direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Grolloo - Amerweg 62/64
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1680.AMERWEG6264GROLLOO-VB01

TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Amerweg 64 te Grolloo is een agrarisch bedrijf gevestigd. Het betreft een pluimvee- en akkerbouwbedrijf met een bijbehorende bedrijfswoning. Het perceel Amerweg 62, grenzend aan Amerweg 64, betreft de tweede bedrijfswoning bij het bedrijf. Deze woning maakt op grond van de geldende Beheersverordening (zie paragraaf 1.3.) deel uit van het agrarisch bedrijf.

Op basis van de geldende regels is bij het agrarisch bedrijf echter maar één bedrijfswoning toegelaten. Vandaar dat in juridische zin geconcludeerd moet worden dat één van beide woningen momenteel op basis van het overgangsrecht als zodanig aanwezig is. Op basis van de regels mogen beide woningen alleen ten behoeve van het agrarisch bedrijf bewoond worden. Een dergelijke bewoning vindt alleen plaats in de woning Amerweg 64. In die zin kan worden gesteld dat qua gebruik Amerweg 62 onder het overgangsrecht is geregeld. De woning Amerweg 62 is in eigendom bij de agrariër, die de woning tijdelijk voor bewoning door derden (plattelandswoning) in gebruik wil geven. Op termijn is het de bedoeling dat de bedrijfswoning als tweede bedrijfswoning deel van het bedrijf uit gaat maken.

De agrariër is voornemens het bedrijf uit te breiden door middel van het vergroten van het bouwvlak ten behoeve van een uitbreiding van het aantal vleeskuikens met toepassing van een wijziging van de stalsystemen. Daarnaast speelt zoals gezegd de wens om de woning op het perceel Amerweg 62 als plattelandswoning te gebruiken.

Om de bewoning door derden op Amerweg 62 mogelijk te maken, kan op basis van de Wet plattelandswoning gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om deze woning als plattelandswoning te bestemmen. Dit houdt in dat de woning in milieutechnische zin deel uit blijft maken van het agrarisch bedrijf, maar dat het gebruik van de woning in juridische zin als plattelandswoning is toegestaan, zonder dat het agrarische bedrijf op perceel Amerweg 64 in zijn milieuruimte beperkt wordt.

De gemeente wil in principe medewerking verlenen aan deze ontwikkelingen. Hiervoor is echter het opstellen van een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk. Dit bestemmingsplan biedt een juridisch-planologische regeling waarbinnen de gewenste situatie mogelijk is.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied omvat enkele percelen van zowel Amerweg 62 als 64, waarbinnen de huidige en toekomstige bebouwing gelegen is. Deze percelen komen overeen met de percelen die buiten het plangebied van het vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied gelaten zijn. De ligging van het plangebied is gevisualiseerd in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1680.AMERWEG6264GROLLOO-VB01_0001.png" Figuur 1 De ligging van het plangebied

1.3 Geldende regeling

Het geldende planologisch kader is de Beheersverordening Buitengebied van de gemeente Aa en Hunze. De beheersverordening heeft een tijdelijk karakter, deze is opgevolgd door het bestemmingsplan Buitengebied, dat inmiddels is vastgesteld. Omdat het bestemmingsplan voor de Amerweg 62 en 64 in voorbereiding was, is het plangebied hiervoor buiten het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied gelaten (was nog wel opgenomen in het voorontwerp). Om die reden is de Beheersverordening nog van toepassing. In artikel 3 van de beheersverordening is bepaald dat de gebruiks- en bouwregels van de 'onderliggende' bestemmingsplannen onverminderd van toepassing zijn.

Het plangebied valt hierdoor onder de regeling van het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de voormalige gemeente Rolde, vastgesteld in 1997. Hierin is het plangebied bestemd voor 'agrarisch gebied'. Het agrarisch bedrijf is op de plankaart aangeduid. Op grond van de geldende regeling hoeft het bedrijf niet grondgebonden te zijn. Bij het bedrijf is slechts één bedrijfswoning toegestaan. Het is hierin niet toegestaan om van de bedrijfswoning een burgerwoning te maken of een tweede bedrijfswoning bij te bouwen. De woning op perceel 62 is in 1978 vergund en opgericht als agrarische bedrijfswoning bij het bedrijf Amerweg 64. Dit betekent dat 1 van de 2 bedrijfswoningen onder het overgangsrecht is komen te vallen. Onduidelijk is welke van de twee woningen dat betreft. Juridisch-planologisch gezien mag de woning aan de Amerweg 62 alleen als agrarische bedrijfswoning worden gebruikt en niet voor bewoning door derden, zodat er qua gebruik in ieder geval sprake is van overgangsrecht.

Figuur 2 toont een uitsnede van de plankaart van dit bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1680.AMERWEG6264GROLLOO-VB01_0002.png" Figuur 2 Uitsnede geldend bestemmingsplan

1.4 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de huidige situatie en de voorgestelde situatie. In hoofdstuk 3 wordt het, voor het plan relevante, beleid op de verschillende niveaus beschreven. In hoofdstuk 4 wordt het voornemen getoetst aan de omgevingsaspecten. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 het juridische systeem toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt de uitvoerbaarheid en de procedure van het plan behandeld.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie en beschrijving initiatief

2.1 Huidige situatie

De ontwikkeling vindt plaats in het buitengebied van de gemeente Aa en Hunze. De percelen zijn gelegen tussen de kern Grolloo en de kleinere kern Amen. Het plangebied ligt aan de Amerweg, die beide kernen met elkaar verbindt.

Het plangebied ligt midden in het Nationaal Landschap Drentsche Aa-gebied in het open esdorpenlandschap. Dit landschapstype kenmerkt zich door een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes.

De Amerweg is een bebouwingslint met (voormalige, voor de regio kenmerkende) boerderijen die op een willekeurige afstand van elkaar geplaatst zijn. Het dichtbijzijnde perceel ligt ten oosten van het plangebied op ongeveer 100 meter. Het betreft het woonperceel Amerweg 60. Op ruim 150, ten zuidwesten, van het plangebied is een agrarisch bedrijf gevestigd (Amerweg 75).

Op het perceel Amerweg 64 is een agrarisch bedrijf (pluimvee en akkerbouw) gevestigd. Het pand aan de Amerweg 62, dat direct ten oosten ligt, wordt in de bestaande situatie als bedrijfswoning tijdelijk gebruikt voor bewoning door derden (plattelandswoning). Dit pand was tot eind jaren '80 onderdeel van het agrarisch bedrijf. Hierna is het pand verkocht. Onlangs is de woning opnieuw onderdeel van het agrarisch bedrijf geworden. Amerweg 62 is ooit vergund en opgericht als agrarische bedrijfswoning bij het bedrijf Amerweg 64. Het is de intentie van de agrariër om de bedrijfswoning tijdelijk voor bewoning door derden te verhuren, maar mettertijd weer als tweede bedrijfswoning bij het bedrijf te betrekken. De situering van de bestaande situatie is weergeven in figuur 3.

afbeelding "i_NL.IMRO.1680.AMERWEG6264GROLLOO-VB01_0003.png"

Figuur 3 Bestaande situatie plangebied

2.2 Beschrijving initiatief

Voornemen perceel Amerweg 64

De agrariër heeft de wens geuit om de agrarische bedrijfskavel te vergroten. Beleidsmatig wordt voor een vergelijkbare uitbreiding van het bouwvlak en de daarbinnen gelegen oppervlakte voor niet-grondgebonden veehouderij ruimte geboden in het vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied. Het bedrijf is echter, zoals eerder beschreven, niet in het plangebied van dat bestemmingsplan opgenomen. Dat laat onverlet dat wel voor dit bedrijf dezelfde beleidsuitgangspunten kunnen en moeten worden toegepast. Inmiddels is op grond van de Wet natuurbescherming een vergunning afgegeven voor de uitbreiding van het agrarisch bedrijf van 36.800 naar 107.800 vleeskuikens met wijziging van de stalsystemen. In 2013 was nog een vergunning verleend voor 118.000 vleeskuikens. Met dit initiatief vindt er een vermindering van het aantal dieren plaats. Voor de uitbreiding zijn 2 nieuwe pluimveestallen beoogt. Figuur 4 weergeeft de locatie van de nieuwe stallen weer. In dit bestemmingsplan is die ruimte meteen bij recht toegekend, zodat zonder nadere afwijking- of wijzigingsprocedure ruimte kan worden geboden voor de bouw van de nieuwe stallen.

