgrens ter hoogte van het noordelijk gelegen groengebied bedraagt minimaal 1,5 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0009.png"

Erfafscheiding

De woningen in het deelgebied 'Hof van Batuwe' grenzen met de achterkant aan de Enge IJssel en de Lopikerweg Oost. Het is belangrijk dat kwaliteitseisen worden gesteld aan de achterkant situatie en erfafscheidingen.
Een goede oplossing is het realiseren van (historische)schuurtjes aan de waterkant in combinatie met beplanting in de talud, zoals een knotwilg, els of een fruitboom. Op deze manier ontstaat er een natuurlijke erfafscheiding die past in het karakter van de Enge IJssel.

Aan de voorzijde van het perceel en ter hoogte van de zijgevel van de woningen grenzend aan de openbare ruimte bedraagt de hoogte van de erfbeplanting in de vorm van beukenhaag maximaal 1 meter. Deze lage erfafscheiding beslaat minimaal 2/3 van de zijgevel van de woning.

Aan de noord- en zuidzijde van het perceel bedraagt de hoogte van de erfbeplanting in de vorm van beukenhaag maximaal 2 meter. Deze hoge erfafscheiding beslaat maximaal 1/3 van de zijgevel van de woning.

De westzijde van het perceel kent (rondom het langsparkeren) een groene en open inrichting, zodat water vanaf het perceel beleefbaar is, in combinatie met beplanting zoals knotwilg, els of fruitboom.

Verkeer en parkeren

De interne ontsluitingslus van het deelgebied 'Hof van Batuwe' wordt aangesloten op een nieuwe verbindingsweg tussen de Lopikerweg Oost, een belangrijke verbinding met Lopik en Lopikerkapel, en de Batuwseweg een belangrijke ontsluitingsweg van de kern Uitweg. De nieuwe ontsluitingsweg naar de percelen is een rijbaan van 5 m met een groen talud van minimaal 3,5 m.

Het parkeren wordt op eigen terrein opgelost. Het parkeren voor de woning is ingetekend als haaks parkeren in een carport met daarachter een berging. De carport en berging vormen één geheel in de vorm van een kapschuur met een hoogte van 1 laag met een kap. Hierbij wordt rekening gehouden met de bouwhoogte en kaprichting van bestaande bebouwing. De kaprichting is daardoor evenwijdig aan de Enge IJssel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0010.png"

Afbeelding; parkeeroplossing: carport en berging in de vorm van een kapschuur

De extra vraag naar bezoekersparkeren (2x 0,3) ten behoeve van onderhavige bestemmingsplan wordt ingevuld via het overschot van 1,1 parkeerplaats in de uitbreidingslocatie die mogelijk werd gemaakt met het bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding.

Door onderhavige plan worden twee woningen extra toegevoegd. Hierdoor resulteert het bouwen van woningen op het voormalige bedrijventerrein in circa 100 verkeersbewegingen minder op één dag. Tevens zal door de wijziging van de bestemming de verkeershinder door vrachtverkeer afnemen.

Voor een uitgebreide beschrijving van de aspecten verkeer en parkeren wordt verwezen naar hoofdstuk 4.5 Verkeer en parkeren


Groen en speelvoorzieningen
De groeninrichting van de openbare ruimte zal in belangrijke mate bijdragen aan het landschappelijke karakter van de buurt. Belangrijke landschappelijke elementen zijn de sloten van het onderliggende slagenlandschap.
Voor de talud van 3,5 meter wordt van een natuurlijke oeverzone met taluds en rietkragen voorzien met mogelijkheid voor inheemse boomgroepen . De rietkragen zorgen enerzijds voor een natuurlijk beeld gezien vanaf het openbaar gebied en anderzijds voor privacy van de bewoners.

Het afval wordt verzameld op daarvoor aangewezen opstelplekken voor containers. Aan de noordrand van het plangebied is een plantsoentje gelegen van circa 400 m².

De percelen worden voorzien in een groene beukenhaag, in aansluiting op reeds verkochte en/of gebouwde woningen. Ter hoogte van de achtererven, aan de openbare ruimte, wordt een hoge haag voorgeschreven van maximaal 2 meter hoog. De overige perceelsgrenzen aan de openbare ruimte, wordt een lage haag voorgeschreven van maximaal 1 meter hoog.

2.2.2 Deelgebied 'Batuwseweg'

De basis van het voorliggende bestemmingsplan is een ontwikkeling met 1 vrijstaande woning. De ontwikkeling maakt deel uit van de grotere uitbreidingslocatie mogelijk gemaakt met bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0011.png"

Afbeelding; deelgebied 'Batuwseweg' (bron: figuur 3.5 bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding)

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0012.jpg"

Afbeelding; bouwplan 'Batuwseweg' naast nummer 5

De ontwikkelingen in Uitweg zullen in sfeer aansluiten bij het dorpse karakter van het bestaande dorp. Verkaveling, woningtypes, inrichting van de openbare ruimte en architectuur passen bij het kleinschalige karakter.

De deellocatie 'Batuwseweg' is ca. 265 m2 groot. Deze smalle kavel van ca. 8,5 m breed is gelegen aan de Lopikerweg Oost. De Lopikerweg Oost is een historisch lint met veelal vrijstaande woningen van één laag met kap in een wisselende rooilijn en met verschillende kaprichting. De ontwikkeling op deze locatie moet aansluiten op het beeld van dit historische lint. Omdat het bedrijf aan de Lopikerweg Oost 111 zijn geurbelastende activiteiten heeft gestaakt kan de woning worden
gerealiseerd.

Stedenbouwkundige opzet

De ontwikkeling van de locatie moet conform bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding voldoen aan de volgende stedenbouwkundige randvoorwaarden:

Algemeen

  • Nieuwe bebouwing sluit aan op verkavelings- en bebouwingspatroon van de reeds in ontwikkeling zijnde woningen;
  • Maximaal één woning gesitueerd met de voorgevel aan de Lopikerweg Oost;
  • Ontsluiting van het perceel vindt plaats via de Batuwseweg;
  • Parkeren gebeurt op eigen terrein.

Hoofdgebouw

  • De bouwhoogte van het hoofdgebouw bestaat uit één bouwlaag met een kap met een maximale bouwhoogte van 9 meter, aansluitend op de bouwhoogte van de omringende bestaande bebouwing;
  • Het hoofdgebouwen heeft een goothoogte van maximaal 4 meter;
  • Maximale breedte hoofdgebouw circa 5,4 m;
  • Voorgevelrooilijn minimaal 4 m vanaf de Enge IJssel. De woning mag niet voor de voorgevelrooilijn van de woning Batuwseweg nr. 5 komen te staan;
  • De afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 1,5 m;
  • De nokrichting staat haaks op de weg;

Bijgebouwen

  • De bebouwing heeft een hoogte van maximaal 1 bouwlaag met kap met een maximale goothoogte van 3 meter en een bouwhoogte van 5 meter;
  • Bijgebouwen zijn zo geplaatst dat er voldoende ruimte is om te parkeren;
  • De afstand van bijgebouwen tot zijdelingse perceelgrens mag 0 meter bedragen.

Erfafscheiding

De woning in het deelgebied 'Batuwseweg' grenzen met de voorkant aan de Enge IJssel en de Lopikerweg Oost.

