Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Wellantcollege, Montfoort
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0335.BPWellantcollege-vg01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Het Wellantcollege wil graag haar bestaande onderwijslocatie aan de Doeldijk 16 te Montfoort uitbreiden. Op het perceel ligt weliswaar een Maatschappelijke bestemming, echter de uitbreidingswensen overschrijden het aanwezige bouwvlak. Om in haar behoefte te kunnen voorzien, dient het bouwvlak verruimd te worden, waarvoor tevens het bestemmingsplan dient te worden aangepast.
1.2 Ligging
Het plangebied ligt aan de noordkant van de kern van Montfoort en is reeds in gebruik als maatschappelijke bestemming vanwege het al aanwezige Wellantcollege. De locatie wordt aan de oost- en zuidwestzijde begrensd door bestaande woonbebouwing aan de Hofdijk en de Doeldijk. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door enerzijds agrarische percelen en anderzijds door woonbebouwing.
 
Globale ligging plangebied
 
Begrenzing plangebied  
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het plangebied ligt in het vigerend bestemmingsplan 'Binnenstad'. Dit plan is op 31 januari 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van Montfort en onherroepelijk geworden op 21 maart 2012.
 
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Binnenstad'
 
In het bestemmingsplan 'Binnenstad' heeft het plangebied de bestemming 'Maatschappelijk - Onderwijs'. Middels een bouwvlak is aangeduid waar bebouwing is toegestaan. De verschillende bouwhoogten van de aanwezige bebouwing is op de verbeelding weergegeven. Het terrein van het Wellantcollege wordt omringd door een waterbestemming. De woningen rondom de school hebben een woonbestemming. Het terrein ten noorden van het plangebied heeft een agrarische bestemming, namelijk 'Agrarisch - Rivierzone'. 

2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
Aan de Doeldijk 16 te Montfoort bevindt zich sinds 1980 het Wellantcollege. Het Wellantcollege is een landelijke onderwijsinstelling die op deze locatie vmbo-onderwijs biedt. Het onderwijs is gericht op de groene en agrarische opleidingsrichtingen. Op de locatie in Montfoort zijn ongeveer 650 leerlingen
.
Foto straatbeeld 
 
Vanaf de Doeldijk ligt voor het hoofdschoolgebouw een plein. Deze wordt gebruikt als entree van de school. Achter het hoofdgebouw liggen grasvelden die als uitloopterrein voor de leerlingen worden gebruikt. Zo is een deel van de gronden in gebruik als voetbalveld. Verspreid achter het hoofdgebouw liggen enkele gebouwen zoals kassen en stallen die noodzakelijk zijn voor het geven van praktijkonderwijs.  
   
2.2 Beoogde ontwikkeling
Gezien de toestroom en aanmeldingen van leerlingen op het Wellantcollege in Montfoort is de huidige capaciteit aan bebouwing onvoldoende. De verwachting is dat de groei van het leerlingenaantal zich de komende jaren doorzet tot circa 750 leerlingen. De toename van het aantal leerlingen is te wijten aan de populariteit van de school op zich en het groene onderwijs in zijn algemeenheid. Daarnaast speelt in dit verband ook de regionale toestroom van leerlingen naar dit Wellantcollege.
 
Om dit aantal leerlingen te kunnen huisvesten is uitbreiding noodzakelijk. Binnen het huidige hoofdgebouw kan dit worden bewerktstelligd door enkel kleine uitbreidingen passend binnen het geldende bestemmingsplan. Dit is echter niet toereikend. Een fysieke uitbreiding van 1.850 m2 buiten het huidige bouwvlak is noodzakelijk.
De exacte uitvoering van de uitbreiding is nog niet definitief. Wel is duidelijk binnen welk gebied de nieuwbouw zal gaan plaatsvinden. In onderstaande afbeelding is het uit te breiden noordelijk bouwvlak rood gearceerd aangegeven.  De noordelijke uitbreiding wordt benut voor het realiseren van extra leslokalen. Verder zal er een gymzaal met bijbehorende voorzieningen zoals kleedkamers worden gerealiseerd. 
       
Situering bouwvlak noordzijde, ten behoeve van de uitbreiding  lokalen en gymzaal
   
Aan de zuidzijde komt tevens een uitbreiding ten behoeve van een optimalisering van de entree van de school. De maatvoering van deze uitbreiding is bepaald en begrensd op basis van de afstand van de feitelijk aanwezige woningen in de directe omgeving . Voor de woning op nummer 18 is de VNG-afstandsrichtlijn van 30 meter aangehouden. Voor de woning op nummer 14a geldt dat deze in de bestaande situatie al op een kortere afstand dan 30 meter ligt, namelijk 27 meter. Voor de uitbreiding is er vanuit gegaan dat de situatie niet verslechtert en de afstand hetzelfde blijft (zie ook toelichting paragraaf 4.2.).
 
 Situering bouwvlak zuidzijde, ten behoeve van de uitbreiding entree 
2.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. De financiële uitvoerbaarheid van het plan en de ontwikkeling komt aan de orde in hoofdstuk 6. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

3 Beleid
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het relevante ruimtelijke beleidskader van de verschillende overheden waaraan het plan moet voldoen.
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Het plan heeft, als gevolg van de ligging in bestaand stedelijk gebied en de grootte van de ontwikkeling, beperkt raakvlak met het rijksbeleid en is daarmee passend in het beleidskader.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. 
 
In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en ruimte.
 
Gezien het feit dat de planlocatie niet valt onder één van de onderwerpen beschreven in het Barro en het feit dat het plan niet valt binnen één van de projecten aangewezen in het Barro, is de ontwikkeling niet strijdig met het Barro.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
 
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.'
ad 1) Het grootste deel van de leerlingen van het Wellantcollege is afkomstig uit de regio en niet alleen de gemeente Montfoort. Hiermee wordt voldaan aan een actuele regionale behoefte;
ad 2 en 3) De locatie betreft een bestaande locatie welke zo compact mogelijk fysiek wordt uitgebreid. De locatie bevindt zich in bestaand stedelijk gebied;
 
Er wordt voldaan aan de voorwaarden van de ladder voor duurzame verstedelijking.   
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
Op 4 februari 2013 heeft Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028 vastgesteld. De nieuwe structuurvisie dient ter vervanging van de Structuurvisie Utrecht 2005-2015.
 
In de PRS is het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028 beschreven. De provincie geeft aan welke doelstellingen van provinciaal belang worden geacht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe uitvoering wordt gegeven aan dit beleid.
 
De PRS richt zich op de volgende drie pijlers:
  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.
Het plangebied ligt in een gebied dat is aangeduid als 'stedelijk gebied'. In het verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestaand stedelijk gebied: op die manier blijven de steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Ten behoeve van de leefbaarheid en bereikbaarheid wil de provincie de verstedelijking zoveel mogelijk koppelen aan haltes en knopen van het openbaar vervoersnetwerk.
 