Voornemen perceel Amerweg 62

De woning aan de Amerweg 62 is onlangs door de agrariër aangekocht. De nieuwe eigenaar is voornemens om de bedrijfswoning tijdelijk voor bewoning door derden te verhuren. Om de bewoning door derden mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de woning als plattelandswoning aan te merken. Dit houdt in dat de bedrijfswoning in milieutechnische zin, deel uit blijft maken van het agrarisch bedrijf, maar dat het gebruik van de bedrijfswoning in juridische zin als plattelandswoning is toegestaan, zonder dat het agrarische bedrijf in zijn milieuruimte beperkt wordt.

2.3 Ruimtelijke inpassing

Landschappelijke inpassing

Met de uitwerking van het ontwerp is rekening gehouden met landschappelijke waarden van het Esdorpenlandschap. In het Landschappelijke kernkwaliteiten en inrichtingsprincipes behorend bij het bestemmingsplan Buitengebied worden richtlijnen gegeven waar met nieuwe ontwikkelingen rekening mee gehouden moet worden. Met de beoogde situatie is sprake van een ontwikkeling die aansluit bij de bestaande structuren van het landschap. Ten behoeve van de ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan gemaakt conform de Landschappelijke kernkwaliteiten en inrichtingsprincipes. Dit plan is als bijlage 1 bij de toelichting opgenomen. In de regels van het bestemmingsplan is één en ander verankerd met een voorwaardelijke verplichting. Een overzicht van de gewenste situatie is weergeven in figuur 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1680.AMERWEG6264GROLLOO-VB01_0004.png"

Figuur 4 Landschappelijke inpassing

Functionele inpassing

De ontwikkeling vindt plaats in een gebied waar meer agrarische bedrijven voorkomen afgewisseld met enkele woonpercelen. In die zin passen beide functies in de omgeving.

Agrarisch bedrijf Amerweg 64

In het geldende bestemmingsplan Buitengebied is een specifieke regeling opgenomen voor gemengde bedrijven. Gemengde bedrijven zijn bedrijven met een deels grondgebonden (in dit geval akkerbouw) en deels niet-grondgebonden (in dit geval pluimvee) karakter. Het niet-grondgebonden deel van het bedrijf kan in ruimtelijke en bedrijfseconomische zin niet aangemerkt worden als een ondergeschikte neventak ten opzichte van het grondgebonden deel. Er is sprake van een mate van volwaardigheid die als zodanig planologisch ook volwaardig moet worden bestemd. Daarnaast is er het grondgebonden deel waarvoor afzonderlijk beleid geldt, waarop de agrariër ook zijn rechten kan baseren. Vandaar dat de gemeente er voor heeft gekozen in dit geval beide bedrijfsonderdelen op een volwaardige wijze te bestemmen door het bedrijf als gemengd bedrijf aan te merken.

Beleidsmatig ontstaat daarbij de ruimte om het niet-grondgebonden deel, gezien de huidige omvang van het bedrijf, vast te leggen op maximaal 1,5 hectare. Het grondgebonden deel mag uitbreiden tot 2,0 hectare. Gezamenlijk mag er nooit meer dan 2,0 hectare als bouwvlak binnen de bedrijfskavel in gebruik zijn.

Binnen het bouwvlak van 2,0 hectare heeft de agrariër de mogelijkheid om zowel de akkerbouwtak als de pluimveetak te vergroten of vice versa. Dit is bij recht mogelijk. De vraag die hier beantwoord moet worden, is in hoeverre dit aanvaardbaar is gezien de aanwezigheid van de plattelandswoning op nummer 62.

Het bouwvlak biedt in theorie de mogelijkheid om de pluimveestallen dichter op de woning te bouwen. Dat zou minimaal gelijk moeten blijven aan de nu vergunde en aanvaardbaar geachte situatie. Ook al maakt de woning nu weer onderdeel van het agrarisch bedrijf uit, het is vanuit een goed woon- en leefklimaat wel wenselijk om die afstand aan te houden. Vandaar dat er een extra aanduiding is opgenomen op grond waarvan de niet-grondgebonden bedrijfsvoering niet dichter naar het woonperceel gebouwd mag worden.

De vergroting van de stalruimte vindt plaats op grotere afstand van de bedrijfswoning Amerweg 62 dan de bestaande stallen zijn gesitueerd. Door toepassing van de best beschikbare technieken voor wat betreft de stalsystemen, vindt er geen overschrijding plaats van geluid- en geurnormen. Vanwege de uitbreiding zal er geen forse toename van verkeersbewegingen gaan optreden. Op weekniveau zal dit, gezien de huidige omvang en werkzaamheden, tot nauwelijks toename van verkeersbewegingen en werkzaamheden op het perceel leiden, zodat er in ruimtelijke zin geen aantasting plaatsheeft van het bestaande woon- en leefklimaat. De afstanden van het bedrijf ten opzichte van de bedrijfswoning Amerweg 62 wijzigen niet, waarbij met het aanduidingsvlak er wel voor wordt gezorgd dat er een planologische verbetering optreedt ten opzichte van de afstanden van de intensieve veehouderij naar de bedrijfswoning Amerweg 62 toe.

In ecologische zin is al een Wet natuurbeschermingsvergunning verkregen voor de geplande uitbreiding.

Woning Amerweg 62

De woning is tot dusver vergund geweest als agrarische bedrijfswoning. Het gebruik als burgerwoning, zoals dat tot voor kort heeft plaatsgehad, los van het agrarisch bedrijf, is tot dusver niet gelegaliseerd. De woning is als bedrijfswoning onder het overgangsrecht terecht gekomen. Onlangs is de woning weer deel van het agrarisch bedrijf geworden. Omdat er nog geen bewoning gerelateerd aan het agrarisch bedrijf plaats gaat vinden, wil de agrariër de mogelijkheid hebben om de bedrijfswoning tijdelijk te laten bewonen door een derde.

Aansluitend bij het vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied moet worden gekozen voor de mogelijkheid van een plattelandswoning. Omdat de bedrijfswoning onderdeel is van de agrarische inrichting, is het wenselijk om de woning te voorzien van de agrarische bestemming. Om vervolgens kenbaar te maken dat bewoning door een derde toelaatbaar is, is in de bestemmingsomschrijving aangegeven dat de bedrijfswoning ook als plattelandswoning gebruikt mag worden.

De milieubescherming van de bewoning wordt daarmee verminderd ten opzichte van geur en geluid. Beide aspecten zijn onderzocht en uit de onderzoeken blijkt dat er een goed woon- en leefklimaat in de plattelandswoning gegarandeerd kan worden (zie verder hoofdstuk 4). Gezien de feitelijke situatie, de binnen de milieuregels tot dusver mogelijke ontwikkeling van het agrarisch bedrijf en het vastleggen van de afstand van de intensieve veehouderij tot de woning kan met het bestemmen van de woning tot plattelandswoning alleszins worden gesproken van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijk beleid. Om de verantwoordelijkheden te leggen waar deze het beste passen draagt het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 14 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.


In de SVIR is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. De ladder is ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het omzetten van een bedrijfswoning naar een reguliere woning en de uitbreiding van een agrarisch bedrijf is geen verstedelijking in dit kader.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de 14 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Deze ruimtelijke onderbouwing raakt geen rijksbelangen zoals deze genoemd zijn in het Barro en evenmin genoemd in het SVIR.


Wet plattelandswoning
Op 1 januari 2013 is de Wet plattelandswoning in werking getreden. Deze wet maakt het mogelijk om bewoning toe te staan in een voormalige agrarische bedrijfswoning door personen die niet verbonden zijn aan het agrarische bedrijf. De Wet plattelandswoning regelt dat voor deze woningen geen extra milieubescherming geldt, anders dan voor zover deze voor de agrarische bedrijfswoning van toepassing is. Deze wet geeft een oplossing voor bedrijfswoningen die niet meer als dusdanig in gebruik zijn, maar bij planologische verandering naar een burgerwoning een belemmering voor het agrarische bedrijf zouden kunnen inhouden. De wet is geborgd in artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).


Onderhavige ontwikkeling heeft betrekking op een voormalige bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf.