Soort: Erfafscheidingen vormen de belangrijkste overgangselementen tussen de openbare ruimte en privé tuinen.
In deze buurt staan daarom, in het kader van de ambitie om een duurzame en sfeervolle woonbuurt te maken, zorgvuldig en mooi afgewerkte erfafscheidingen voorop. Deze erfafscheiding bestaat uit een haag (beukenhaag).

Dit geldt voor alle erfafscheidingen die grenzen aan de openbare ruimte zoals hoge groene erfafscheiding en ook de lage erfafscheidingen die gelegen zijn in de voortuin. Voor de overige erfafscheidingen is de keuze vrij.

Afmeting: De erfafscheiding bij de voortuinen is laag (maximaal 1 m). Omdat de zij- en achtertuin aan de openbare ruimte grenst worden in verband met de privacy hoge erfafscheidingen van maximaal 2 m toegestaan. Voor de overgang bij zijtuinen op hoekpercelen van de lage naar de hoge erfafscheiding geldt in principe dat de lage erfafscheiding (minimaal) 2/3 van de zijgevel van de woning beslaat en de hoge erfafscheiding (maximaal) 1/3. Het karakter van de zijgevel als voorgevel (entree, raampartijen) is medebepalend daarbij.


Verkeer en parkeren

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein door middel van het aanbrengen en in het bestemmingsplan vastleggen van 2 opstelplekken op eigen erf. Deze opstelplekken tellen voor 1,8 parkeerplaats mee. Het tekort van 0,2 parkeerplaats is oplosbaar in openbaar gebied (door middel van parkeermogelijkheden langs de Sluisweg).

Voor een uitgebreide beschrijving van de aspecten verkeer en parkeren wordt verwezen naar hoofdstuk 4.5 Verkeer en parkeren


Groen en speelvoorzieningen
De groeninrichting van de openbare ruimte zal in belangrijke mate bijdragen aan het landschappelijke karakter van de buurt. Belangrijke landschappelijke elementen zijn de sloten van het onderliggende slagenlandschap.
Waar mogelijk zullen de oevers van de sloten worden voorzien van inheemse boomgroepen. Bij de achterkanten wordt uitgegaan van een natuurlijke oeverzone met taluds en rietkragen. De rietkragen zorgen enerzijds voor een natuurlijk beeld gezien vanaf het openbaar gebied en anderzijds voor privacy van de bewoners. Het afval wordt verzameld op daarvoor aangewezen opstelplekken voor containers.

De percelen worden voorzien in een groene beukenhaag, in aansluiting op reeds verkochte en/of gebouwde woningen. Ter hoogte van de achtererven, aan de openbare ruimte, wordt een hoge haag voorgeschreven van maximaal 2 meter hoog. De overige perceelsgrenzen aan de openbare ruimte, wordt een lage haag voorgeschreven van maximaal 1 meter hoog.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in standhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.

3.1.1.1 Conclusie

De onderhavige ontwikkeling betreft de ontwikkeling van (planologisch) maximaal 3 extra woningen, gemeente Lopik en is als kleinschalig aan te merken. Het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema's of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.

3.1.2 Barro

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, ook wel het Barro genoemd, is op 1 oktober 2012 volledig in werking te treden. Het Barro heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Het Barro is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dit betekent dat het Barro regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich daarbij primair richt tot de gemeenten. Daarnaast kan het Barro aan de gemeenten opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

De volgende onderwerpen uit het Barro moeten worden vertaald in bestemmingsplannen: (1) Project Mainportontwikkeling Rotterdam, (2) Kustfundament, (3) Grote Rivieren, Waddenzee en Waddengebied, (4) Defensie, (5) Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, (6) Rijksvaarwegen, (7) Hoofdwegen en spoorwegen, (8) Elektriciteitsvoorzieningen, (9) EHS, (10) Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de (11) uitbreidingsruimte van het IJsselmeer.

Met het inwerkingtreding van het Barro heeft er ook een wijziging plaatsgevonden van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de Bro is opgenomen dat gemeenten en provincies verplicht zijn om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de

zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' op te nemen, wanneer een zodanig ruimtelijk besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Dit bestemmingsplan is een (gedeeltelijk) ontwikkelingsgericht bestemmingsplan, waardoor rekening gehouden dient te worden met de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

3.1.2.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

De ”Ladder van duurzame verstedelijking” is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat voor onder andere bestemmingsplannen de treden van de ladder moeten worden doorlopen. Het doel van de Ladder van duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder van duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

In eerste instantie kan opgemerkt worden, dat de ontwikkelingen, die mogelijk gemaakt worden op basis van het voorliggende wijzigingsplan, zich afspelen in bestaand stedelijk gebied.

Hieronder zal wat dieper ingegaan worden op de “Ladder van Duurzame verstedelijking”.

De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. Dit zijn:

  • 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling dient te voorzien in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit stap 1 volgt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte moet beschreven worden in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien uit stap 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.


1. Is er een regionale behoefte?

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder bestaand stedelijk gebied is wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

De gemeente Lopik beschrijft in de toekomstvisie te kiezen om te komen tot woningbouw om het inwoneraantal op peil te houden. De voorgenomen stedelijke ontwikkelingen bestaan uit een initiatief (vraag) vanuit de markt.


2. Binnen het bestaand stedelijk gebied?

De ontwikkelingen die middels dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt ligt in bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is een gebied binnen het bestaande stedelijke gebied. Omdat er in de lokale markt behoefte is aan nieuwe woningen zijn deze locaties, in de kern van Uitweg een ideale binnenstedelijke locatie om nieuwbouw te realiseren. Daarnaast is het plangebied in het vigerend bestemmingsplan reeds voorzien van een directe bouwtitel voor 2 woningen en een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van één woning. Ter plaatste van het deelgebied "Hof van Batuwe' worden 2 extra woningen ten opzichte van de huidige planologische situatie mogelijk gemaakt. Met onderhavige bestemmingsplan worden totaal 5 woningen gerealiseerd (waarvan 2 extra ten opzichte van de huidige planologische situatie).

3. Passend ontsloten?

Aangezien sprake is van een stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied, is dit punt verder niet van toepassing.

De ontwikkeling voldoet hiermee aan de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en Ruimtelijke Verordening 2013-2025

De Provinciale ruimtelijke structuurvisie (PRS) en Provinciale ruimtelijke verordening (PRV) zijn op 4 februari 2013 door de Provinciale Staten van Utrecht vastgesteld. De PRS en PRV vervangt het oude Streekplan Utrecht 2005 - 2015 en de oude Provinciale ruimtelijke verordening (september 2009). In deze paragraaf zijn de hoofdlijnen, doelstellingen en het van toepassing zijnde beleid uit de PRV en PRS beschreven.