Duurzaamheid
In het beleid van de PRS wordt ingegaan op ruimtelijke maatregelen inzake de klimaatverandering en anderzijds energiebesparing door het gebruik van duurzame energiebronnen te stimuleren. Het beleid is gericht op het stimuleren hiervan bij ruimtelijke ontwikkelingen. Ingezet wordt op het ruimtelijk mogelijk maken van opwekking en distributie van duurzame energie. Daarnaast geldt de provinciale ambitie om in 2040 klimaatneutraal te zijn. Hierbij gaat het om zowel CO2-reductie alsook het onafhankelijk zijn van de beperkt beschikbare fossiele brandstoffen. Bij gebiedsontwikkelingen wordt daarom gestreefd naar zelfvoorzienendheid voor energie. Om deze reden geldt bij verstedelijking, renovatie, herstructurering, transformatie en uitbreiding de voorwaarde dat omschreven wordt op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en de inzet van duurzame energie.
 
De beoogde ontwikkeling van het Wellantcollege is passend binnen het beleidskader van de structuurvisie.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Bij de nieuwe structuurvisie hoort ook de herziene versie van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De PRV is gelijktijdig met de PRS vastgesteld en bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van ruimtelijke plannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren. De bepalingen zoals deze zijn opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening hebben met name betrekking op ontwikkelingen in stedelijk gebied of in het landelijk gebied. 
 
Ten behoeve van de ontwikkeling van beroepsonderwijs in het stedelijk gebied zijn geen specifieke regels opgesteld. De uitbreiding van de school past binnen de doelstellingen van het stedelijk gebied waarin het is gelegen.
 
Duurzaamheid
In de PRV is als eis (in artikel 3.1 lid 3) opgenomen dat binnen het stedelijk gebied de toelichting op het ruimtelijk plan een beschrijving bevat over de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen. Tot ruimtelijke plannen behoren onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen, of afwijking hiervan via omgevingsvergunning. In de toelichting paragraaf 4.10 is deze paragraaf opgenomen.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie 'Totaalvisie Montfoort 2030'
Het streven in de visie is dat de gemeente Montfoort in 2030 minimaal dezelfde kwaliteiten heeft als heden ten dage, maar dan met verbeterde voorzieningen, een betere en veiligere bereikbaarheid en een gevarieerder woonklimaat voor alle leeftijds- en inkomensgroepen. 
 
Montfoort behoudt haar imago als een groene gemeente in het open weidelandschap, waarbij de historische stadskern, de omliggende waterwegen het landgoed en de weides rondom de kern zorgen voor een blijvende aantrekkingskracht. 
 
Naast een revitalisering van de binnenstad van Montfoort ligt de aandacht sterk op het verbeteren van de woonkwaliteit in de omliggende wijken gecombineerd met een versterking van de relatie met de binnenstad.  
 
Voor de periode tot 2030 wordt ingezet op het vernieuwen van verschillende scholen in de gemeente. Dit betreft overigens de basisscholen en niet onderwijsinstellingen zoals het Wellantcollege. 
 
Het plangebied wordt op de visiekaart aangeduid als 'bestaande bouw in bebouwingskern'. Het beleid uit de gemeentelijke structuurvisie staat de uitbreiding van het Wellantcollege niet in de weg.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro)
aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar
verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etcetera).
4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april 2011 ook bij kleine bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen.    

4.1.1 Beoordeling noodzakelijkheid m.e.r.-beoordeling
Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn. De ontwikkeling maakt in elk geval geen deel uit van lijst C.
 
Drempelwaarden Lijst D
In het plangebied wordt de uitbreiding van een bestaand schoolgebouw mogelijk gemaakt. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk als de activiteit gaat om de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied of als de activiteit een omvang heeft van 100 hectare (activiteit D11.2. Bijlage bij het Besluit m.e.r.). De ontwikkeling ligt ver beneden de drempelwaarde zoals opgenomen in het Besluit mer.
 
Gevoelig gebied
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. 
 
Het plangebied ligt niet in of nabij een gebied dat wordt beschermd wordt vanuit de natuurwaarden. Het plan ligt daarnaast zodanig ver verwijderd van de Ecologische Hoofdstructuur, Natura 2000 gebied, een Vogel- of Habitatrichtlijngebied of overig beschermd natuurgebied dat van externe werking geen sprake kan zijn. Het plangebied behoort niet tot een waterwinlocatie, waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Ook behoort het plangebied niet tot een gebied waarbinnen een Rijksmonument is gelegen.
 
Milieugevolgen
In volgende paragrafen van dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat er door de ontwikkeling inderdaad geen sprake zal zijn van nadelige milieugevolgen. 

4.1.2 Conclusie
Zoals beschreven in de voorafgaande paragrafen zijn er geen 'belangrijke nadelige milieugevolgen te verwachten en daarom is het niet noodzakelijk een m.e.r.- beoordeling uit te voeren.
 
Het milieubelang wordt in dit bestemmingsplan voldoende afgewogen. Een nadere beoordeling in een m.e.r. beoordeling is niet nodig. 
4.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven. 
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie. 
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. 
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.2.1 Onderzoek
Milieuzones vanuit de omgeving
In de omgeving van de school is een aantal agrarische bedrijven gelegen waaronder veehouderijen en een fruitkwekerij. Het gaat om de volgende bedrijven:
  • een paardenhouderij aan de Lindeboomsweg 3 op een afstand van 98 meter van de bestemmingsplangrens;
  • een schapen- en rundveehouderij aan de Lindeboomsweg 3a op een afstand van 114 meter van de bestemmingsplangrens;
  • een fruitkwekerij aan de Hofdijk 65 op een afstand van 54 meter tot de rand van de nieuwe bouwmogelijkheid op het middenterrein.
De genoemde veehouderijen worden niet belemmerd in hun bedrijfsvoering omdat er al andere geurgevoelige objecten op kortere afstand van deze bedrijven zijn gelegen die bepalend zijn voor mogelijke uitbreidingsplannen. Deze bedrijven zijn tevens op zodanige afstand gelegen dat deze geen verdere nadelige invloed kennen op de school. De fruitkwekerij aan de Hofdijk 65 ligt op een afstand van 54 meter tot de rand van de nieuwe bouwmogelijkheid op het middenterrein. Een fruitteeltbedrijf is een bedrijf in milieucategorie 2 met een grootste afstand van 30 meter voor het aspect geluid. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.
 
Milieuzones van de beoogde ontwikkeling
Voor scholen (voor beroeps-, hoger en overig onderwijs) geeft de brochure 'Bedrijven en Milieuzonering' een grootste afstand aan voor geluid en wel 30 meter ten opzichte van een rustige woonwijk. Deze zone moet ten opzichte van omliggende woningen  in acht worden genomen. De afstanden tussen de noordelijke uitbreiding van de school en omliggende woningen is voldoende. De afstand van de uitbreiding tot de dichtsbijzijnde woning is circa 35 meter.
 
De zuidelijke uitbreiding vindt plaats in de directe nabijheid van woningen. De afstand van de woning aan de Doeldijk 18 en de zuidelijke uitbreiding bedraagt 30 meter. De woning Doeldijk  14a valt wel binnen een minimale afstand van 30 meter, de afstand is namelijk 27 meter. Bij de zuidelijke uitbreiding is rekening gehouden met deze woning door de afstand in de huidige situatie en de beoogde situatie gelijk te houden. Er is dan geen sprake van een verslechtering van de woon-  en leefsituatie.
 