3.2 Provinciaal beleid

Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe 2014

Op 20 augustus 2014 is de omgevingsvisie Drenthe geactualiseerd. In de Omgevingsvisie Drenthe wordt de visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie Drenthe geschetst. Gekoppeld aan de Omgevingsvisie heeft de provincie een Omgevingsverordening opgesteld. Na aanleiding van de actualisatie van de Omgevingsvisie is de verordening op 23 september 2015 opnieuw vastgesteld en op 17 oktober 2015 in werking getreden. In de Omgevingsverordening worden regels gesteld ten aanzien van het provinciaal belang.

Het plangebied ligt in een gebied dat in de omgevingsvisie de functie 'landbouwgebied' heeft. Ontwikkelingen in dit gebied mogen geen negatief effect hebben op de landbouw. In de Omgevingsvisie wordt de ambitie uitgesproken om de ruimtelijke identiteit van Drenthe te versterken. Nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan de kernkwaliteiten die voor bepaalde gebieden vastgesteld zijn. Voor het plangebied zijn de kernkwaliteiten 'landschap', 'aardkundige waarden', 'cultuurhistorie' en 'archeologie' van toepassing.

Doelstelling voor de kernkwaliteit 'landschap' is het behouden en versterken van de verschillende landschapstypen en de bijbehorende karakteristieke kenmerken. Het plangebied bevindt zich in het Esdorpenlandschap en het nationaal landschap Drentsche Aa. In onderhavig plan is sprake van perceelsgebonden ontwikkeling waarbij twee nieuwe pluimveestallen en een plattelandswoning mogelijk wordt gemaakt. Met de genomen inrichtingsmaatregelen voor de stallen parallel ten opzichte van de huidige stallen te positioneren en rondom het perceel erfbeplanting aan te planten is sprake van een goede ruimtelijke inpassing. Bij het ontwerp is rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap. Het plan doet dan ook geen afbreuk aan de kernkwaliteiten. Zie hiervoor paragraaf 2.3 en bijlage 1. Er is derhalve sprake van een goede landschappelijke inpassing.

Voor de gebieden met de functie landbouw (kaart Visie 2020) is het vaststellen van een maximale oppervlaktemaat de verantwoordelijkheid van de gemeente. Voor de multifunctionele gebieden geldt dat de maximale grootte van het bouwblok 2,0 ha is.

Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2014

De provinciale belangen zoals genoemd in de Omgevingsvisie zijn in de Provinciale Omgevingsverordening (vastgesteld op 17 oktober 2015) vertaald naar regels voor ruimtelijke plannen.

In artikel 3.21 van de verordening zijn regels met betrekking tot het uitbreiden van intensieve veehouderijen. Dit artikel geeft aan dat aan een intensieve veehouderij een bouwvlak tot een omvang van maximaal 1,5 hectare is toegestaan. Met de aanduiding voor intensieve veehouderij is de omvang binnen dit bestemmingsplan op die omvang vastgelegd. Met een erfinrichtingsplan moet worden aangetoond dat de ontwikkeling op een zorgvuldige wijze landschappelijk wordt ingepast en er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De waterbeheerder wordt om advies gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm.

Het plangebied voor het voorliggende bestemmingsplan ligt geheel buiten Bestaand stedelijk gebied. In artikel 3.24 is bepaald dat een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen buiten het bestaand stedelijk gebied alleen voorziet in nieuwe woningbouw indien deze woningbouw past binnen de afspraken die de woonregio en de provincie hebben gemaakt over de woningbouwprogrammering en het gestelde in de regionale woonvisie en als in het desbetreffende ruimtelijk plan wordt onderbouwd dat deze regionale woonvisie voldoende actueel is.

In de gemeentelijke woonvisie zijn geen uitgangspunten opgenomen met betrekking tot individuele bouwplannen. Aangezien het hier gaat om het bestemmen van de feitelijke situatie, is er geen sprake van het toevoegen van een nieuwe woning. Voorgenomen ontwikkeling is dan ook in lijn met de gemeentelijke woonvisie en het provinciale beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

Bestemmingsplan Buitengebied

De gemeente Aa en Hunze heeft op 29 september het bestemmingsplan 'Buitengebied' vastgesteld. Dit plan vormt een uitvoeringskader voor het gemeentelijk beleid ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied.

De regels van het bestemmingsplan zijn voor zover relevant overgenomen in dit bestemmingsplan, zodat de percelen dezelfde rechten worden toegekend als vergelijkbare percelen elders in het buitengebied van de gemeente.

In het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de aanduiding plattelandswoning aan te brengen. Voorwaarde is dat indien een bedrijfswoning wordt bewoond door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, niet noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Uit paragraaf 2.2 en hoofdstuk 4 is gebleken dat het plan voldoet aan de regels van deze regeling. Omdat hier al sprake is van een plattelandswoning, is de woning daar direct voor bestemd.

De ontwikkeling past dus binnen de uitgangspunten van het bestemmingsplan Buitengebied.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan dient te worden onderzocht of in de toekomstige situatie en tijdens de uitvoering van het plan sprake is van een goede omgevingssituatie. Daarbij wordt getoetst aan de sectorale wet- en regelgeving op het gebied van milieu, ecologie, archeologie en water.

4.1 Milieueffectrapportage

Planmer-plicht

Op basis van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is er sprake van verschillende typen milieueffectrapportage.

Voorafgaand aan het vaststellen van plannen als een structuurvisie, een bestemmingsplan of een wijzigingsplan moet een planMER worden opgesteld:

  • als een plan het kader vormt voor een toekomstig besluit over een mer-(beoordelings)plichtige activiteit (zie onderstaand);
  • voor een plan een passende beoordeling op grond van de Habitatrichtlijn/Wet natuurbescherming gemaakt moet worden.

Voorafgaand aan het nemen van bepaalde besluiten over een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning is sprake van:

  • projectMER-plicht wanneer de drempelwaarden uit de C-lijst van het Besluit milieueffectrapportage worden overschreden;
  • een mer-beoordelingsplicht wanneer de drempelwaarden uit de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage worden overschreden;
  • een vormvrije mer-beoordeling wanneer wel een activiteit uit de D-lijst wordt uitgevoerd, maar de drempelwaarden niet worden overschreden.

Toetsing van dit project

Het agrarisch bedrijf is gericht op het houden van vleeskuikens. Hierbij zijn de volgende drempelwaarden relevant:

  • Voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de oprichting, wijziging of uitbreiding betrekking heeft op meer dan 85.000 stuks mesthoenders geldt de projectMER-plicht;
  • De (niet-vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht geldt voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de oprichting, wijziging of uitbreiding betrekking heeft op meer dan 40.000 stuks pluimvee.
  • Bij een oprichting, uitbreiding of wijziging onder de (indicatieve) D-drempelwaarde moet een vormvrije m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd.

In de huidige situatie zijn er twee bestaande stallen aanwezig. Op grond van de geldende vergunning (verleend op 9 november 2016) mogen hier 50.000 vleeskuikens worden gehouden. Het voornemen is om een bestemmingsplan vast stellen en een omgevingsvergunning te verlenen voor het houden van maximaal 107.800 vleeskuikens. Hierbij wordt het aantal kuikens in de bestaande stallen uitgebreid en wordt een derde én vierde stal gebouwd. Het aantal vleeskuikens neemt daarbij toe met maximaal 57.800 dieren.

Het bestemmingsplan vormt een kader voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Het plan biedt immers ruimte voor uitbreiding van het bedrijf met een stal met meer dan 40.000 plaatsen voor vleeskuikens. Omdat de drempelwaarden uit onderdeel D (D-lijst) van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden overschreden, is door het bevoegd gezag beoordeeld of voor het plan een milieueffectrapport moet worden opgesteld.

Op 10 mei 2017 is een m.e.r.-beoordelingsnotitie bij de gemeente ingediend voor het uitbreiden van een inrichting met twee nieuwe vleeskuikenstallen ("Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling, Nieuwbouw vleeskuikenstallen, Maatschap H.H. Hagting en H. Dilling, Amerweg 64, Grolloo", projectnummer 112-160354). Op basis van deze notitie hebben Burgemeester & Wethouders besloten dat er geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden. Dit besluit is als bijlage 2 bij de toelichting opgenomen. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Voor het besluit en de overwegingen wordt verwezen naar de bijlage behorende bij het besluit.