In het provinciale beleid is Utrecht opgedeeld in verschillende regio's, waarbij Uitweg in de regio Utrecht-West valt. Belangrijke kwesties die hier spelen zijn: waar gaan we nog woningen bouwen, bodemdaling in het Groene Hart en windenergie. Bij het concretiseren van het ruimtelijk beleid binnen de hoofdlijnen van de Provinciale structuurvisie worden 2 prioritaire keuzes gemaakt: inzetten op binnenstedelijke ontwikkeling en versterken van de kwaliteit van het landelijk gebied. Vanuit deze hoofdlijnen zijn de drie volgende pijlers voor de ruimtelijke ontwikkeling opgesteld:

1. een duurzame leefomgeving;

2. vitale dorpen en steden;

3. landelijk gebied met kwaliteit;

De tweede doelstelling, vitale dorpen en steden, is van belang voor het plangebied. Over binnenstedelijke woningbouw wordt daarbij vermeld: 'In ons ruimtelijk beleid maken we de hoofdkeuze om in te zetten op de binnenstedelijke ontwikkeling. Ons streven is dat ten minste twee derde van het woningbouwprogramma binnen de actuele rode contouren gerealiseerd wordt. Deze binnenstedelijke opgave biedt kansen om de leefbaarheid in de steden en dorpen te verbeteren, als er voldoende aandacht is voor de kwaliteit van de woningen en de woonomgeving. Daarom vinden wij het belangrijk dat er aandacht is voor deze kwaliteit. Wij willen stimuleren dat overheden en marktpartijen zich gezamenlijk inspannen om de binnenstedelijke opgave te realiseren'.

Het principe van de rode contour uit de oude Verordening is in de nieuwe Verordening overgenomen. Er is vastgelegd dat er in principe geen verstedelijking buiten de rode contouren (geen nieuwe vestiging of uitbreiding van stedelijke functies, intensieve recreatieve functies of bebouwing voor extensieve recreatieve functies) mag plaatsvinden. Alleen onder bepaalde voorwaarden kunnen bebouwingscontouren (rode contour) worden aangepast. In de onderstaande figuur is het stedelijke gebied van Uitweg weergegeven, hieromheen ligt de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0013.png" Afbeelding: rode contour

De ontwikkelingen van het plangebied zijn een herstructureringsopgave en dragen daarmee bij aan het verbeteren van de vitaliteit en leefbaarheid van de kern Uitweg. Het plan draagt dan ook bij aan de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van het dorp Uitweg.

3.2.1.1 Conclusie

Bij het bouwplan is aandacht voor de kwaliteit van de woningen en de inpassing in de woonomgeving (zie ook 2.2 Toekomstige situatie deelgebied 'Hof van Batuwe'). Het bestemmingsplan is daarmee niet in strijd met de Provinciale ruimtelijke structuurvisie (PRS) en Provinciale ruimtelijke verordening (PRV).

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Volkshuisvestingbeleid

In samenwerking met de gemeente Montfoort heeft de gemeente Lopik het woonbeleid en haar ambities op het gebied van wonen vastgelegd in de “Nota Volkshuisvesting 2006-2010”. De nota dient onder meer als basis en leidraad voor de beoordeling van nieuwbouwplannen. Prestatieovereenkomsten met woningcorporaties, afspraken en overeenkomsten met marktpartijen alsmede ten behoeve van overleg in regionaal verband en met hogere overheden over het streekplan en de Nota Ruimte (onder ander Groene Hart).


De visie is uitgesplitst in een viertal beleidslijnen:

  • 1. Huisvesten van specifieke doelgroepen: starters, senioren en huishoudens met een laag inkomen (zoeken naar woonmogelijkheden voor de specifieke doelgroepen);
  • 2. Huisvesten met behoud leefbaarheid en identiteit: kernenbeleid (woningtoewijzing met voorrang voor bewoners uit de kern, in verband met grote vraag vanuit de regio);
  • 3. Huisvesten met zorg: wonen-zorg-welzijn integraal benaderen (mede door vergrijzing en de trend van langer zelfstandig wonen met een lichamelijke- of geestelijke beperking ontstaat er een steeds grotere behoefte aan woningen met zorgmogelijkheden);
  • 4. Huisvesten met regie: de rol van de gemeente (een aansturende rol van de gemeente bij ontwikkeling van woningen door andere partijen en de toewijzing hiervan aan belanghebbenden).


In het beleid is tevens een hard- en zacht nieuwbouwprogramma opgenomen, waarin voor de locatie Uitweg 45 woningen zijn opgenomen.

3.3.2 Geurgebiedsvisie Lopik

De per 1 januari 2007 in werking getreden nieuwe Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) heeft in november 2008 geleid tot de vaststelling van de geurgebiedsvisie Lopik. Het geurbeleid is opgesteld om het aantal geurknelpunten binnen de gemeente terug te dringen. Het doel van de gebiedsvisie is om aan de hand van analyses en afwegingen een visie te ontwikkelen met (afwijkende) geurnormen of vaste afstanden per deelgebied volgens de Wgv.


Het resultaat van de gebiedsvisie is vormgegeven in de verordening en de gebiedsindeling is op de bijbehorende kaarten weergegeven. De verordening en bijbehorende kaarten geven duidelijkheid over wat geurgevoelige objecten zijn, hoe hiermee wordt omgegaan en wat de consequenties hiervan zijn voor de agrarische bedrijven en toekomstige woningbouw.


Om de normstelling die nodig zou zijn om in het plangebied woningbouw mogelijk te maken te bepalen zijn verschillende geurcontouren bepaald en bij een normstelling van 4 odour units loopt de contour nog slechts voor een beperkt deel over het plangebied van bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0014.png"

Afbeelding: geurcontour vanaf rand bebouwing (bron: geurgebiedsvise)


Daartoe is besloten door het college van B&W om binnen het plangebied van bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding een maximale geurbelasting van 4,0 oug/m3 als 98 percentiel toe te staan. De rest van de bebouwde kommen binnen de gemeente Lopik heeft als maximale geurbelasting 2,0 oug/m3 als 98 percentiel. Daarnaast is er bepaald dat voor bedrijven met minder dan 200 stuks melkrundvee (en 140 stuks jongvee) en/of 50 overige dieren de in acht te houden vaste afstanden worden gehalveerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0015.png"

Afbeelding: gemeentelijke normstelling geur (bron: geurgebiedsvise)

Deelgebied 'Hof van Batuwe' kent een maximale geurbelasting van 4,0 oug/m3 als 98 percentiel, deelgebied 'Batuwseweg' kent een maximale geurbelasting van 2,0 oug/m3 als 98 percentiel.

3.3.3 Nota LopikMEERwaard

In de nota LopikMEERwaard heeft de gemeente Lopik vastgelegd op welke wijze de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente verbeterd kan worden. Daarbij ligt de nadruk op het mogelijk maken van ruimtelijke ontwikkeling om op die manier de kwaliteit van bebouwingslinten en/of het landschap in de gemeente te verhogen.


Het gemeentelijke beleid rust op een tweetal pijlers. Ten eerste wordt de nadruk gelegd op het benutten van de potenties van het landelijk gebied en op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van dit gebied. Daarbij dient gezocht te worden naar een balans tussen belevingswaarde (karakteristiek, historie en variatie van de inrichting van een gebied, maar ook stilte, beeldkwaliteit en imago), gebruikswaarde (samenhang en beschikbare ruimte voor wonen, werken, recreëren, natuur, water en verkeer) en de toekomstwaarde (duurzaam grondgebruik, milieukwaliteit, flexibiliteit, kwetsbaarheid).