Afstandsmaten woningen ten opzichte van zuidelijke uitbreiding
 
Nader onderzoek wordt alsnog uitgevoerd om inzichtelijk te maken welke geluidsemissie de school veroorzaakt op deze woningen. Zie hiervoor toelichting paragraaf 4.4.
 
4.2.2 Conclusie
De milieuzones vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling, de uitbreiding van de school. Er is geen sprake van een verslechtering van de milieuhinder ten opzichte van de bestaande situatie. 
4.3 Bodem
4.3.1 Onderzoek
In 2004 heeft de provincie Utrecht per beschikking vastgesteld dat ter plaatse van het gehele kadastrale perceel gemeente Montfoort, sectie A, nummer 4879 (huidige nummer 5012) sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, waarbij geen actuele milieuhygiënische risico’s aanwezig zijn. Er is dan ook geen uiterste termijn voor de sanering vastgesteld. De verontreinigingslocatie staat bij de provincie bekend onder de code UT033500080.
 
De besluitvorming is gebaseerd op onderzoek uit 2003/2004 (Verkennend bodemonderzoek, Inventerra, 03-2050-R01BP, 20 november 2003; Nader bodemonderzoek, Inventerra, 04-2016-R01BP, 8 april 2004), waarbij op twee plaatsen matig tot sterk verhoogde concentraties koper, lood en zink zijn aangetroffen. Deze verontreinigingen worden gerelateerd aan de bodemvreemde materialen die in de grond zijn aagetroffen. De verontreiniging zou zijn veroorzaakt door het storten van materiaal vóór 1960, nadat een nabij gelegen stortplaats was gesloten. In de beschikking geeft de provincie aan dat niet de gehele locatie is onderzocht, maar dat, gezien het heterogene karakter van de verontreiniging, kan worden aangenomen dat het hele perceel is verontreinigd.
 
In 2011 en 2012 is opnieuw bodemonderzoek uitgevoerd naar aanleiding van de voorgenomen aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Het beoogde bouwvlak voor de uitbreiding van de school komt overeen met het huidige beoogde bouwvlak. Het onderzoek heeft betrekking op het gehele perceel Montfoort, A, 5012, en daarnaast ook op de perceelnummers 4939, 4406, 4407, 4274, 4109 en 4108 met een gezamenlijk oppervlak van 33.512 m2. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de de bodemvreemde materialen niet verspreid over het gehele perceel 5012 worden aangetroffen, maar binnen een beperkt gebied. Ter plaatse van een vijftal boorlocaties is uiteindelijk een matige tot sterke verontreiniging aangetoond met zware metalen in de kleilaag van 0 tot maximaal 1,5 m-mv. In het onderzoeksrapport wordt uitgegaan van een verontreinigde omvang van ongeveer 4.600 m2. Het bouwvlak bevindt zich juist buiten de door het onderzoeksbureau ingetekende vlak met matige tot sterk verhoogde concentraties. Gezien de afstanden tussen de boorlocaties is het echter moeilijk in te schatten of het bouwvlak geheel buiten de verontreinigingscontouren valt. Buiten de verontreiniging met zware metalen zijn geen andere relevante verontreinigingen in de grond of het grondwater aangetroffen.
 
Op grond van de beschikking uit 2004 valt geheel perceelsnummer 5012, en dus ook de uitbreiding, geheel binnen het geval van ernstige bodemverontreiniging. Dat betekent dat er geen graaf- of bouwwerkzaamheden mogen plaatsvinden zonder instemming van het bevoegd gezag Wet bodembescherming, de RUD Utrecht namens de provincie Utrecht. Op basis van het onderzoek uit 2011 en 2012 blijkt echter dat in de beschikking ten onrechte is uitgegaan dat de verontreiniging zich op het gehele perceel bevindt. Het bouwvlak valt er in elk geval minimaal deels buiten.
 
Eventuele verontreiniging ter plaatse van de uitbreidingslocatie wordt door het aanbrengen van bebouwing geïsoleerd of ontgraven voor de aanleg van de funderingen. Gezien de immobiele aard van de verontreiniging worden geen milieuhygiënische risico’s voor de gebruikers van het pand verwacht. De kwaliteit van de bodem staat daarmee de voorgenomen functiewijziging niet in de weg. Wel moet rekening worden gehouden met mogelijk meerkosten als blijkt dat een deel van de grond onder saneringscondities moet worden ontgraven en afgevoerd. Deze meerkosten vormen naar verwachting echter geen financiële belemmering voor de uitvoering van het plan.
 
Werkzaamheden in en op de grond binnen het geval UT033500080 moeten worden afgestemd met de RUD Utrecht, bijvoorbeeld door een BUS-melding. Of het onderzoek uit 2011 en 2012 voldoende is om de beschikking van 2004 te herzien, is ter bepaling aan de RUD Utrecht. Eventueel kan met aanvullend onderzoek de ligging van de verontreinigingscontour preciezer worden bepaald, zodat er meer duidelijkheid is of er wel dan geen verontreinigde grond binnen het bouwvlak aanwezig is.
  
4.3.2 Conclusie
Het is niet nodig aanvullend bodemonderzoek uit te voeren in het kader van de bestemmingsplanwijziging. Eventuele meerkosten voor het project vanwege de aanwezigheid van de verontreiniging vormt naar verwachting geen financiële belemmering bij de uitvoering.
 
Voorafgaand aan de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen moet per beschikking zijn vastgelegd dat het bouwvlak in zijn geheel buiten de verontreiniging valt. Het is ook mogelijk de graaf-/bouwwerkzaamheden af te stemmen met de RUD Utrecht, bijvoorbeeld met een BUS-melding.
 
NB Er wordt aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd ten behoeve van het vergunningentraject.  
4.4 Geluid
 
4.4.1 Wegverkeerslawaai
Het wettelijk kader voor het berekenen en beoordelen van de geluidbelasting door wegverkeer wordt in grote lijnen bepaald door de Wet Geluidhinder (Wgh), de Wet Ruimtelijke ordening (Wro) en het Reken- en meetvoorschrift Geluid 2012. Voor de beoogde ontwikkeling is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting bijlage 4).
  
De uitbreiding van de school ligt binnen de bebouwde kom van Montfoort op circa 104 meter uit de as van de Lindeboomsweg binnen de geluidzone van deze weg. De maximum snelheid op deze weg bedraagt 50 km/uur. De school ligt tevens op enige afstand van de Doeldijk (118 meter) en de Hofdijk (88 meter). Dit zijn wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur. Deze wegen hebben geen geluidzone.
 
De invallende geluidbelasting wordt voor de Wet Geluidhinder getoetst voor wegen met een geluidzone in de zin van deze wet. Er wordt derhalve getoetst voor de Lindeboomsweg. De hoogste geluidbelasting ten gevolge van wegverkeer op de Lindeboomsweg bedraagt 35 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee niet overschreden. Er hoeven voor de school geen hogere waarden te worden aangevraagd.
 