Conclusie

Met de informatie uit de aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling, Nieuwbouw vleeskuikenstallen, Maatschap H.H. Hagting en H. Dilling, Amerweg 64, Grolloo", (projectnummer 112-160354) en een aanvulling van de onderzoeken op perceelsniveau is invulling is gegeven aan de planmer-plicht bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan. Ook hoeft in het kader van de vergunningverlening geen aanmeldingsnotitie mer-beoordeling worden opgesteld.

4.2 Milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is ruimtelijke afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en gevoelige functies (woningen) noodzakelijk. Met dit bestemmingsplan wordt, met toepassing van de Wet plattelandswoningen, het gebruik van de voormalige bedrijfswoning door derden toegestaan. In milieutechnische zin blijft de woning als het ware deel uitmaken van het agrarische bedrijf en wordt het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf niet in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt.

Wel moet ter plaatse van de plattelandswoning sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor deze afweging is gebruik gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (2009). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten redelijkerwijs wordt uitgesloten.

Met betrekking tot de ontwikkeling van het bedrijf de afgelopen 20 jaar is reeds rekening gehouden met bewoning die geen deel van de inrichting uitmaakt. Inmiddels maakt de woning weer deel uit van het agrarisch bedrijf, maar bestaat de mogelijkheid voor derden om de woning te bewonen.

Gezien het karakter van het gebied en de specifieke situatie is het alleszins aanvaardbaar dat een zekere mate van hinder wordt geaccepteerd. Vanuit de problematiek die in dit soort situaties in de praktijk is ontstaan, is de Wet plattelandswoning in het leven geroepen. Die Wet biedt de mogelijkheid om de woning een milieustatus toe te kennen op basis waarvan bij toetsing van de milieuvergunning rekening wordt gehouden met deze bijzondere situatie.

De milieubescherming van de bewoning wordt daarmee verminderd ten opzichte van geur en geluid. Op basis van de Wet plattelandswoning mogen die aspecten buiten beschouwing blijven. Gezien de feitelijke situatie, de binnen de milieuregels tot dusver mogelijke ontwikkeling van het agrarisch bedrijf en het vastleggen van de afstand van de intensieve veehouderij tot de woning kan met het bestemmen van de woning tot plattelandswoning alleszins worden gesproken van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.3 Geurhinder

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de ligging van geurgevoelige objecten binnen of buiten de bebouwde kom én binnen of buiten concentratiegebieden. De geurbelasting van een inrichting is onder andere afhankelijk van het aantal en soort dieren dat binnen de inrichting aanwezig is. In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is per diercategorie een geuremissiefactor vastgesteld. De geurbelasting dient te worden berekend met het hiervoor ontworpen programma V-stacks vergunningen. Voor geurgevoelige objecten die deel uit maken van een andere veehouderij en geurgevoelige objecten die ná 19 maart 2000 nog deel uitmaakten van een andere veehouderij, maar nu niet meer, gelden geen normen voor de geurbelasting. Voor deze geurgevoelige objecten gelden wel minimaal aan te houden afstanden tussen het emissiepunt van de inrichting en de buitenzijde van het geurgevoelige object. Voor diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, gelden minimaal aan te houden afstanden. Daarnaast gelden voor alle dierverblijven, ongeacht de diersoort, eveneens minimaal aan te houden afstanden tussen de buitenzijde van het dierenverblijf en de buitenzijde van het geurgevoelige object.

Binnen de gemeente Aa en Hunze zijn geen concentratiegebieden aangewezen. Binnen de veehouderij worden dieren gehouden waarvoor op grond van de Regeling geurhinder en veehouderij een geuremissiefactor is vastgesteld. De in de nabijheid gelegen geurgevoelige objecten zijn niet gelegen in een concentratiegebied en gelegen buiten de bebouwde kom. In de Wgv is bepaald dat de geurbelasting in het gebied maximaal 8 ouE/m3 (Europese odour units per kubieke meter) mag bedragen. Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Binnen de gemeente Aa en Hunze is echter geen gemeentelijke verordening vastgesteld. Er wordt aangesloten bij de in de Wgv bepaalde maximaal toegestane geurbelasting en aan te houden minimale afstanden.

In afwijking van het vorenstaande bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, buiten de bebouwde kom ten minste 50 meter. De in de omgeving gelegen woningen bij andere veehouderijen (Amerweg 65, 70 en 75 , Vredenheim 5, 12 en 14 en Vredenheimseweg 9) zijn niet gelegen binnen een afstand van 50 meter.

In alle gevallen dient de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom tenminste 25 meter te bedragen. Hier wordt aan voldaan.

Met behulp van het programma V-stacks vergunningen is de geurbelasting berekend op gevoelige objecten, niet zijnde woningen bij veehouderijen, in de omgeving van de inrichting . Met uitzondering van de woning op Amerweg 62 bedraagt de geurbelasting op alle woningen minder dan 8 ouE/m3. De belasting op de Amerweg 62 bedraagt 15 ouE/m3.

Aan de bestemming van Amerweg 62 voor een bedrijfswoning is de mogelijkheid van een plattelandswoning toegevoegd. Op zowel een bedrijfswoning als een plattelandswoning hoeft de geurbelasting in het kader van een aanvraag omgevingsvergunning milieu niet te worden bepaald. In het kader van de wijziging van het bestemmingsplan zal echter moeten worden geoordeeld of er ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een goed woon- en leefklimaat (waaronder het aspect gezondheid is begrepen). De range van een acceptabele geurbelasting in een niet-concentratiegebied buiten de bebouwde kom ligt, gelet op artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij tussen de 2 en 20 ouE/m3. In zowel de situatie met 3 als met 4 stallen blijft de geurbelasting onder 20 ouE/m3. Gezien het feit dat de woning deel van het agrarisch bedrijf uitmaakt en derden hier bewust binnen een agrarisch inrichting gaan wonen, moet een zekere mate van hinder worden aanvaard. Op de locatie is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig.

4.4 Cultuurhistorie

Bij het opstellen van plannen moeten cultuurhistorische waarden tijdig in beeld worden gebracht. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt in dat verband specifieke eisen aan het opstellen van ruimtelijke plannen. Waar mogelijk moeten cultuurhistorische waarden worden behouden of versterkt. Het plangebied kent geen cultuurhistorische waarden. Wel maakt het plangebied onderdeel uit van het cultuurlandschap de Drentsche Aa. Echter hier vinden geen grote ingrepen in plaatst. De karakteristiek van het landschap wordt dan ook niet aangetast. Met de uitwerking van de plannen is rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het lanschap. Het is niet noodzakelijk om nadere eisen ten aanzien van de bescherming van cultuurhistorische waarden te stellen.

4.5 Archeologie

Ter implementatie van het Verdrag van Malta, is de Monumentenwet gewijzigd. De kern van Monumentenwet is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Op welke plaatsen archeologisch onderzoek aan de orde is, wordt op grond van gemeentelijk of provinciaal beleid bepaald

Volgens de Archeologische beleidsadvieskaart Gemeente Aa & Hunze kent het plangebied een hoge verwachtingswaarde. Bij nieuwbouw bestaat de kans dat er sprake is van het verstoren van archeologische bodemresten. Om dit aan te tonen en de uitvoerbaarheid van de uitbreiding van het bedrijf aan te tonen, is een archeologisch onderzoek uitgevoerd en als bijlage 3 bij de toelichting toegevoegd.

Uit het bureauonderzoek is gebleken dat de ondergrond bestaat uit keileem, waarvan de top vermoedelijk bestaat uit keizand. De keileem wordt afgedekt door een laag dekzand dunner dan 2,0 meter. Van nature is een veldpodzolgrond aanwezig. Archeologische vondsten in de omgeving concentreren zich tot op heden langs de randen van de beekdalen op meerdere honderden meters ten westen en zuiden van het plangebied. Het gaat vooral om laatpaleolithische en mesolithische vuursteen vindplaatsen in het zuiden en resten van landbouwers uit het neolithicum en uit de ijzertijd in het westen.

Het is de verwachting dat ook op het hoger gelegen keileem plateau bewoningssporen aanwezig kunnen zijn. Op basis van landschap lijkt de kans groter op het voorkomen van resten van boerengemeenschappen uit de periode neolithicum- middeleeuwen dan de kans op het aantreffen van sporen van jagers en verzamelaars. Archeologische resten in de vorm van grondsporen worden verwacht direct onder de bouwvoor in de top van de intacte bodem.