De tweede pijler is het zoeken naar een balans tussen ruimtelijke kwaliteit en nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. De aandacht is daarbij gericht op behoud en versterking van de sociaaleconomische vitaliteit van het platteland en de leefbaarheid van de dorpskernen. Dit uit zich bijvoorbeeld in de wens tot ruimere mogelijkheden voor economische dragers in het buitengebied (recreatieve voorzieningen, nieuwe bedrijvigheid) of het mogelijk maken van verbrede landbouw.


Met het onderhavige plan wordt door middel van woningbouw binnen de rode contour een kwaliteitsverbetering en bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit en belevingswaarde van het gebied geleverd.

3.3.4 Toekomstvisie Lopik

Op 1 februari 2012 heeft de gemeenteraad van de gemeente Lopik de Toekomstvisie Lopik 2030 vastgesteld. In de toekomstvisie wordt een opsomming gegeven van de sterke en zwakke punten en de ontwikkelingen waar de gemeente zich voor zal zien gesteld.


Een leefbare samenleving wordt bepaald door de mensen zelf. Er wordt ruimte geboden aan ideeën en initiatieven uit de samenleving. Hierdoor ontstaan draagvlak en daadkracht voor realisering en instandhouding van veerkrachtige voorzieningen, verenigingen en vrijwilligersverbanden – de kern van elke betrokken gemeenschap. De gemeente Lopik stimuleert zelfredzaamheid, faciliteert initiatieven en navigeert binnen de kaders.


De voorzieningen staan ook in deze plattelandsgemeente onder druk vanwege demografische en financiële ontwikkelingen. De aanwezigheid en kwaliteit van voorzieningen is cruciaal voor een leefbare samenleving. Het in standhouden van het voorzieningenaanbod vergt creatieve oplossingen, waarbij de hoofdrol niet per definitie bij de gemeente ligt. Meegroeien met de samenleving is het uitgangspunt. Maar ook het inspelen op behoeften van doelgroepen.


Gezien het door hogere overheden gevoerde beleid is een sterke groei van de woningvoorraad in de gemeente Lopik niet realistisch. Het uitgangspunt voor woningbouw is het bouwen voor de eigen bevolking en het bewaren van een evenwichtige bevolkingssamenstelling. Nieuwbouw binnen de contouren is mogelijk. Nieuwbouw dient strategisch te worden ingezet.


De gemeente Lopik beschrijft in de toekomstvisie dat men actief keuzes wil maken om de bovenstaande ontwikkelingen te sturen. Dat kan bestaan uit het realiseren van woningbouw om het inwoneraantal op peil te houden of het stimuleren van de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid (ongeacht het inwoneraantal) om de kern aantrekkelijk te houden. Dit zorgt er onder andere voor dat inwoners zich hechten en binden aan een gebied waardoor de uitstroom beperkt wordt en/of jongeren terugkeren om zich te vestigen in de gemeente. De insteek is dat de gemeente Lopik een agrarische gemeente met een traditionele samenleving is en blijft, met een levendige gemeenschap die zichtbaar is in de kernen.

Het onderhavig plan maakt woningbouw voor de eigen bevolking mogelijk.

 

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Geluid
4.1.1.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.

De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).

Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).

4.1.1.2 Onderzoek

In het kader van de woningbouwontwikkeling die mogelijk werd gemaakt met bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding, voor het plangebied en omgeving, werd reeds onderzoek verricht naar wegverkeerslawaai. In bijlage 6 behorende bij dat bestemmingsplan (zie Bijlage 3) is het gehele onderzoek naar de geluidsbelasting opgenomen. Het onderzoek voldoet niet meer voor de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan. De belangrijkste reden is dat het “Reken en Meetvoorschrift Geluid” op basis waarvan het onderzoek is uitgevoerd in 2012 sterk is gewijzigd.

Uit recent onderzoek (zie Bijlage 4) is gebleken dat binnen het plangebied geen sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Wel dient te worden wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit.

Volgens het Bouwbesluit moet de zgn. karakteristieke geluidwering GA;k van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied in een woning ten minste gelijk zijn aan de invallende geluidbelasting verminderd met 33 dB; voor verblijfsruimten gelden 2 dB lagere waarden voor de geluidwering GA;k. De voorschriften hebben tot doel de geluidbelasting binnenshuis in de verblijfsgebieden van een woning te beperken tot 33 dB. Voor de gevels met een geluidbelasting van ten hoogste 53 dB zonder aftrek, bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 20 dB. Hieraan kan worden voldaan zonder aanvullende geluidwerende voorzieningen. Bij een invallende geluidbelasting van ten hoogste 52 dB kan daarom worden volstaan met standaard voorzieningen. Voor de woningen zijn geen aanvullende voorzieningen nodig.

4.1.1.3 Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.1.2 Bodem
4.1.2.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.2.2 Onderzoek

Ter plaatse en in het kader van de bestemmingsplanlocatie Uitweg - Uitbreiding is in 2010 bodemonderzoek uitgevoerd, zie Bijlage 2. Uit de analyseresultaten blijkt dat de zandige toplaag als gevolg van AS3000-correctie licht verontreinigd is met PCB. De puinhoudende kleiige onderlaag is licht verontreinigd met cadmium, koper, kwik, lood, zink en PAK. De verontreinigingen zijn vermoedelijk te relateren aan in het verleden opgebracht ophoogmateriaal en lichte bijmengingen met puin.

Het grondwater als gevolg van de AS3000 – correctie licht verontreinigd met xylenen en som dichloretheen.

Met betrekking tot de vastgestelde milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse kan worden geconcludeerd dat er, gezien de geringe mate aan verontreiniging, milieuhygienisch gezien geen bezwaar is tegen de toekomstige herontwikkeling van de onderzochte percelen. De resultaten van de onderzoeken zijn dusdanig dat de milieukundige bodemsituatie voldoende in kaart zijn gebracht voor dat bestemmingsplan. Onderhavige bestemmingsplan maakt geen gevoeliger bestemming mogelijk dan op grond van het geldende bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding reeds mogelijk was. Bovendien wordt niet verwacht dat er verontreiniging heeft plaatsgevonden sindsdien.

4.1.2.3 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek uit 2010 wordt het verrichten van aanvullend onderzoek, al dan niet volgens een aangepaste onderzoeksstrategie, niet noodzakelijk wordt geacht. Bovendien wordt niet verwacht dat er verontreiniging heeft plaatsgevonden sindsdien.

4.1.3 Externe veiligheid
4.1.3.1 Wettelijk kader

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste (toekomstige) besluiten en regelingen.

4.1.3.2 Besluit Externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom de risicobron. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan de grenswaarde worden voldaan en met de richtwaarde rekening worden gehouden, ongeacht of het een bestaande of een nieuwe situatie betreft. Op basis van het Bevi geldt als oriëntatiewaarde voor het GR:

  • 10-5 voor een ongeval met meer dan 10 dodelijke slachtoffers;
  • 10-7 voor een ongeval met meer dan 100 dodelijke slachtoffers;
  • 10-9 voor een ongeval met meer dan 1.000 dodelijke slachtoffers;
  • enzovoort (een lijn door deze punten bepaalt de norm).


Het Bevi bevat een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR rondom deze inrichtingen.
Ook bedrijven waarop het Bevi niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen. Voor nieuwe situaties geldt voor het PR in principe een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR geldt de hierboven genoemde oriëntatiewaarde.