Bij het toetsen of sprake is van een “goede ruimtelijke ordening” is aangesloten bij het toetsingskader van de Wgh. De geluidbelasting door alle wegen samen blijft ruimschoots beneden de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh. Er zal voor het aspect geluid daarom sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. De maatgevende hoogste geluidbelasting op de gevels bedraagt zonder aftrek 42 dB. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k  bedraagt dan 20 dB. Er zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
 
De aan de zuidzijde beoogde uitbreiding maakte vooralsnog geen onderdeel uit van het uitgevoerde akoestisch onderzoek. De afstand van de Lindeboomsweg tot deze zuidelijke uitbreiding is groter dan die tot de noordelijke uitbreiding en de weg. Daarmee zal zeker worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarden.

4.4.2 Indirecte hinder
Onder indirecte hinder wordt verstaan de nadelige gevolgen op de omgeving door activiteiten die, hoewel plaatsvindend buiten het terrein van een inrichting (zoals komende en gaande voertuigen), aan de inrichting zijn toe te kennen. Het geluid van verkeersbewegingen van en naar de school dienen wel akoestisch herkenbaar bij de inrichting te behoren om als indirecte hinder beschouwd te worden.
 
In de 'Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' wordt geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB (A) etmaalwaarde (globaal 48dB) en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde (globaal 63 dB) te hanteren.
 
Uit het verkeersonderzoek blijkt dat de ontwikkeling van de school niet leidt tot extra verkeersbeweingen per werkdag. De hoogste geluidbelasting ten gevolge van wegverkeer op de Lindeboomsweg (alleen rekening gehouden met autonome groei) bedraagt 35 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde  wordt daarmee niet overschreden.

4.4.3 Geluidbelasting op woningen
Naast het beoordelen van het wegverkeer is eveneens onderzoek gedaan naar de geluidbelasting op woningen nabij en vanuit het Wellantcollege (zie bijlagen bij toelichting bijlage 5).
 
Er moet na de uitbreiding van de school sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat nabij de woningen. Richtlijnen hiervoor zijn gegeven in de VNG brochure “Bedrijven en Milieuzonering”. De kortste afstand tussen het terrein van de school en de gevels bedraagt ca. 5 meter. De afstand tussen de woningen en de school voldoet niet aan de richtafstand van 30 meter uit de brochure “Bedrijven en Milieuzonering”. Verdere toetsing voor het aspect geluid was daardoor noodzakelijk.
 
Gemotiveerde inpassing is mogelijk indien wordt voldaan aan de toetsingscriteria uit stap 2 of 3. Volgens stap 2 van het toetsingskader voor geluid is inpassing mogelijk indien het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet hoger is dan 45 dB(A), en het maximale geluidniveau niet hoger is dan 65 dB(A). Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau bedraagt 45 dB(A) in rekenpunt 1 en is lager in alle andere beoordelingspunten. Deze grenswaarde wordt daarmee niet overschreden. Het maximale geluidniveau van 65 dB(A) wordt in rekenpunt 1 (Doeldijk 14A) met 4 dB(A) overschreden. In alle andere rekenpunten vindt geen overschrijding plaats.
 
De overschrijding van het maximale geluidniveau in rekenpunt 1 is geen gevolg van de uitbreiding maar bestaat reeds in de huidige situatie. De overschrijding is een gevolg van het dichtslaan van autoportieren op de parkeerplaatsen die het dichtst bij de gevel zijn gelegen. De overschrijding kan worden opgeheven door de gevel af te schermen met een scherm van 2 meter hoog over de lengte van de parkeerplaatsen (ca 26 meter).
 
Volgens stap 3 van het toetsingskader voor geluid is inpassing echter ook mogelijk zonder afscherming. De grenswaarden voor maximale niveaus van 70 dB(A) mag dan niet wordt overschreden. Bij een maximaal geluidniveau van 69 dB(A) wordt daaraan voldaan. Inpassing is mogelijk indien het bevoegd gezag motiveert waarom het deze geluidbelasting in deze situatie acceptabel acht.
 
De situatie wordt acceptabel geacht aangezien er al sprake is van een overschrijving in de bestaande situatie, los van de beoogde uitbreiding. De overschrijding vindt alleen overdag plaats, de 'gevoelige' avonden en nachten zijn in deze situatie niet aan de orde. Er is alleen getoetst op woonkamerniveau (1,5 meter hoogte). De slaapkamers (die in de avond en nacht maatgevend zijn) zijn dan ook buiten beschouwing gelaten.
De overschrijding bedraagt slechts 4 dB die wordt veroorzaak door het dichtslaan van een autoportier. Een dergelijke handeling vindt slechts een paar keer per dag plaats en wordt in het algemeen niet als bijzonder hinderlijk ervaren.  
    
4.4.4 Conclusie
De geluidbelasting door alle wegen rond het Wellantcollege samen (en de indirecte hinder) blijft ruimschoots beneden de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh. Er zal voor het aspect wegverkeerslawaai daarom sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening.
 
Vanuit de school wordt het maximale geluidniveau van 65 dB(A) op de gevel van Doeldijk 14A met 4 dB(A) overschreden. In alle andere rekenpunten vindt geen overschrijding plaats. De geluidbelasting in deze situatie wordt acceptabel geacht aangezien de overschrijding ook al in de bestaande situatie plaatsvindt. De overschrijding wordt veroorzaakt door het dichtslaan van een portier. Een handeling die slechts een paar keer per dag plaats vind en in het algemeen niet als bijzonder hindelijk wordt ervaren.
 
Het aspect akoestiek geeft geen belemmeringen ten aanzien van de beoogde schooluitbreiding.  
4.5 Luchtkwaliteit
Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Bij bepaalde nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de luchtkwaliteit ter plaatse. 
 
De luchtkwaliteitsnormen in de Nederlandse wetgeving zijn gebaseerd op de Europese luchtkwaliteitseisen. Sinds 11 juni 2008 geldt de richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (Pb EG L 152). Vooruitlopend op deze nieuwe Europese richtlijn is op 15 november 2007 reeds de zogenoemde Wet luchtkwaliteit van kracht geworden, officieel titel 5.2 van de Wet milieubeheer. De Wet luchtkwaliteit bevat de Europese luchtkwaliteitseisen en de basisverplichtingen op grond van de richtlijn, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen (meten en berekenen) van de luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. De uitvoeringsregels die behoren bij de wet zijn vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. 
 
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). 
 
Niet in betekende mate
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Scholen (gebouwen met de bijbehorende terreinen) zijn aangemerkt als gevoelige bestemming. 
 
Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt. 
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
   
4.5.1 Onderzoek
Overeenkomstig het vigerend bestemmingsplan is er voor het bestaande schoolgebouw en de daarbijbehorende terreinen geen probleem ten aanzien van de luchtkwaliteit. Nieuwbouw tot ongeveer 1.500 woningen wordt als 'niet in betekende mate' beschouwd, hiervoor is geen luchtkwaliteitsonderzoek nodig. Gezien de beoogde uitbreiding is dit niet te vergelijken met de nieuwbouw van 1.500 woningen en is derhalve ook aan te merken als 'niet in betekende mate'.
 