Een vindplaats wordt vermoedelijk gekenmerkt door een strooiing van aardewerk of vuursteen en een mogelijk vuile laag. De kans is echter groot dat deze lagen zijn aangetast en zijn opgenomen in de bouwvoor als gevolg van grondbewerking. Afhankelijk van de diepte van bodembewerking kunnen nog grondsporen aanwezig zijn. Om de bodemopbouw te bepalen is een verkennend booronderzoek uitgevoerd.

Het verkennend booronderzoek heeft aangetoond dat de bodem grotendeels is aangetast door ploegen. De kans op archeologische resten hierdoor klein is. Een vervolgonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. De ontwikkeling vormt op dit punt geen belemmeringen.

4.6 Geluid

Wet geluidhinder (Wgh)

Ten aanzien van geluidshinder is de Wet geluidhinder (Wgh) van kracht. Doel van deze wet is het terugdringen van hinder als gevolg van geluid en het voorkomen van een toename van geluidshinder in de toekomst. Voor het onderhavige plan is alleen geluidshinder als gevolg van wegverkeerslawaai van belang. In de wet is bepaald dat elke weg in principe een zone heeft, waar aandacht aan geluidhinder moet worden besteed. De Wgh onderscheidt geluidsgevoelige objecten enerzijds en niet-geluidsgevoelige objecten anderzijds. De Wgh stelt dat op de gevels van geluidsgevoelige objecten voldaan moet worden aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Het projectgebied ligt in de geluidszone van de Amerweg. Hiervoor geldt een maximum snelheid van 60 km per uur. De weg heeft dus een geluidszone (250 meter) en het projectgebied ligt hier binnen.

Op basis van art. 76 lid 3 Wgh hoeft de geluidsbelasting van een aanwezige weg (waar geen wijzigingen optreden) op bestaande woningen niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een bedrijfswoning naar een (burger)woning. Geluidsgevoelige ruimten komen niet dichter op de weg dan in de huidige situatie. Daarom wordt aangenomen dat aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt voldaan. Overige wegen liggen op dusdanig afstand van het projectgebied, dat deze akoestisch gezien ook niet relevant zijn.

Geluid afkomstig van het pluimveebedrijf

Omdat het bedrijf aan de oostzijde direct grenst aan een burgerwoning, wordt niet aan de afstand uit paragraaf 4.2 voldaan. Daarom is voor de ontwikkeling een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit is opgenomen in bijlage 4. Om de vraag te kunnen beantwoorden of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat, is de geluidbelasting in het plangebied onderzocht en beoordeeld op basis van de normen uit de VNG publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) en het Activiteitenbesluit.

Resultaat van dit onderzoek is dat gedurende de representatieve bedrijfssituatie kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, op voorwaarde dat in de nieuwe stallen stille ventilatoren worden toegepast. Gedurende de incidentele bedrijfssituatie vinden wel overschrijdingen plaats. Deze overschrijdingen vinden echter maximaal 12 keer per jaar plaats. Gezien het geringe aantal overschrijdingsdagen is niet te verwachten dat zodanige effecten optreden dat gesproken kan worden van significante milieueffecten. Het maximale geluidsniveau kan aan de grenswaarden voldoen en ten aanzien van indirecte hinder kan worden voldaan aan de grenswaarden.

Ter plaatse van de omliggende woningen kan dan ook gesteld worden dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.

Op de woning aan de Amerweg 62 is daarnaast nog een specifiek onderzoek naar geluid afkomstig van het bedrijf uitgevoerd. Deze is als bijlage 5 toegevoegd. Geconcludeerd wordt dat, ten gevolge van het geluid afkomstig van het bedrijf, sprake is van een aanvaarbaar woon- en leefklimaat.

4.7 Luchtkwaliteit

Overschrijdingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit zijn veelal het gevolg van het aantal verkeersbewegingen in een gebied. Op grond van de algemene maatregel van bestuur 'niet in betekenende mate' (NIBM) vormen luchtkwaliteitseisen geen belemmeringen voor projecten die niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

De Wet luchtkwaliteit (opgenomen in de Wm) stelt grenswaarden voor de concentratie van fijnstof. De luchtkwaliteit wordt in hoge mate bepaald door de achtergrondconcentraties. De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor agrarische inrichtingen hebben betrekking op zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10).

De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 in de lucht is 40 µg/m3. De dagnorm voor PM10 bedraagt 50 µg/m3. Deze norm mag niet meer dan 35 keer per jaar worden overschreden.

Ter controle hiervan zijn berekeningen uitgevoerd om te beoordelen of aan deze normstelling wordt voldaan.

Voor het berekenen van de concentratie van PM2,5 zijn nog niet in alle gevallen emissiefactoren bekend. Tot die tijd zal voor de beoordeling van PM2,5 worden uitgegaan van een publicatie van het Planbureau voor de leefomgeving. Op basis van een onderzoek van het RIVM ("Attainability of PM2,5 air quality standards, situation for the Netherlands in a European context, J. Matthijsen, B.A Jimmink, F.A.A.M de Leeuw en W. Smeets, Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven 2009) wordt geconcludeerd dat wanneer aan de norm voor PM10 wordt voldaan, dit ook geldt voor de norm voor PM2,5.

De uitkomst van de berekeningen met behulp van het programma ISL3a zijn hieronder weergegeven. De genoemde waarden zijn zonder zeezoutcorrectie. Uit de berekeningen blijkt dat aan de normstelling wordt voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1680.AMERWEG6264GROLLOO-VB01_0005.png"

Figuur 5 Uitkomst berekeningen luchtkwaliteit

De functiewijziging van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning heeft geen negatieve effecten op de luchtkwaliteit. Het project draagt niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Aanvullend onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.

4.8 Ecologie

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening gehouden worden met de natuurwaarden van de omgeving en met beschermde plant- en diersoorten. De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van natuurgebieden. Dit gaat om op Europees niveau aangewezen Natura 2000-gebieden. In de provinciale verordening worden gebieden die van belang zijn voor het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen de Ecologische Hoofdstructuur) beschermd. De bescherming van soorten en hun verblijfplaatsen is geregeld in de Wet natuurbescherming.

Met betrekking tot de gebiedsbescherming gaat het om de bescherming van gebieden die zijn aangewezen als onderdeel van het NNN en/of om gebieden die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied. De soortenbescherming vindt primair plaats via de Wet natuurbescherming. Op grond van deze wet mogen er geen beschermde planten en dieren (en hun verblijfsplaatsen), die in de wet zijn aangewezen, verstoord worden. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk.

Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Wet natuurbescherming. Indien ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden, moet een vergunning worden aangevraagd. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het rijksbeleid voor de Natuur Netwerk Nederland (NNN) (voorheen Ecologisch Hoofdstructuur).

Het plangebied ligt niet in een beschermd natuurgebied. Wel ligt op circa 800 meter afstand het Natura 2000-gebied Drentsche Aa, dat is beschermd onder de Wet natuurbescherming. Dit gebied maakt tevens onderdeel uit van de NNN. Voor de uitbreiding van het bedrijf is een Wet natuurbeschermingvergunning (zie bijlage 6) verleend, zodat sprake is van een situatie die past binnen de regels van de Wet natuurbescherming. Op grond daarvan heeft volledige toetsing plaatsgevonden aan de kwaliteit van het Natura 2000-gebied. Dit bestemmingsplan biedt niet meer ruimte dan met de vergunning is verleend. Om die reden kan met de toetsing van de vergunning in planologische zin worden volstaan. Met het verlenen van de vergunning mag worden geconcludeerd dat er geen sprake is van verslechtering van de kwaliteit van het gebied.

Ten aanzien van ammoniak zijn in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij emissiegrenswaarden vastgesteld (maximale emissiewaarden genoemd) waaraan huisvestingssystemen moeten voldoen. Er is met de aanvraag rekening gehouden met stalsystemenen die aan deze grenswaarden voldoen. Door het gebruik van emissiearme stalsystemen wordt de uitstoot van ammoniak, stank en fijnstof zo veel mogelijk gereduceerd.

Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is het relevant dat de uitbreiding plaatsvindt op gronden die in gebruik zijn als landbouwgrond, direct aansluitend op een actief agrarisch bedrijfsperceel. Eventueel aanwezige soorten hebben voldoende mogelijkheden om te vluchten of elders te foerageren. Het uitvoeren van ecologisch onderzoek is daarom niet nodig.

Voor alle soorten is de algemene zorgplicht van kracht. Bij verstoring van dieren tijdens de werkzaamheden moeten deze de gelegenheid krijgen te vluchten naar een nieuwe leefomgeving.