4.1.3.3 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit)

Bedrijven waar ten hoogste 13 m³ propaan in ten hoogste twee bovengrondse opslagtanks wordt opgeslagen, vallen binnen de werkingssfeer van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Dit besluit geeft aan te houden afstanden tussen de propaantank(s), het vulpunt van de tank(s) en de opstelplaats van de tankwagen en (beperkt) kwetsbare objecten die zijn gelegen buiten de inrichting. Voor de opslag van propaan gelden de volgende veiligheidsafstanden:

  Opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter   Opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter  
Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar   10 meter   15 meter  
Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar   20 meter   25 meter  

4.1.3.4 Basisnet

Per 1 april 2015 is de regelgeving over het Basisnet in werking getreden. Met het Basisnet wordt beoogd een duurzaam evenwicht tussen ruimtelijke ontwikkelingen, vervoer van gevaarlijke stoffen en veiligheid te creëren. Dit gebeurt door alle hoofdvaarwegen, rijkswegen en spoorwegen in te delen in categorieën. Deze categorieën verschillen in de mate waarin er beperkingen gelden voor vervoer en/of ruimtelijke ontwikkelingen. Beperkingen voor het vervoer worden vastgelegd in een gebruiksruimte, beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen in een veiligheidszone.

4.1.3.5 Besluit externe veiligheid transportroutes

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes in werking getreden. In het besluit staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen.

Het Besluit externe veiligheid transportroutes hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute, waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 meter, in de toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

4.1.3.6 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water.

Nadere analyse van externe veiligheidsrisico's als gevolg van risicobedrijven is daarom niet nodig.

Het plangebied ligt wel in een gebied waar een overstromingsrisico met een mogelijke overstromingsdiepte van 0,5-0,8 m aanwezig is. Een overstroming ontstaat wanneer een onbeheersbare hoeveelheid water het land instroomt. De bescherming tegen deze overstromingsrisico's ligt buiten het bereik van het voorliggende bestemmingsplan.

4.1.3.7 Conclusie

In en in de directe omgeving van het plangebied zijn geen gevarenrisico's aanwezig. Gelet op het voorgaande levert het aspect externe veiligheid geen belemmering op voor de realisatie van het bouwplan.

4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
4.1.4.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

4.1.4.2 Onderzoek

Omgevingstype

In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een 'gemengd gebied' een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een 'gemengd gebied', zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies.


Categorie bedrijvigheid

In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype 'gemengd gebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woningen. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.

SBI-
Code  
Adres   Omschrijving   VNG categorie   Richt-
afstand  
Werkelijke afstand tot nabijgelegen woningen   maatge-
vend aspect  
0121,
45  
Lopikerweg Oost 109a/ 111   grondgebonden veehouderij (rundvee) in combinatie met loonwerk-, timmer- en metselbedrijf (b.o. < 1000 m2)   3.2, 2   50 (geur)
10 (stof, geluid)  
deelgebied Hof van Batuwe: ca. 38m
Deelgebied Batuwseweg: ca. 22 m  
geluid, geur  
40   Batuwseweg 11   nutsvoorziening, trafo, <1 MVA   1   0   Deelgebied Batuwseweg: ca. 8 m   geluid  
0121   Lopikerweg Oost 109   grondgebonden veehouderij (gemengd)   3.2   50 (geur)
10 (stof, geluid)  
deelgebied Hof van Batuwe: ca. 60m
Deelgebied Batuwseweg: ca. 28 m  
stof, geluid, geur  

Ter plaatse van Lopikerwef Oost 109a/ 111 vergt het aspect geur een minimale richtafstand van 50 meter en 10 meter voor geluid. Aan de richtafstand voor geluid en stof wordt voldaan. Aan de afstand voor geur wordt niet voldaan.

De grondgebonden veehouderij Lopikerwef Oost 109 kent een richtafstand van 50 meter voor geur en 10 meter voor stof en geluid. Aan de richtafstanden voor geluid en stof wordt vandaan. Aan de afstand voor geur wordt niet voldaan.

Voor zowel de grondgebonden veehouderij Lopikerweg Oost 109 als Lopikerweg Oost 109a/ 111 geldt op basis van diezelfde VNG uitgave een richtafstand van 50m voor geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de VNG adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Daarom is er specifiek naar het aspect geur gekeken en de werkelijke afstanden opgemeten in relatie tot de in gebruik zijnde stallen. De resultaten zijn onderstaand toegelicht.

Aanvullend onderzoek geur

Het bedrijf Lopikerweg Oost 109a - 111 is op 1 januari 2013 onder het Activiteitenbesluit komen te vallen, gezien de aantallen dieren. De milieuvergunning verviel op dat moment. Met het doen van de melding en wijziging naar alleen melkrundvee zijn de geurcontouren niet meer van toepassing.

Omdat binnen de veehouderij aan de Lopikerweg Oost 109 en Lopikerweg Oost 109a - 111 te Lopik geen dieren (meer) worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld geldt hiervoor, conform artikel 3 lid 2 van de Wgv, een vaste afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object.

De nieuwe woningen moeten op minimaal 50 meter van de dichtstbijzijnde, in gebruik zijnde stal liggen. Conform artikel 4 lid 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij dient deze afstand gemeten te worden vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt (buitenzijde van een dierenverblijf). Ter plaatste van Lopikerweg Oost 109a-111a komen verschillende stallen voor. De afstand vanaf de stal tot aan de woningen bedraagt als volgt:

  • Lopikerweg Oost 109a (Aantjes). De dichtstbijzijnde stal met vee achter 109a ligt op ca. 62 meter van rand deelgebied Batuwseweg. Dus geen probleem.
  • Lopikerweg Oost 109a (Aantjes). De dichtstbijzijnde stal met vee achter 109a ligt op ca. 47 meter van rand deelgebied Hof van Batuwe. De geurcirkel van die stal loopt dus 3 meter over het perceel. Dus geen probleem.
  • Lopikerweg Oost 111, 111a (Aantjes). De dichtstbijzijnde stal met vee ten noordoosten van nr. 111 ligt op ca. 20 meter van rand deelgebied Hof van Batuwe.

Met behulp van GIS is de 50 meter geurhindercontour vanaf de dichtsbijzijnde stal van Lopikerweg Oost 111 bepaald en weergegeven op kaart (zie onderstaande afbeelding). Hierop is te zien dat de beoogde woningen in deelgebied Hof van Batuwe buiten deze 50 meter contour liggen (op onderstaande afbeelding te vinden als 'De Uitweg woning 1' en 'De Uitweg woning 2' en dat de reeds bestaande woning aan de Lopikerweg Oost 112 binnen deze contour ligt. Dit betekent dat de veehouderij aan de Lopikerweg Oost 109a - 111a, voor wat betreft geurhinder en vaste afstand conform artikel 3 lid 2 van de Wgv, door de beoogde woningen in plangebied De Uitweg niet in haar bedrijfsvoering wordt gehinderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0016.png"

De 50 meter geurhindercontour vanaf de buitenzijde van de dichtstbijzijnde stal met vee van Lopikerweg Oost 109 ligt op ca. 60 meter van rand deelgebied Batuwseweg. De geurcontour levert dus geen probleem op voor de ontwikkeling van de vrijstaande woning.