Dit bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van een bestaand schoolgebouw. De verkeersaantrekkende werking die dit bestemmingsplan tot gevolg heeft is aan te merken als zeer laag. Door de uitbreiding van de school zal het aantal leerlingen toenemen. Het leerlingenaantal na de uitbreiding zal met circa 100 zijn toegenomen (van 650 naar 750 leerlingen. Deze leerlingen komen voor het overgrote deel met het openbaar vervoer of met de fiets.  Op basis van de CROW kencijfers komen bij een ROC in de bebouwde kom met een matige stedelijkheid komen maximaal 16,4 bezoekers (leerlingen) per 100 bezoekers extra per auto. Er van uit gaande dat dit aantal leerlingen gemiddeld per dag leidt tot 33 extra verkeerbewegingen laat dit in de NIBM-tool het volgende beeld zien:
Verder onderzoek naar het effect van dit plan op de luchtkwaliteit kan achterwege blijven. 

4.5.2 Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit geeft geen belemmeringen ten aanzien van de beoogde schooluitbreiding.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico. 
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen. 
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour. 
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden. 
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen. 
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd. 
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
4.6.1 Onderzoek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart en het basisnet geraadpleegd. Daarnaast zijn eventuele hoogspanningslijnen beoordeeld
 
Risicovolle inrichtingen
Een school is een kwetsbaar object in het kader van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Op basis van het Bevi gelden afstanden tussen risicovolle bedrijven en kwetsbare objecten.
 Uitsnede risicokaart t.a.v. risicovolle inrichtingen (bron: www.risicokaart.nl) 
I
n de directe omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen. 
 
Ten noordoosten van het plangebied ligt het zwembad Het Knopenbad welke als risicovolle inrichting wordt beschouwd. De afstand tussen de school en het zwembad is echter meer dan 250 meter waardoor deze inrichting niet van invloed is en geen belemmering vormt voor de uitbreiding van de school.
 
Ten zuidwesten van het plangebied, aan de IJsselveld, bevindt zich een bandenbedrijf welke als risicovolle bedrijf wordt aangegeven De afstand tussen de school en deze inrichting bedraagt circa 200 meter, waardoor hier ook geen invloed op elkaar is.
 
Transport van gevaarlijke stoffen  
Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
 
Uitsnede basisnet t.a.v. vervoer gevaarlijke stoffen (bron: www.risicokaart.basisnet.nl)        

De dichtsbijzijnde route voor gevaarlijke stoffen is die van vervoer via de weg, de A12 ten noorden van het plangebied. Deze ligt op een afstand van meer dan 3,5 kilometer en heeft dus geen consequenties voor de beoogde ontwikkeling.
 
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen buisleidingen gelegen. Dit aspect vormt geen risico voor het plangebied en heeft dus consequenties voor het plangebied.
 
Elektromagnetische straling
Eventuele hoogspanningslijnen zijn op voldoende afstand gelegen om geen negatieve invloed te hebben op het plangebied:
Bovengrondse hoogspanningsleidingen (bron: www.rivm.nl/hoogspanningslijnen)
 
In de omgeving van het plangebied zijn geen zendmasten aanwezig die overschrijdingen van de geldende blootstellingslimieten voor elektrische en magnetische veldsterkten veroorzaken:
 
Zendmasten (bron: www.antenneregister.nl)

4.6.2 Conclusie
Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de voorgenomen plannen, zowel ten aanzien van risicovolle inrichtingen in de omgeving als vervoer van gevaarlijke stoffen en niet gezien elektromagnetische straling.
 
4.7 Water
Onderdeel van ‘Waterbeheer 21ste eeuw’ is de invoering van de watertoets. De watertoets moet ervoor zorgen dat alle wateraspecten expliciet worden betrokken bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten van Rijk, provincies en gemeenten. Dit zijn onder meer de op de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) gebaseerde ruimtelijke plannen. In 2003 is in het Besluit op de ruimtelijke ordening (BRO) de watertoets verankerd. De wetswijziging verplicht om een waterparagraaf op te nemen in de toelichting van de ruimtelijke plannen. De watertoets moet een rol spelen gedurende het gehele proces van de ruimtelijke planvorming. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de waterbeheerders vroegtijdig en actief worden betrokken bij het ontwikkelen van ruimtelijke plannen.
 
Op 22 juni 2015 is overleg geweest tussen het Wellant College en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Door het
hoogheemraadschap is middels een memo d.d. 8 juli 2015 een voorlopige reactie gegeven op de beoogde ontwikkeling in het kader van informeel vooroverleg. Op 10 augustus 2015 heeft het Hoogheemraadschap in het kader van vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro gereageerd op het concept ontwerpbestemmingsplan en deze akkoord bevonden (zie bijlagen bij toelichting bijlage 7).
 
4.7.1 Toename verhard oppervlak en watercompensatie
De uitbreiding van de school en daarmee het bouwvlak betekent een toename van meer dan 500m2 aan verhard oppervlak, namelijk maximaal 1.850 m2. Deze toename houdt op haar beurt een versnelde afvoer in van het regenwater naar riolering en oppervlaktewater. Het overtollige water wordt dan afgevoerd naar het watersysteem (al dan niet via een riool of voorziening). Het rioolstelsel en de waterhuishouding zijn niet berekend op nieuwe ontwikkelingen en daardoor ontstaan ongewenste peilstijgingen. Om de waterhuishouding niet te verslechteren moet in geval van toename van het verhard oppervlak een compensatie plaatsvinden. Een toename van versnelde afvoer kan A) voorkomen of B) gecompenseerd worden.
 
A) Voorkomen afvoer naar oppervlaktewater door infiltratie
De infiltratiemogelijkheden binnen het plangebied zijn beperkt. Er is sprake van zware zavel als ondergrond. Daarnaast is er sprake van een relatief hoge Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand (GHG) van 60 cm – mv. Het aanleggen van een greppel, wadi of andere infiltratievoorziening is naar de mening van het Hoogheemraadschap niet zinvol. Een efficiëntere en duurzame oplossing is om de toename aan verharding en de demping van de watergang te compenseren door het graven van open water.
 
B) Compensatie middels graven van extra waterberging in oppervlaktewater
Voor het graven van waterberging als compensatie kan de richtlijn van 15% van de toename aan verhard oppervlak worden gebruikt. Dit komt neer op een minimale compensatie van 277,5m2 oppervlaktewater (niet zijnde oevers/taluds). In het projectgebied liggen al een aantal watergangen die verlengd of verbreed kunnen worden. Door meer water aan te leggen kan extra waterberging worden gegraven.
Voor het graven van water ten behoeve van compensatie is het belangrijk om te weten waar dit mogelijk is. Het plangebied ligt in een peilgebied met een vast peil van - 0,47 m NAP. Compensatie kan in het plangebied of in het peilgebied. Wij vragen u om de locatie van extra waterberging op te nemen in het bestemmingsplan, in de toelichting, regels en op de verbeelding.
Het plan is de compensatie te laten plaatsvinden door het verbreden van deze watergang met minimaal een halve meter. De toename aan verhard oppervlakte bedraagt 1.850 m2. Dit betekent dat er 277,5 m2 aan extra oppervlaktewater moet worden gecreëerd door het verbreden van de watergang. De verbreding zal plaatsvinden aan de Noordoostzijde van de kavel.