4.9 Bodem

Verdachte plekken met betrekking tot de kwaliteit van de bodem dienen in het kader van de Wet bodembescherming bij ruimtelijke plannen te worden gesignaleerd vanuit een goede ruimtelijke ordening.

De ontwikkeling heeft weliswaar betrekking op uitvoering voor milieugevoelige functie (wonen), maar de situatie is deels bestaand. Ter plaatse van de nieuwe stallen is sprake van akkerbouwland. Er wordt vanuit gegaan dat die gronden niet verontreinigd zijn. Tevens houden mensen zich niet langdurig in de stallen op, zodat de regelgeving vanuit bodembescherming niet van toepassing is. De ontwikkeling vormt op dit punt geen belemmeringen.

4.10 Water

Vanwege het grotere belang van het water in de ruimtelijke ordening, wordt van waterschappen een vroege en intensieve betrokkenheid bij het opstellen van ruimtelijke plannen verwacht. Bovendien is de watertoets een verplicht onderdeel in de ruimtelijke ordening geworden.

Wateradvies

Via de Digitale Watertoets (www.dewatertoets.nl) is het Waterschap Hunze en Aa's gevraagd een reactie te geven op het plan.

Uit de ingediende gegevens (zie bijlage 7) is gebleken dat de Normale procedure van de watertoets moet worden doorlopen. In het kader van de normale procedure is de ontwikkeling voorgelegd aan het waterschap voor een wateradvies met daarin. Dit advies is in bijlage 8 opgenomen. In dit advies zijn uitgangspunten benoemd waar met de verdere uitwerking van het plan rekening mee gehouden moet worden.

Door de toename aan verhard oppervlak met 6000 m2 zal de oppervlakkige afstroming uit het plangebied toenemen. Aangezien er in de ondergrond een ondoorlatende laag aanwezig is, lijkt infiltratie van de toegenomen afstroming geen reële optie. Om te voorkomen dat het oppervlaktewatersysteem extra belast raakt (en belangen van derden benedenstrooms hierdoor nadelig zouden worden beïnvloed) dient ter compensatie 480 m3 waterberging te worden gerealiseerd die de piekafvoer naar het oppervlaktewatersysteem beperkt tot maximaal 1,2 l/sec/ha. Dit vindt als volgt plaats.

Het regenwater afkomstig van het erf wordt afgevoerd richting de sloot zoals aangegeven op onderstaande afbeelding. De uitsnede uit de hoogteliggingkaart daarnaast laat zien dat de directe omgeving hooggelegen is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1680.AMERWEG6264GROLLOO-VB01_0006.png"

Figuur 6 Afvoer regenwater

Algemeen bekend is dat het bodemprofiel in die omgeving qua samenstelling een grillig verloop heeft. De sloot loopt door een hoge zandkop met grover zand. Omdat geen keileem laag bovenin het profiel te vinden is, kan water vlot in de bodem infiltreren. Deze sloot kan dus fungeren als zaksloot. Om echter bij zware regenbuien toch voldoende berging te hebben zal, op aangeven van het waterschap Hunze en Aa's, de sloot worden verdiept en verbreed en zal op de eigendomsgrens een stuw in de sloot worden aangebracht. De afgedamde sloot heeft een lengte van ongeveer 100 meter. De uitvoering van de afgedamde sloot wordt zodanig dat 450 m3 regenwater achter de stuw vastgehouden kan worden. In de stuw wordt een buis met een geringe diameter aangebracht, zodat het water vertraagd afgevoerd kan worden. Door de voorzieningen wordt verzekerd dat bij hevige regenval geen piekbelasting in het waterhuishoudingssysteem van het waterschap kan optreden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1680.AMERWEG6264GROLLOO-VB01_0007.png"

Figuur 7 Locatie toekomstige dam

Het spoelwater dat ontstaat bij het schoonmaken van de stallen en overige ruimten wordt opgevangen in spoelwaterkelders en wordt daaruit periodiek over het land uitgereden. Het hemelwater afkomstig van de daken en de erfverharding komt niet in aanraking met bedrijfsprocessen, en is schoon en vrij van bedrijfsafvalwater en voerresten. Dit kan zodoende worden afgekoppeld en direct afgevoerd op de watergangen rondom het plangebied.

Niet verontreinigd hemelwater wordt deels op en rond het erf geïnfiltreerd in de bodem, deels via zaksloten. Het reinigingswater van de stallen en het afvalwater van de hygiënesluis wordt opgevangen in daarvoor bestemde spoelwateropslag aan de achterzijde van de pluimveestallen. Het afvalwater wordt vervolgens uitgereden op het bouwland.

Tevens dient rekening gehouden te worden met voldoende drooglegging van de gebouwen. Het waterschap merkt op dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand, waar de nieuwe gebouwen worden gerealiseerd, (gebaseerd op een globaal grondwatermodel) kunnen oplopen tot minder dan 0,4 m beneden maaiveld. Bij de uitvoering van de plannen wordt hiermee rekening gehouden.

4.11 Kabels en leidingen

Bij de uitvoering van ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van elektriciteit- en communicatiekabels en nutsleidingen in de grond. Hier gelden beperkingen voor ingrepen in de bodem. Daarnaast zijn zones, bijvoorbeeld rondom hoogspanningsverbindingen, straalpaden en radarsystemen van belang. Deze vragen vaak om het beperken van gevoelige functies of van de hoogte van bouwwerken. Voor ruimtelijke plannen zijn alleen de hoofdleidingen van belang. De kleinere, lokale leidingen worden bij de uitvoering door middel van een Klic-melding in kaart gebracht.

Op circa 40 meter ten westen van het plangebied liggen een drietal aardgasleidingen. In het bestemmingsplan Buitengebied hebben deze leidingen de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' gekregen. De grens van deze bestemming ligt niet over het onderhavig plangebied.

Daarnaast ligt het plangebied in de vrijwaringszone van een radiotelescoop. Ter bescherming van deze zone worden in het bestemmingsplan regels opgenomen voor het tegengaan van bouwwerken en andere werken die mogelijk storingsgevolgen voor de radiotelescoop kunnen veroorzaken.

4.12 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. Het externe veiligheidsbeleid heeft vorm gekregen in de risicobenadering.

Er wordt getoetst aan twee verschillende normen: het plaatsgebonden risico (PR) ) en het groepsrisico (GR) ). Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt een kans van 10-6 als grenswaarde. Dit betekent dat binnen de zogenaamde PR 10-6-contour geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten, geldt deze norm als streefwaarde. Ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de GR-contour moet een bestuurlijke verantwoording plaatsvinden.

In het kader van het aspect externe veiligheid is de risicokaart van de provincie Drenthe geraadpleegd. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen aanwezig. Ook is de Amerweg geen vervoersroute voor gevaarlijke stoffen. Wel liggen direct ten westen van het plangebied een drietal aardgasbuisleidingen. In onderhavig bestemmngsplan worden geen nieuwe kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. Er hoeft dan ook geen verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.

Hoofdstuk 5 Juridische regeling

Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Het juridisch systeem en de gelegde bestemmingen en aanduidingen worden in dit hoofdstuk beschreven en toegelicht.

Wet ruimtelijke ordening

Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden. De wijze waarop deze regeling juridisch kan worden vormgegeven,wordt in grote lijnen bepaald door de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het bijbehorende Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012 en de verplichting

om het plan digitaal op te stellen. Het digitale plan is het juridisch bindende plan.

SVBP 2012

De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Deze standaard, welke slechts een systematische standaardisering betreft en geen inhoudelijke standaard is, is verplicht in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen hiervoor is beschreven. Dit bestemmingsplan kent de volgende bestemming:

Agrarisch - Esdorpenlandschap (artikel 3)

Algemeen

Grondgebonden landbouw is een agrarische bedrijfsvoering waarbij het gebruik en de kwaliteit van omliggende agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf (‘niet-verplaatsbare functie’). Ook voor het behoud en het beheer van het landschap is de grondgebonden landbouw van essentieel belang. In het buitengebied van Aa en Hunze is de grondgebonden landbouw een belangrijke functie. Dit zal ook in de toekomst zo blijven. Vanuit het economisch perspectief ligt de prioriteit bij de ontwikkeling van de bestaande agrarische bedrijven.