Naar aanleiding van de inspraakreactie is in het veld de vaste afstand van 50 meter nagemeten vanaf de jongvee stal tot aan het bouwvlak van de woonbestemming (grens geurgevoelig object). De inmeting is nauwkeuriger dan de GIS. De conclusie is, dat de twee noordelijkste woningen 80 cm naar het oosten moeten worden opgeschoven. Het bouwvlak op de verbeelding is hierop aangepast. In de bijlage van de Nota Inspraak en overleg is de tekening met de ingemeten vaste afstand van 50 meter opgenomen.

4.1.4.3 Conclusie

Het aspect geur, geluid en stof vormen geen belemmering vanuit bestaande inrichtingen voor de ontwikkeling.

4.1.5 Luchtkwaliteit
4.1.5.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.5.2 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van 3 extra woningen.

Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Uitweg Uitbreiding 2' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2014. Nabij het plangebied bedraagt de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 24 µg/m3, 22 µg/m3 en 15 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden.

4.1.5.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.


Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).


Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Wettelijk kader

De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheermaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.

4.2.1.2 Onderzoek

De gemeente Lopik heeft een Waarden en Verwachtingenkaart opgesteld op het gebied van archeologie. Gelet op de verschillende verwachtingswaarden binnen het plangebied is om een goed beeld te kunnen krijgen van de archeologische situatie ter plaatse van de planlocatie is september 2010 archeologisch onderzoek uitgevoerd.

Op basis van de onderzoeksresultaten en de voorgenomen bodemingrepen (zoals mogelijk gemaakt met bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding, alsmede onderhavige bestemmingsplan) in het plangebied (maximale ontgravingsdiepte van ca. 1 m -Mv, 0 m +NAP), kan worden geconcludeerd dat bij de realisering van de voorgenomen inrichting geen archeologische waarden zullen worden verstoord.

Indien diepere ingrepen dan circa 1 m -Mv (0 m +NAP) plaatsvinden, bijvoorbeeld door onderkeldering van huizen, dan wordt het potentieel archeologisch niveau wel bereikt. Geadviseerd wordt dan het zuidelijke deel van deelgebied A (zie figuur 5.7), oranje deel) te onderzoeken om vast te stellen of er daadwerkelijk archeologische resten aanwezig zijn.

Onverlet blijft dat indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 en 54 van de Monumentenwet 1988 (herzien in 2007) aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS).

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0017.png"

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015

Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.

In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer. Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.

Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2002)

Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:

  • het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.

In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:.

  • Vasthouden, bergen, afvoeren;
  • Voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • Vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • Grondwater als ordenend principe.

Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaatsen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.

Ruimtelijke ontwikkelingen

Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak.  Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en 1000 m2 in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.

4.3.2 Onderzoek

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Het terrein is geheel onverhard.

Het grondwaterpeil in de polder is 0,06 m+NAP. Alle slootjes in het plangebied hebben peil van 0,06 m+NAP. Het peil van de Enge IJssel staat op 0,30 m+NAP, circa 24 cm hoger dan het grondwaterpeil in de polder. Het is belangrijk hiermee rekening te houden en aan te sluiten bij het bestaande polderpeil om ervoor te zorgen dat er geen wateroverlast ontstaat.
Bij de nieuwbouw wordt overal rekening gehouden met een oppervlaktewaterpeil van 0,06 m+NAP. Drooglegging van de woningen is 80 tot 100 cm ten opzichte van het hoogste waterpeil.
De aanleg van kunstwerken (dammen, stuwtjes) is niet nodig, omdat overal het waterpeil gelijk is. Inlaat van water uit de Enge IJssel lijkt tevens niet nodig voor doorstroming. Met name als regenwater vanaf de daken van de woningen naar de sloten wordt afgevoerd (zoals uit het oogpunt van duurzaamheid is voorgesteld), zal dit voor voldoende doorstroming zorgen.


Waterkering

De projectlocatie (beide deelgebieden) grenst aan de westzijde aan de Enge IJssel. De Enge IJssel heeft een waterkerende functie. Binnen het bestemmingsplan wordt beoogd om hierover een brug- of oeververbinding te realiseren. Een ander is mogelijk met goedkeuring van het waterschap. Ter bescherming van de kering zijn in de Legger van het waterschap een waterstaatwerk- en beschermingszone opgenomen (zie onderstaande figuur). Voor handelingen in deze zones gelden verbodsbepalingen uit de Keur.

De waterstaatswerkzone heeft een beschermingszone van 50 meter. De bijgebouwen van deelgebied Hof van Batuwe worden gerealiseerd buiten de waterstaatswerkzone (binnenste zone, rood aangeduid op onderstaande afbeelding) op 8,5-9 meter afstand uit zijkant Enge IJssel.

De bebouwing voor deellocatie Batuwseweg bedraagt ruim 4 meter uit de zijkant van de Enge IJssel. Dit is binnen de waterstaatswerkzone.Ten tijde van het opstellen van het vigerend bestemmingsplan waarin voor de deellocatie een wijzigingsbevoegdheid werd opgenomen heeft overleg plaats gevonden met het Hoogheemraadschap. Omdat er direct naast, Nr. 5 en Nr. 110, ook al in de waterstaatswerkzone, gebouwd gaat worden heeft het Hoogheemraadschap destijds ingestemd met het bouwen van een woning, onder voorwaarde dat de voorgevel niet voorbij de voorgevel van nr.5 mocht komen en dat het hoofdgebouw op een afstand van ten minste 4 meter uit de Enge IJssel gerealiseerd moest worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0018.png"

4.3.2.1 Ontwikkeling

Door onderhavige bestemmingswijziging waarbij ter plaatse van deelgebied Hof van Batuwe in plaats van 2 woningen 4 woningen mogelijk worden gemaakt neemt het verhard oppervlak niet toe omdat in de gebruikte waterbalans (zie hiervoor onderstaande afbeelding) reeds is uitgegaan van 50% kaveloppervlak wat verhard zou worden.

Er wordt beperkt extra verharding mogelijk gemaakt anders dan reeds met bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding in de waterbalans is berekend, namelijk uitsluitend door de aanleg van een achterpad met parkeren langs de Enge IJssel. Hiervoor wordt een watervergunning aangevraagd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0019.png"

Afbeelding; waterbalans bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding

Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied is een Watervergunning nodig. De aard en omvang van de ontwikkelingen ter plaatse van de deellocatie Batuwseweg is dusdanig klein van omvang dat er nauwelijks effect voor de waterberging zal optreden. Het perceel is kleiner dan 500 m2. Compensatie van de bebouwing in oppervlaktewater is dan ook niet noodzakelijk.

Het regenwater wordt geïnfiltreerd in de bodem en afgevoerd naar de bestaande sloten en de Enge IJssel. Het hemelwater dat vanaf de nieuwe bebouwing en verharding komt kan tevens ter plaatse worden geïnfiltreerd door het aanleggen van technische ondergrondse voorzieningen.