4.7.2 Beheer en onderhoud
Bij het ontwerpen en inrichten van het watersysteem is het van belang om ook over het beheer en onderhoud na de realisatiefase na te denken. Dit is belangrijk om ook in de toekomst te garanderen dat het watersysteem blijft functioneren, dat er geen waterproblemen ontstaan en dat onderhoud eenvoudig en tegen beheersbare kosten kan plaatsvinden. In het kader van de verbreding van de bestaande watergang wordt overwogen een natuurvriendelijke oever aan te leggen .
 
Primaire en tertiaire watergangen

4.7.3 Beschermingszone waterkering
In het plangebied ligt een klein deel van de beschermingszone van de waterkering langs de Montfoortse Vaart. Er mag niet gebouwd worden in deze zone van de waterkering. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in de beschermingszone van een waterkering dient de gemeente of de initiatiefnemer bij het waterschap een Watervergunning aan te vragen. Voor werkzaamheden aan het watersysteem (zoals graven, dempen van water) dient de initiatiefnemer een Watervergunning aan te vragen bij het waterschap. Voor het lozen van water op het oppervlaktewater is een Watervergunning of een akkoordverklaring van het waterschap nodig.
 
De in het plangebied lopende waterkering van de Montfoorste Vaart is als dubbelbestemming ‘Waterstaat –Waterkering’ opgenomen in het bestemmingsplan. De beoogde nieuwe bouw vindt plaats buiten de betreffende waterkering.
 
4.7.4 Riolering
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater.
 
In onderhavige situatie wordt (schoon) hemelwater rechtstreeks afgevoerd naar het oppervlaktewater. Voor de bouw van de uitbreiding worden geen zware metalen, zoals lood, koper of zink toegepast voor dak, dakgoot of regenpijp. Er is dan ook geen sprake van vervuiling van oppervlaktewater door deze diffuse bronnen.
   
4.7.5 Conclusie
De toename aan verharding wordt gecompenseerd door het toevoegen van extra oppervlaktewater. Het aspect water staat de ontwikkeling van dit bestemmingsplan niet in de weg.
4.8 Archeologie
In 1998 heeft het Nederlandse parlement het Europese Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed goedgekeurd. Dit zogeheten Verdrag van Malta voorziet in de bescherming van cultureel erfgoed door onder andere de risico’s op aantasting ervan te beperken. Dit kan door het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in de bodem (in situ) te bewaren en door de integratie van archeologie in de ruimtelijke ordening. Inmiddels is dit verdrag vertaald in de Monumentenwet 1988. Gemeentes zijn verplicht om zogenaamde archeovriendelijke bestemmingsplannen vast te stellen.
 
De gemeente Montfoort heeft een archeologische beleidskaart (2011) waarop aangegeven is in welke gebieden en gevallen archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden.
    
4.8.1 Onderzoek
Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Montfoort heeft het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde.
 
Uitsnede archeologische verwachtingenkaart
 
De verschillende verwachtingswaarden resulteert in onderstaande archeologische beleidskaart:
Uitsnede archeologische beleidskaart (beleidscategorie 4) 
 
Terreinen met hoge archeologische verwachting omvat zones en terreinen met een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden (categorie 4), onder te verdelen in:
  • bewoningslinten en oude woonplaatsen/terreinen met een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd (‘jonge archeologie’/cultuurhistorie);
  • landschappelijke eenheden (jongere beddinggordels/stroomruggen) met een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden (late prehistorie t/m Nieuwe tijd).
De beleidsdoelstelling voor deze categorie is archeologisch vooronderzoek om de archeologische verwachting nader te specificeren, maar dan alleen bij grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen en bodemingrepen. Vervolgens wordt besloten of nader onderzoek nodig is, dan wel planaanpassing of vrijgave van het gebied. Dit wordt juridisch-planologisch verankerd via het bestemmingsplan (vergunningplichtige ingrepen en onderzoekseisen).
 
Daarbij zijn de volgende ontheffingscriteria van toepassing:
  • oppervlakte plangebied: tot 200 m2;
  • diepte bodemingreep: tot 50cm -mv.
Archeologisch bureauonderzoek en gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek
Het bureauonderzoek toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, in de vorm van een gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek. De rapportage van de archeologische onderzoek is als bijlagen bij toelichting bijlage 6 bij dit bestemmignsplan gevoegd.
 
De aangetroffen bodemopbouw binnen het plangebied is vanaf het maaiveld tot minimaal 50 tot maximaal 190 cm -mv geroerd/verstoord. De diepste verstoringen zijn waargenomen in het noordelijke deel van het plangebied. De bovenste 40 cm betreft grond die waarschijnlijk is opgebracht ter verbetering van de draagkracht van het sportveld (waar het plangebied merendeels deel van uitmaakt). Hieronder komen kleilagen voor met hierin vaak meegeroerde resten recent bouwpuin (afvalresten). Vooral in het noordelijke deel van het plangebied, waar ook de diepste bodemverstoringen zijn aangetroffen, komen naast deze resten baksteen en bouwpuin ook resten plastic, kolengruis en koolassen voor. Dit betreffen zeer waarschijnlijk afvalresten van de vuilstort die onder andere binnen het plangebied heeft plaatsgevonden. Afhankelijk van de verstoringsdiepte bestaat de onverstoorde bodemopbouw uit een restant oeverwal-/kronkelwaardafzettingen op beddingafzettingen. Er is duidelijk sprake van een fining upward sequentie (verfijning van de textuur), wat kenmerkend is voor oeverwal-/kronkelwaardafzettingen die in de binnenbocht van een riviermeander zijn afgezet, in dit geval een meander van de Hollandsche IJssel. In de oorspronkelijke top zal zich van nature een kalkrijke/kalkhoudende poldervaaggrond hebben gevormd, maar deze is dus verstoord in ieder geval tot voorbij de oorspronkelijke A-horizont.
 
Het uiterst oostelijke deel van het plangebied lijkt binnen een kronkelwaardgeul te liggen, die na verlating bewaard is gebleven en vervolgens is verland. De opvulling bestaat uit een dunne laag kalkoze klei met hierboven zwak kleiig veen, tot aan het verstoringsniveau. Er komen geen sedimenten meer voor van oudere meandergordels stroomgordels/voorgangers van de stroomgordel van de Hollandsche IJssel (zijn geërodeerd tijdens de actieve fase van de Hollandsche IJssel).
 
In het geroerde/verstoorde deel van de bodemopbouw zijn resten bouwpuin en ter plaatse van de boringen in het noordelijke deel van het plangebied plastic, kolengruis en koolassen aangetroffen. Omdat de textuur van de grond vergelijkbaar is met het onverstoorde deel van de oeverwalafzettingen, is het waarschijnlijk dat het gaat om afvalresten (aangevoerd als vuilstort) die met de bodem zijn opgemengd. In het onverstoorde deel van de bodemopbouw, tot 30 cm in de beddingafzettingen, zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.
 