Het bestemmingsplan maakt daarbij geen onderscheid tussen vormen van grondgebonden landbouw zoals akkerbouw, veeteelt, fruitteelt, boomteelt en houtteelt, tenzij er ruimtelijk aanleidingen voor bestaan. Dit is onder meer het geval bij opgaande teelt als boom- en houtteelt in een open landschap. Het bestemmingsplan biedt de bestaande bedrijven ruimte voor intensivering, specialisatie, schaalvergroting en verbreding, gericht op de grondgebonden landbouw. Een aantal van deze activiteiten zijn gekoppeld aan een nadere afweging of afwijking- of wijzigingsprocedure waarbij ruimtelijke voorwaarden gelden.

Niet-grondgebonden landbouw is voor de bedrijfsvoering niet gebonden aan omliggende agrarische gronden en is ook niet afhankelijk van de kwaliteit van die gronden (“verplaatsbaar”). De intensieve veehouderij is een vorm van niet-grondgebonden landbouw. Intensieve bedrijven worden aangeduid als ‘gemengde bedrijven’, omdat de bedrijvigheid vrijwel altijd gepaard gaat met grondgebonden activiteiten Voor deze gemengde bedrijven gelden dezelfde uitbreidingsmogelijkheden als voor grondgebonden bedrijven (in gehele plangebied 1,5 ha bij recht, doorgroeien naar 2 ha (hier bij recht al toegekend vanwege de concrete en vergunde situatie)), met dien verstande dat het intensieve deel van het gemengde bedrijf altijd maximaal 1,5 ha blijft.

Om verrommeling en verstening van het landschap tegen te gaan, geldt voor de agrarische bedrijfskavels dat alle bebouwing en bouwwerken horende bij het agrarisch bedrijf, dus ook mestbassins en kuilopslag, binnen de maximale toegestane oppervlakte van het bouwvlak moeten worden gerekend.

In dit bestemmingsplan is in navolging van het bestemmingsplan Buitengebied gewerkt met een vaste aanduiding voor de bedrijfskavels en bouwvlakken op de verbeelding. Deze weergave biedt optimale duidelijkheid aan de agrariërs en de eventueel omwonenden.

Het bouwvlak bepaalt de netto omvang van de bouwmogelijkheden. Alle gebouwen en bouwwerken, horende bij het agrarisch bedrijf, zijn binnen het aangewezen bouwvlak gesitueerd. De gronden horende bij het agrarisch bedrijf, zoals de tuin en het erf, maar niet bedoeld om als landbouwgrond te dienen, maken deel uit van het bedrijfskavel.

Doel is de (intensieve) veehouderijbedrijven optimale ontwikkelingsruimte te geven met behoud van natuur en landschapswaarden en een goed woon- en leefklimaat. Met de actuele ontwikkelingen op het gebied van natuur- en milieu beleid en recente jurisprudentie is dit een complex onderdeel van het plan buitengebied. De ontwikkelingsruimte moet worden vastgelegd in een juridisch houdbare regeling.

De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is in juli 2015 in werking getreden. De bestemmingsplanregeling voor (intensieve)veehouderij moet zo goed mogelijk aansluiten op de PAS. Ook de ontwikkelingen in dit verband bij de vaststelling van de POV zijn betrokken bij een regeling voor de (intensieve) veehouderij, meer specifiek de bedrijven met intensieve (“neven”) takken.

Een ondergeschikte niet-grondgebonden tak moet op grond van beleid en de regels ondergeschikt zijn binnen de totale bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf. Een tak kan zich alleen ontwikkelen binnen de randvoorwaarde van ondergeschiktheid. Zodra een tak groter wordt dan het grondgebonden deel is er strijd met het bestemmingsplan en kan niet worden meegewerkt aan verdere vergroting daarvan. Een kuikenstal bij een akkerbouwbedrijf betekent dat het akkerbouwdeel van het bedrijf altijd de grootste omvang moet hebben en houden. Om deze onderlinge verhouding te bepalen is een erg lastig fenomeen.

Tot voor kort werden daarvoor SBE en later NGE normen gehanteerd. In die normen was een ruimtelijke component verwerkt op basis waarvan in ruimtelijke zin aan de hand van de normen mede kon worden bepaald wat de omvang van een bedrijf of een tak was. Aan de hand van die omvang kon de ondergeschiktheid redelijk goed worden beoordeeld. Die normen zijn komen te vervallen en vervangen door de SO-norm. Dit is een standaard omzet norm. In de jurisprudentie is al bepaald dat die norm niet meer in ruimtelijke zin kan worden gehanteerd, omdat er een ruimtelijke component ontbreekt en de norm alleen ziet op de bedrijfseconomische omvang van een bedrijf of tak. Er is dus niet meer een norm aan de hand waarvan de omvang mede kan worden bepaald.

Het bestemmingsplan spreekt zich uit over de ruimtelijke invloed van functies en bouwwerken. Zo wordt binnen een woonbestemming de functie van het perceel bepaald door het woonhuis als grootste gebouw en niet door de daaraan ondergeschikte bijbehorende bouwwerken. Datzelfde geldt kort gezegd ook voor een bedrijfsbestemming waarbinnen de bedrijfsgebouwen qua omvang forser zijn dan de bijbehorende bedrijfswoning om reden waarvan er een bedrijfsbestemming wordt toegekend en niet een woonbestemming met een aanduiding voor de bedrijvigheid.

Alle grondgebonden agrarische bedrijven in het buitengebied van Aa en Hunze met een niet-grondgebonden tak zijn bekeken vanuit de ruimtelijke impact van de beide bedrijfsonderdelen. In alle gevallen is de bouwruimte voor de niet-grondgebonden tak groter dan de bouwruimte van het grondgebonden deel. In ruimtelijke zin is er dus helemaal geen sprake van ondergeschiktheid. Sterker nog, in ruimtelijke zin is het grondgebonden deel ondergeschikt aan de niet-grondgebonden bedrijfsvoering. De voorgestelde regeling in het voorontwerpbestemmingsplan voldoet om die reden niet, omdat er geen sprake is van ondergeschiktheid van de niet-grondgebonden tak aan het grondgebonden deel van het bedrijf.

De grondgebonden bedrijven met een niet-grondgebonden tak worden nu aangemerkt als gemengde bedrijven waar zowel niet-grondgebonden als grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Discussie over interpretatie van de ondergeschiktheid van de tak is daarmee niet meer nodig.

De maximale omvang van beide bedrijfsonderdelen wordt vervolgens bepaald aan de hand van de beleidsmatige ruimte. Dat betekent dat deze bedrijven de mogelijkheid krijgen om uit te groeien tot een maximale omvang van 2 hectare. Binnen die 2 hectare mag het niet-grondgebonden deel nooit groter worden dan 1,5 hectare. Het is aan de agrariër zelf om de verhouding tussen beide bedrijfsonderdelen te bepalen, zolang die binnen de gegeven maximale oppervlaktes blijft. Daarmee is het onderscheid alleen op ruimtelijke impact gebaseerd en is geen interpretatie meer nodig op basis van normen of rekenmodellen.

De gemeente kiest ervoor om binnen de marges van het bestemmingsplan de maximale omvang van de agrarische bouwvlakken vast te leggen op 2 hectare. Dat wil niet zeggen dat de gemeente dat ook als maximum ontwikkelingsruimte hanteert voor agrarische bedrijven. Daar waar het provinciale beleid meer ruimte biedt en de landschappelijke kernkwaliteiten en de omgeving dat toelaat, volgt de gemeente die ruimte, maar zal bij concrete plannen voor verdere vergroting van agrarische bedrijfspercelen uitsluitend medewerking verlenen door middel van een afzonderlijke planologische procedure in de vorm van een eigen bestemmingsplan.

Gebruiksregel toename van ammoniakemissie / PAS

Uit de milieueffectrapportage (planMER) behorende bij het bestemmingsplan Buitengebied is naar voren gekomen dat zonder het opnemen van mitigerende maatregelen in het bestemmingsplan, significant negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden als gevolg van verzuring en vermesting (stikstofdepositie) niet worden voorkomen. Zodoende is in het bestemmingsplan een regeling opgenomen, die onaanvaardbare toename van de stikstofdepositie voorkomt. De ruimte is daarbij afgestemd op de verleende Wet natuurbeschermingswetvergunning.