4.3.2.2 Toekomstige situatie waterhuishouding

De bestemmingswijziging leidt niet tot een verhardingstoename. Binnen de beschermingszone geldt een aantal verboden welke ook belemmeringen kunnen hebben voor het gebruik:

  • Afgravingen en seismische onderzoeken te verrichten
  • Werken met een overdruk van 10 bar of hoger te plaatsen en te hebben
  • Explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben


Op basis van de bestemmingswijziging leidt dit niet tot belemmeringen. Bij de realisatie en afwerking van de woningen en civiel technische uitwerking zullen geen uitlogende materialen worden gebruikt en wordt een gescheiden rioolstelsel voor regenwater en vuilwater toegepast. Verder wordt vervuiling van neerslag op verhardingen voorkomen en wordt het oppervlak aan verhardingen geminimaliseerd.
Algemeen kan gesteld worden dat de kwaliteit van het afstromende regenwater gelijk blijft.

4.3.3 Conclusie

Er is beperkte verhardingstoename. Het perceel ligt in de beschermingszone van de waterkering. Het rioleringsstelsel wordt aangepast aan de nieuwe situatie.

4.4 Flora en Fauna

4.4.1 Wettelijk kader

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschaps-elementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.

4.4.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurbeschermingswet 
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.

Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.


Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.

Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is houdt dit in dat, het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument is komen te vervallen (artikel 15a, lid 2 Nbw). Echter, het voormalig beschermd natuurmonument is nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). Concreet betekent houdt dit in dat de status van Natuurmonument, na aanwijzing als Natura 2000-gebied, is komen te vervallen maar de doelstellingen niet.


Op grond van artikel 19j lid 1 hoeft niet te worden getoetst aan de doelstellingen van een (voormalig) beschermd natuurmonument. Er moet echter wel op grond van de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, worden getoetst aan deze doelstellingen. Met andere woorden: er moet zicht zijn op de haalbaarheid van het plan. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is namelijk bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.

Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.


Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening.

Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Gemeenten moeten het in de verordeningen en beleidsregel vastgelegde beschermingsregime voor de EHS verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan borgen bij het (verlenen van omgevingsvergunningen voor het) afwijken van ruimtelijke regels.
Overigens kan een gebied, naast een onderdeel zijn van de EHS, tegelijkertijd een Natura 2000-gebied zijn. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het beschermingsregime Natura 2000 leidend.

4.4.1.2 Soortenbescherming

Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De Ffw beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, etcetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.

Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.


Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en dier-soorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.

4.4.2 Onderzoek
4.4.2.1 Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het projectgebied bestaat momenteel uit bebouwde grond.

Vanwege de grote afstand tot beschermde natuurgebieden en het feit dat het plangebied en het Natura 2000-gebied van elkaar worden gescheiden door wegen, wordt er geen enkele invloed van de ingreep op het Natuurbeschermingswetgebied verwacht. De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

4.4.2.2 Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Flora- en faunawet (Ffw) niet optreden. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.

De Flora- en faunawet (Ffwet) is sinds 1 april 2002 van kracht. De wet regelt de bescherming van de in het wild levende planten en dieren in Nederland met het oog op de instandhouding van soorten. Dit betreft soorten die zijn aangemerkt als beschermd op basis van de Flora- en faunawet. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet (art. 75). Op 10 september 2004 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' in werking getreden. In dit besluit zijn de volgende drie categorieën opgenomen:

  • 1. categorie 1: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik of ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor de soorten in deze categorie een vrijstelling voor artikel 8 t/m 12 van de Ffwet. Er hoeft voor deze activiteiten geen ontheffing te worden aangevraagd;
  • 2. categorie 2: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik of ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor de soorten in deze categorie een vrijstelling voor artikel 8 t/m 12 van de Ffwet, mits activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode. Deze gedragscode moet door een sector of ondernemer zelf worden opgesteld en ingediend voor goedkeuring. Is er geen goedgekeurde gedragscode aanwezig, dan dient ontheffing aangevraagd te worden;
  • 3. categorie 3: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor soorten in deze categorie geen vrijstelling. Ook niet op basis van een gedragscode. Hiervoor is een ontheffing nodig.

Ontheffingaanvragen op basis van categorie 1 en 2 worden getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort' (de zogenaamde lichte toets). Ontheffingaanvragen op basis van categorie 3 krijgen te maken met de 'uitgebreide toets'. Dit houdt in dat wordt getoetst op drie criteria, te weten 1) er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang, 2) er is geen alternatief en 3) doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort. Aan alle criteria moet worden voldaan.

Aangezien er op de locatie Uitweg Uitbreiding 2 ingrepen (nieuwbouw) uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten denkbaar. Voor het bestemmingsplan uit 2012 is een flora en fauna onderzoek uitgevoerd. In eerste instantie is een quickscan uitgevoerd (Zwanenburg, 20063). Het verkennende onderzoek is destijds uitgevoerd op twee ontwikkellocaties (Cabauw en Uitweg). In het plangebied van Uitweg zijn geen strikt beschermde soorten aangetroffen. Er zijn alleen licht beschermde soorten aangetroffen of te verwachten. In de sloot ten oosten van het bouwterrein zijn enkele amfibieën en broedende watervogels aangetroffen. Voor enkele licht beschermde zoogdieren werd het terrein geschikt geacht (Zwanenburg, 2006: p. 11-12). De licht beschermde soorten staan vermeld in Tabel 1 uit de bijlage van de Flora- en faunawet. Deze soorten zijn vrijgesteld van een ontheffing. Destijds bestond het terrein uit enkele grasvelden en bebouwd gebied met enkele loodsen. Er was een sloot aanwezig dat midden door het terrein liep. Deze is voorafgaand aan de werkzaamheden gedempt. De sloot was van beperkte waarde voor de flora en fauna (Zwanenburg, 2006: p. 10-11).


De gebouwen zijn nader onderzocht op het voorkomen van vleermuizen (Van Meurs, 20094). In de loodsen en opstallen zijn geen verblijfplaatsen aangetroffen. Het plangebied in Uitweg werd gebruikt door Gewone Dwergvleermuis Pipistrellus pipistrellus en Laatvlieger Eptesicus serotinus om te foerageren.


In het kader van voorliggende bestemmingsplan moet beoordeeld worden of het flora en fauna onderzoek uit 2006 nog steeds van toepassing is. Hiertoe is een 'Briefnotitie actualisatie flora en fauna onderzoek Uitweg' opgesteld voor beide deellocatie door Elzerman ecologisch advies. Bij het flora en fauna onderzoek werden geen strikt beschermde soorten aangetroffen. De terreinen zijn van beperkte omvang en beslaat slechts drie woonpercelen. Ze zijn de afgelopen jaren bouwrijp gemaakt en het is gebruikt als opslagplaats voor bouwmaterialen. Het terrein is geëgaliseerd en bestaat momenteel uit (verruigd) grasland. Het biotoop en intensieve gebiedsgebruik maken de bouwpercelen ongeschikt voor strikt beschermde flora en fauna.

In algemene zin dient altijd de Zorgplicht (art. 2) van de Flora- en faunawet in acht genomen te worden. Dit houdt in dat bij het werken voorzichtig gehandeld dient te worden ten aanzien van flora en fauna. Wanneer bijvoorbeeld een Egel Erinaceus europeus tijdens werkzaamheden wordt aangetroffen dan moet deze verplaatst worden naar een rustige plek in de nabije omgeving.

Zowel de onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van het bestemmingsplan uit 2012 als een 'Briefnotitie actualisatie flora en fauna onderzoek Uitweg' d.d. 8 oktober 2015 zijn bijgevoegd in Bijlage 1.

4.4.3 Conclusie

Flora en fauna vormt geen belemmerend aspect voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5 Verkeer en parkeren

In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een gemengde bestemming naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1 Onderzoek

Dit bestemmingsplan maakt 3 extra woningen ten opzichte van de bestaande (planologische) situatie mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1.1 Verkeersbewegingen

De interne ontsluitingslus van het deelgebied Hof van Batuwe wordt aangesloten op een nieuwe verbindingsweg tussen de Lopikerweg Oost, een belangrijke verbinding met Lopik en Lopikerkapel, en de Batuwseweg een belangrijke ontsluitingsweg van de kern Uitweg. De nieuwe ontsluitingswegen bestaan uit een rijbaan van 5 m met aan één zijde een voetpad van 1,5 m. Teneinde de kwaliteit van de openbare ruimte alsmede het woon- en leefklimaat van het woongebied zo groot mogelijk te maken dient er naar te worden gestreefd de dominantie van de auto in het straatbeeld te beperken.


Om een goed inzicht te krijgen in de verkeersbewegingen is voor de totaal ontwikkeling Uitweg - Uitbreiding door Grontmij Nederland bv de verkeersproductie voor de woningbouwlocatie vergelijken met de verkeersproductie van het oorspronkelijke gebruik. Op het bedrijventerrein zijn twee bedrijven gehuisvest geweest. Het totaal aantal werknemers van beide bedrijven samen bedroeg circa 220. Beide bedrijven hebben naast uitvalsbasis voor het personeel ook dienstgedaan als opslagplaats voor diverse materialen. Naast personenvervoer heeft hier dus ook dagelijks vrachtvervoer plaatsgevonden. Het personeel van beide bedrijven heeft dagelijks geresulteerd in een verkeersproductie van circa 300 motorvoertuigbewegingen per etmaal (mvt/etm). Hierbij is uitgegaan van een aanwezigheidspercentage van 65% (143 man aanwezig) en 2 ritten per dag voor 110 man, 4 ritten per dag voor 20 man en 8% carpoolen. Het vrachtverkeer naar beide bedrijven heeft geresulteerd in 33 vrachtvoertuigbewegingen per dag (bron: kentallen goederenvervoer AVV). Deze vrachtvoertuigbewegingen zijn onder te verdelen in 14 bestelbussen, 5 lichte vrachtwagens en 14 zware vrachtwagens per dag. In totaal hebben de bedrijven dus geresulteerd in 333 mvt/etm.


Voor de woningbouwlocatie van 39 woningen kan uitgegaan worden van een verkeersproductie van 5 tot 6 ritten per woning (bron: ASVV)per etmaal. Dit betekent dat het totaal aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal 195 tot 234 bedraagt.

Door onderhavige bestemmingsplan worden drie woningen extra toegevoegd en komt het totaal aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal op 210 tot 252.
Uitgaande van de hiervoor genoemde verkeersproductiegegevens resulteert het bouwen van woningen op het voormalige bedrijventerrein in circa 100 verkeersbewegingen minder op één dag. Tevens zal door de wijziging van de bestemming de verkeershinder door vrachtverkeer afnemen.

De afbeelding met de autoturn laat zien dat de parkeerplaatsen op eigenterrein goed bereikbaar zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0020.png"

Afbeelding; autoturn

Bij de civiele uitwerking van de ontsluitingsweg en het parkeren moet rekening worden gehouden met het hoogteverschil, een stoep met uitritconstructie, dikkere stoeptegels en situering van armaturen.

4.5.1.2 Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor de ontwikkeling moet binnen het plangebied gerealiseerd worden. Voor de 3 extra woningen wordt uitgegaan van parkeernormen geldend voor de financieringscategorie 'duur'; 2 parkeerplaatsen per woning, inclusief 0,3 bezoekersparkeren.
Omdat een garage zelden als autostalling wordt gebruikt, wordt deze niet meegeteld in de normering. Ook voor de opstelmogelijkheden op eigen terrein gelden verschillende verdelingen van de parkeernorm afhankelijk van de situering van de opstelplaatsen en de lengte van de oprit. In de openbare ruimte wordt minimaal 0,3 parkeerplaatsen voor bezoekers gerealiseerd.


Het parkeren vindt ten behoeve van de ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt met onderhavige bestemmingsplan daarom plaats door op eigen terrein 2 opstelplekken op eigen erf aan te brengen. Het bestemmingsplan legt dit ook vast. De extra vraag naar bezoekersparkeren (3x 0,3) ten behoeve van onderhavige bestemmingsplan wordt ingevuld via het overschot van 1,1 parkeerplaats in de uitbreidingslocatie die mogelijk werd gemaakt met het bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding, zie onderstaande parkeerbalans.

Overigens zijn bij de realisatie van Batuwehof nummer 20-34 6 woningen gerealiseerd in plaats van 8 woningen conform het oorspronkelijke stedenbouwkundig plan. Dit betekent dat deze bezoekersparkeerplaatsten gebruikt kunnen worden voor de twee extra woningen voor Batuwehof 1-3. De parkeerbalans (met overschot) blijft daardoor hetzelfde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.07uitweguitbr2-ON01_0021.png"

Afbeelding; parkeerbalans bestemmingsplan Uitweg - Uitbreiding.

4.5.2 Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

 

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.


Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

5.1.1 beoordeling

Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Derhalve dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen of het verhaal van kosten van de grondexploitatie ‘anderszins te verzekeren’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit bestemmingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Lopik sluit met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst af, waarin ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.

5.1.2 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.


Overleg ex artikel 3.1.1 Bro en inspraak

In het kader van de 'Inspraakverordening gemeente Lopik 2004' heeft het voorontwerpbestemmingsplan 'Uitweg Uitbreiding 2' met bijbehorende stukken van 23 december 2015 tot en met 2 februari 2016 ter inzage gelegen in het gemeentehuis van Lopik. Tevens was het bestemmingsplan in deze periode beschikbaar op de gemeentelijke website www.lopik.nl en op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl

In het kader van de inspraak is één reactie ontvangen.

Parallel aan de inspraakprocedure heeft er, op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), vooroverleg plaatsgevonden met organisaties van het rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn en met het betrokken waterschap.

In het kader van het vooroverleg zijn vier reacties ontvangen.


Behalve inspraak- en overlegreacties kunnen wijzigingen in het ontwerpbestemmingsplan ook hun oorzaak vinden in nieuwe of gewijzigde inzichten en het herstel van onjuistheden. Dit betreffen de ambtshalve wijzigingen.


In paragraaf 1 en 2 van deze nota wordt een samenvatting gegeven van zowel de inspraakreactie als de overlegreacties. Elke reactie wordt beantwoord en er wordt aangegeven of dit leidt tot aanpassing van het bestemmingsplan. In paragraaf 3 worden alle aanpassingen, inclusief de ambtshalve, die worden aangebracht in de toelichting, regels en verbeelding van het plan samengevat weergegeven in een Staat van wijzigingen. De Nota van Inspraak en vooroverleg is opgenomen als Bijlage 6 Nota Inspraak en overleg.


Zienswijzen

Het ontwerp-bestemmingsplan zal 6 weken ter visie worden gelegd, zodat eenieder in de gelegenheid is om een zienswijze in te dienen. Eventuele zienswijzen zullen worden betrokken in het planproces.