De gespecificeerde archeologische verwachting, zoals die is weergegeven tijdens het bureauonderzoek, wordt alleen bevestigd voor wat betreft de landschappelijke ligging. In de oorspronkelijke top van de van nature gesedimenteerde oeverwal-/kronkelwaardafzettingen zal zich van nature een kalkrijke/kalkhoudende poldervaaggrond hebben gevormd, maar deze is verstoord in ieder geval tot voorbij de oorspronkelijke A-horizont. De verstoorde bodemopbouw binnen het plangebied is naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door het gebruik als stortplaats voor afval.

4.8.2 Conclusie
Op basis van de geroerde/verstoorde bodemopbouw en het ontbreken van archeologische indicatoren, wordt geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer aanwezig zullen zijn in het plangebied. Er zijn dus geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen. De hoge archeologische verwachting voor archeologische indicatoren daterend vanaf de Late-IJzertijd kan dan ook worden bijgesteld naar geen verwachting.
      
4.9 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

4.9.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'.  
Het plangebied is niet in of direct nabij een EHS gebied of Natura 2000-gebied gesitueerd. Binnen een straal van 3 kilometer zijn geen beschermde gebieden, zoals hierboven benoemd, aanwezig. Daarmee behoeft geen rekening gehouden te worden met deze vorm van gebiedsbescherming en is dit geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.9.2 Soortenbescherming
De Flora- en Faunawet heeft als doel de in het wild voorkomende soorten in stand te houden. Een ander doel is
dat niet alleen de zeldzame soorten, maar alle in het wild levende planten en dieren in principe met rust gelaten
worden. De planten en dieren kunnen op drie manieren beschermd worden:
  • Door het verbieden van handelingen die de instandhouding van in het wild levende planten en dieren direct in gevaar zouden kunnen brengen.
  • Kleine objecten of gebieden, die van groot belang zijn voor het voortbestaan van een bepaalde soort kunnen worden aangewezen als beschermd gebied respectievelijk beschermde leefomgeving.
  • Een soort kan opgenomen worden op de Rode Lijst. Voor de soorten die op deze lijst staan is de overheid verplicht speciale beschermingsmaatregelen te treffen.
De gronden waar de nieuwbouw van de school is geprojecteerd is in de huidige situatie onderdeel van het schoolterrein. De gronden zijn onderdeel van het schoolterrein en worden gebruikt als sportveld en uitloopterrein voor de schoolkinderen.
Voor de nieuwbouw is het niet noodzakelijk dat bomen worden gekapt, sloten worden gedempt of (gedeeltelijke) sloop van bestaande bebouwing. De verwachting is dat gezien het huidige gebruik en de beoogde activiteiten er geen beschermde soorten aanwezig zijn. Er is dan ook geen aanleiding voor nader ecologisch onderzoek.
  
4.9.3 Conclusie
Er zijn geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling in dit bestemmingsplan. Dit geldt voor zowel de gebieds- als de soortenbescherming.
4.10 Duurzaamheid
Het bestemmingsplan voorziet in uitbreiding van het Wellantcollege. Hoe deze uitbreiding er exact uit gaat zien is op dit moment binnen het bestemmingsplanproces nog niet helder. Wel wordt er al nagedacht over de mogelijkheden in het kader van duurzaamheid. Daarbij wordt ook gekeken naar maatregelen die voor het bestaande pand duurzame verbeteringen opleveren. Duurzame maatregelen worden betrokken bij de verdere planvorming van de beoogde ontwikkeling.  
 
Per 1 januari 2015 is het bouwbesluit gewijzigd en zijn de eisen ten aanzien van duurzaamheid aangescherpt. Aangezien het de verbouw van een bestaand pand betreft door de realisatie van een verdieping en uitbreiding aan de achterzijde (bijbehorend bouwwerk) gelden alleen de eisen inzake thermische isolatiewaarden in het kader van duurzaamheid. Bij de aanvraag omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen zal worden aangetoond dat voldaan wordt aan de vereisten thermische isolatiewaarden. 
 
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft een nationaal programma van eisen opgesteld waarmee scholen kunnen voorzien in een laag energieverbruik en een gezond binnenklimaat. Dit programma heet 'Frisse scholen'. Het streven van het Wellant College is om aan Klasse B van dit programma te voldoen voor de ontwikkeling.
 
Uiteindelijk zal bij de omgevingsvergunning inzichtelijk worden welke duurzame maatregelen worden gehanteerd. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor GPR-score.  

5 Juridische planbeschrijving 
5.1 Inleiding
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
 
Bestemmingsregeling
De school en de gronden daarbij behorend zijn ondergebracht in de bestemming Maatschappelijk - Onderwijs. Enkele specifieke onderdelen zijn aangeduid. Middels het bijbehorende renvooi is op de verbeelding te zien welke bestemmingen en aanduidingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksregels, alsmede de afwijkingsmogelijkheden te vinden.
 
Bestemmingsvlakken
In het bestemmingsplan wordt gebruik gemaakt van bestemmingsvlakken. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik is toegestaan. Het bouwvlak geeft hierbij aan waar hoofdgebouwen gebouwd mogen worden.
 
Dubbelbestemming
In het bestemmingsplan zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' en 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen ten einde de archeologische waarden en de waterkeringen te beschermen.
 
Aanduidingen
In de verbeelding is een onderscheid gemaakt in enkele verschillende aanduidingen. Een aantal functieaanduidingen is gebruikt om de gebruiksmogelijkheden binnen een bestemming of een gedeelte
daarvan nader te specificeren. Het kan daarbij gaan om een nadere specificatie van de gebruiksmogelijkheden, een expliciete verruiming daarvan of juist een beperking.  
5.2 Nadere toelichting op de regels
Begrippen (artikel 1)  en Wijze van meten (artikel 2)
De begrippen die in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, worden in artikel 1 nader gedefinieerd. Bij toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel opgenomen definities van de begrippen. Naast begrippen zijn in het bestemmingsplan hoogte- en andere maten opgenomen die van belang zijn bij het bouwen van bouwwerken. Artikel 2 van de regels geeft een nadere omschrijving hoe de bedoelde maten gemeten moeten worden.
 
De voor Maatschappelijk - Onderwijs aangewezen gronden zijn bestemd voor educatieve, openbare en culturele
voorzieningen.
 
Water (artikel 4)
De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor hoofdwatergangen, waterberging, taluds, oevers en
oeververbindingen met bijbehorende voorzieningen.
  
Deze dubbelbestemming regelt de bescherming en instandhouding van de aanwezige waterkering, inclusief beschermingszones
    
Anti-dubbeltelregel (artikel 6)
Deze bepaling is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
 
Algemene bouwregels (artikel 7)
Dit artikel bevat een algemene regeling voor een geringe overschrijding van bouwgrenzen door ondergeschikte onderdelen van gebouwen. De overschrijding van de bouwgrenzen dient wel beperkt te zijn. Voorts is een regeling opgenomen van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
     
Algemene afwijkingsregels (artikel 9)
Dit artikel is opgenomen om ondergeschikte afwijkingen van het bestemmingsplan met een algemene bevoegdheid mogelijk te maken. De regeling voorziet in een duidelijke begrenzing van het toepasbaar bereik van de afwijking.
  
Overgangsregels (artikel 11)
Het overgangsrecht ten aanzien van het bouwen staat verwoord in artikel 3.2.1 Bro. Dit artikel is, rekening houdend met de terminologie uit de Wabo, één op één overgenomen in dit bestemmingsplan. Een bouwwerk dat op het moment dat het bestemmingsplan in werking treedt aanwezig is dan wel planologisch mogelijk is, mag gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd of in het geval van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De aard van het gebouw mag hierbij niet veranderen en ook mag de omvang niet worden vergroot. Eventuele uitbreiding is slechts mogelijk met een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag. Het tweede lid gaat in op het gebruik van (on)bebouwde gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit bestemmingsplan in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Ander strijdig gebruik is niet toegestaan.
 
Slotregel (artikel 12)
Het laatste artikel van het bestemmingsplan betreft de slotregel, waarin de naam, zoals de regels aangehaald kunnen worden, is opgenomen

6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  •  het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het Wellantcollege is eigenaar van de gronden waarop de uitbreiding van de school zal gaan plaatsvinden. De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan zijn voor de initiatiefnemer evenals de kosten van de fysieke uitbreiding. De kosten die voortkomen uit de sanering van de gronden is voor rekening van het Wellantcollege. In haar begroting is hiermee rekening gehouden. Tussen de gemeente Montfoort en het Wellantcollege is een anterieure overeenkomst gesloten. Hierin is geregeld dat alle eventuele planschade voorvloeiend uit het bestemmingsplan voor rekening is van de gemeente. 

7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met relevante overlegpartners.
   
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. 
 
Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan
ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Geen voorontwerp
Gezien de aard van de ontwikkeling is ervoor gekozen om geen inspraakprocedure te organiseren, maar direct een ontwerp bestemmingsplan ter inzage te leggen.
 
Wel is op 23 juni 2015 door het Wellantcollege een informatieavond georganiseerd voor omwonenden. Tijdens deze avond zijn de beoogde uitbreidingsplannen toegelicht.
7.1 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het concept ontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen ter beoordeling gestuurd naar het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. De reactie van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is als bijlagen bij toelichting bijlage 7 toegevoegd. Gezien de kleinschaligheid van de ontwikkeling en gezien de ligging van de ontwikkeling binnen het stedelijk gebied is vooroverleg met de provincie niet noodzakelijk.
 
Naar aanleiding van het overleg zijn enkele aanpassingen in de toelichting doorgevoerd. De aanpassingen betreffen geen wijzigingen in de regels en/of de verbeelding en daarmee de uitgangspunten van dit bestemmingsplan. 
7.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan Wellantcollege, Montfoort heeft van 14 oktober tot en met 24 november 2015 ter inzage gelegen op het stadskantoor van Montfoort. Tevens is het ontwerpbestemmingsplan te raadplegen geweest op de gemeentelijke website en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Gedurende deze periode is één zienswijze ingediend. Deze zienswijze is tijdig binnengekomen en daarom ontvankelijk en in behandeling genomen. De zienswijzen is samengevat en van commentaar door de gemeente voorzien.
 
Daarnaast zijn reacties van de provincie Utrecht en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden binnengekomen op het ontwerpbestemmingsplan. Ook deze reacties zijn samengevat en van commentaar door de gemeente voorzien.
  
Volgnummer:         1
Datum zienswijze: 10 november 2015
Datum ontvangst:  19 november 2015
Samenvatting zienswijze
Reclamant geeft aan geen bezwaar te hebben tegen de uitbreiding van het Wellantcollege. Wel maakt reclamant zich zorgen om twee zaken:
  1. Stabiliteit van de woning van reclamant tijdens bouwwerkzaamheden. Reclamant vreest voor schade als gevolg van trillingen van het heien aan zijn huis. Reclamant wenst een nulmeting omtrent de huidige staat van zijn woning. Ook pleit reclamant voor het gebruik van een heimethode die weinig belastend voor de omgeving is.
  2. Het vele sluipverkeer dat met te hoge snelheid over de Doeldijk rijdt. Dit kan samen met de grote stroom fietsende en lopende kinderen tot gevaarlijke situaties leiden, zeker nu er nog honderd leerlingen extra komen, aldus reclamant. Reclamant vindt dat zowel de gemeente als het Wellantcollege ernstig in gebreke blijven ten aanzien van de verkeersveiligheid op de Doeldijk. Reclamant stelt dat vermindering van de verkeersintensiteit nauw samen hangt met verkeersstromen in de binnenstad en pleit voor het maken van een dergelijk plan.  
Reactie gemeente
  1. De gemeente heeft met het Wellantcollege een anterieure overeenkomst afgesloten, waarin is vastgelegd dat alle eventuele schade als gevolg van bouwwerkzaamheden voor rekening van het Wellantcollege zijn. bij  de uitbreiding van het schoolgebouw zal gebruik worden gemaakt van schroefinjectiepalen. Deze manier van heien is nagenoeg trillingsvrij. Daarnaast zal het Wellantcollege voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden een opnamerapport laten opstellen waarmee reeds bestaande gebreken in woord en beeld worden vastgelegd. 
  2. De gemeente erkent dat de verkeerssituatie op de Doeldijk op sommige tijdstippen aandacht verdient. Samen met het Wellantcollege is de gemeente aan het onderzoeken hoe de verkeersveiligheid op de Doeldijk ter hoogte van het Wellantcollege verbeterd kan worden. Ten aanzien van het voorstel van reclamant om een nieuw verkeersplan te maken voor de binnenstad heeft de gemeenteraad op 14 september 2015 een besluit genomen over uitwerking van de Visie Binnenstad. Hierin is onder andere gekeken naar de mogelijkheden voor het afsluiten van het oostelijk gedeelte van Onder de Boompjes voor autoverkeer. Dit zal pas gedaan worden op het moment dat een ontwikkelaar/ondernemen bereid is te investeren in ontwikkeling van dit gebied. Op dat moment wordt pas bekeken of het nodig is om een nieuw verkeerscirculatieplan voor de binnenstad op te stellen. Als de gemeente hiermee gaat starten, dan wordt ook de verkeerssituatie op de Doeldijk hierbij betrokken.  
Conclusie
Deze zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.
   
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Datum reactie:      16 oktober 2015
Datum ontvangst: 16 oktober 2015
Samenvatting reactie
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden geeft aan geen bezwaren te hebben op het ontwerpbestemmingsplan.
 
Reactie gemeente
Deze opmerking wordt ter kennisgeving aangenomen.
 
Conclusie
Deze reactie geeft geen aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.
 
Provincie Utrecht
Datum reactie: 19 oktober 2015
Datum ontvangst: 19 oktober 2015
Samenvatting reactie
Provincie Utrecht geeft aan dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de provinciale belangen zoals opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
 
Reactie gemeente
Deze opmerking wordt ter kennisgeving aangenomen.
 
Conclusie
Deze reactie geeft geen aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.