De essentie van de regeling is te voldoen aan de eis van de Natuurbeschermingswet: de gemeenteraad moet bij de vaststelling van het bestemmingsplan, op grond van de passende beoordeling, de zekerheid hebben kunnen verkrijgen dat het plan geen verslechtering heeft voor de instandhouding van de Natura 2000-gebieden. Algemeen uitgangspunt is dat de stikstofdepositie op deze gebieden in de toekomst moet afnemen. De Natuurbeschermingswet, de bijbehorende PAS en het bestemmingsplan vormen hiervoor samen de belangrijkste waarborg.

Bij recht

Bij recht geldt dat de bestaande ammoniakemissie van gronden en gebouwen niet mag toenemen. In jurisprudentie is daarvoor de gebruiksregel geaccepteerd. In dit geval is de gebruiksregel gekoppeld aan de ruimte die met de verleende natuurbeschermingswetvergunning in 2017 is verleend.

De bestaande ammoniakemissie is nader gedefinieerd. Hierbij is er rekening mee gehouden dat onlangs een vergunning is verleend. Conform jurisprudentie mag die vergunde ruimte deel van de bestaande emissie bedragen.

Bestemming

De gronden die hoofdzakelijk in gebruik zijn als landbouwgrond zijn bestemd als “Agrarisch – Esdorpenlandschap”. Onder deze bestemming vallen zowel de gronden die een agrarisch gebruik hebben als de agrarisch bedrijfspercelen. De agrarische gebiedsbestemming ziet toe op het agrarisch grondgebruik.

Daarnaast is het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden van belang.

Het agrarisch bedrijf binnen de agrarische gebiedsbestemming is aangeduid als 'specifieke vorm van agrarisch - agrarische bedrijfskavel gemengd agrarisch bedrijf'.

Vanuit het oogpunt van een goede agrarische bedrijfsvoering is het gewenst om bij agrarische bedrijven te kunnen wonen. Daarom is per agrarische bedrijfskavel één bedrijfswoning toegestaan. In dit geval zijn er twee bedrijfswoningen aanwezig. Omdat één van de beide bedrijfswoningen tijdelijk gebruikt gaat worden voor bewoning door derden, is toegelaten dat een bedrijfswoning ook als plattelandswoning mag worden gebruikt. Dat betekent dat de woning als bedrijfswoning mag worden gebruikt, maar dat er ook door derden gewoond mag worden.

De agrarische sector is een belangrijke beheerder van het landschap. Daarnaast mogen ontwikkelingen niet ten koste gaan van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden. Daarom is het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van het landschap opgenomen in de bestemmingsomschrijving.

De bouwregels zien er op toe dat er alleen maar gebouwd mag worden ten behoeve van de bestaande agrarische bedrijvigheid. De bouw van kassen, tunnelkassen, blaastunnels, en torensilo’s is uit landschappelijke overwegingen niet toegestaan. Per agrarische bedrijfskavel is één bedrijfswoning toegestaan. Voor de gemengde agrarische bedrijven mag de oppervlakte van bedrijfsgebouwen bestemd voor de niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering maximaal 1,50 ha. bedragen. Voor de maatvoering van de toegestane gebouwen is in de regels een bouwschema opgenomen.

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de bouwregels ten behoeve van:

  • het toestaan van bouwwerken voor mestvergistingsinstallaties, dan wel het vergroten van de bestaande oppervlakte en/of bouwhoogte van deze bouwwerken;
  • ondergeschikte tweede tak;
  • bouw van kassen;
  • afstand bedrijfswoning tot de weg;
  • vergroten oppervlakte bedrijfsgebouw of overkapping;
  • vergroten bouwhoogte bedrijfsgebouwen;
  • afwijkende bouwvormen (zoals serrestallen);
  • paardrijbakken.

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de gebruiksregels ten behoeve van:

  • mestvergistingsinstallatie;
  • ondergeschikte tweede tak of deeltijdfunctie;
  • inwoning;
  • logies en ontbijt in vrijstaande bijbehorende bouwwerken met een omvang van maximaal twee kamers voor ten hoogste vier personen;
  • paardrijbakken.

Binnen de agrarische gebiedsbestemming zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen ten behoeve van:

  • De functiewijziging van de agrarische bedrijfskavel naar wonen in geval er sprake is van de beëindiging van het agrarisch bedrijf;
  • Wijziging Ruimte-voor-Ruimte-Regeling functiewijziging: er mogen geen nieuwe woningen in het buitengebied bijgebouwd worden, met uitzondering van onder meer nieuwe compensatiewoningen voortkomend uit de toepassing van de ruimte-voor-ruimte-regeling. Daartoe is deze wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

Waarde - Archeologie 5 (artikel 5)

De waarde-archeologie bestemming is afgestemd op de beleidsadvieskaart van de gemeente. De archeologische verwachtingskaart is onderverdeeld in een aantal categorieën. Aan elke categorie zijn bepaalde beleidsadviezen gekoppeld. Deze beleidsadviezen zijn ‘vertaald’ in de waarde-archeologie 5 bestemming in dit bestemmingsplan.

Ter bescherming van de archeologische waarden in het plangebied is de dubbelbestemming opgenomen. In een bufferzone rondom archeologische vindplaatsen en in grotere landschappelijke eenheden met een archeologische verwachting (Waarde - Archeologie 5), is bij bodemingrepen van meer dan 500 m² en een diepte van meer dan 30 cm een archeologisch veldonderzoek aan de orde. Bij Waarde - Archeologie 5 gaat het daarbij om gronden met een archeologische verwachtingswaarde en de bescherming van waardevolle essen.

Vrijwaringszone - Radiotelescoop 1 en 2 (artikellid 9.1.)

De voor 'vrijwaringszone - radiotelescoop 1 en 2' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor het tegengaan van bouwwerken en andere werken die mogelijk storingsgevolgen voor een radiotelescoop kunnen veroorzaken.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan doorloopt de in de Wro opgenomen bestemmingsplanprocedure.


Overleg en inspraak
Over het voorontwerp van dit bestemmingsplan vindt in deze periode overleg plaats met de overlegpartners. Omdat er al inspraak is verleend op het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied, waar beide percelen deel van hebben uitgemaakt, wordt het voorontwerp niet opnieuw voor inspraak ter inzage gelegd. De resultaten van het vooroverleg zijn in dit bestemmingsplan verwerkt.


Ontwerpbestemmingsplan

Vervolgens is het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter visie gelegd voor zienswijzen (artikel 3.8 Wro). Tijdens deze periode heeft de mogelijkheid bestaan voor het indienen van zienswijzen door een ieder. Door één persoon en een instantie is een zienswijze ingediend. In een reactienota zijn de zienswijzen samengevat en van een reactie voorzien. Het bestemmingsplan is op de reactienota aangepast.


Vaststelling en beroep
Op 28 juni 2018 heeft de gemeenteraad vervolgens besloten over de vaststelling van het bestemmingsplan. De indieners van de zienswijzen zijn hiervan op de hoogte gesteld. Uiteindelijk is tegen het bestemmingsplan beroep mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Economische uitvoerbaarheid


Voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is het van belang te weten of het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is. De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds bepaald door de exploitatie van het plan (financiële haalbaarheid) en anderzijds door de manier van kostenverhaal van de gemeente (grondexploitatie).

Financiële haalbaarheid

Dit plan heeft betrekking op een particulier initiatief waarmee de gemeente geen directe financiële bemoeienis heeft. In dit geval is er geen sprake van uitvoeringskosten. De kosten met betrekking tot het opstellen van het bestemmingsplan komen voor rekening van de gemeente. Het plan wordt hiermee economisch uitvoerbaar geacht.


Grondexploitatie

Doel van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen grondexploitatieregeling is het bieden van ruimere mogelijkheden voor het kostenverhaal en het creëren van meer sturingsmogelijkheden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden, woningbouwcategorieën en fasering. Bij de privaatrechtelijke weg worden dergelijke afspraken in een (anterieure) overeenkomst vastgelegd.

Bij dit bestemmingsplan is de vaststelling van een exploitatieplan niet nodig. De kosten voor het bestemmingsplan worden uit de algemene middelen gedekt, omdat de gemeente er zelf voor heeft gekozen om dit bedrijf buiten het bestemmingsplan Buitengebied te houden. Het plangebied ligt voorts in bestaand gebied. Dit houdt in dat de gemeente geen kosten heeft aan de aanleg van wegen, riolering, et cetera. Aangezien de gemeentelijke kosten hiermee gedekt zijn, is het opstellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk.