Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Weipoortseweg 98
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0638.BP00002WY005-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens invulling te geven aan een wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wil men de agrarische activiteiten op het perceel aan de Weipoortseweg 98 in Zoeterwoude beëindigen, de huidige nevenfunctie ijskeuken en ijssalon verder uitbreiden en logiesverblijven realiseren. Voor deze invulling van de wijzigingsbevoegdheid is het opstellen van een wijzigingsplan noodzakelijk.  
1.2 Plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan betreft het agrarisch perceel Weipoortseweg 98. Het perceel ligt aan de voor auto's doodlopende Weipoortseweg, circa 1,5 km ten zuidoosten van de kern Zoeterwoude-Dorp. De volgende afbeelding toont de globale begrenzing van het plangebied.
 
Globale begrenzing plangebied
 
Op het perceel bevindt zich sinds 1877 een agrarisch bedrijf. Er worden momenteel 50 koeien gemolken met 37 stuks jongvee. Daarnaast is in 2000 gestart met het vervaardigen van Weipoorts IJs, gemaakt met de melk van eigen koeien. In 2004 is daarvoor, ter plaatse van het voormalige zomerhuis, een kleine ijskeuken met ijssalon gebouwd. Ten behoeve van de activiteiten zijn er verschillende opstallen aanwezig. Op de volgende afbeelding is de huidige situatie van het plangebied weergegeven.
 
Huidige situatie plangebied
   
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Dit bestemmingsplan is op 18 februari 2010 vastgesteld door de raad van de gemeente Zoeterwoude. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan 
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Daarnaast heeft het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' en 'Waterstaat - Waterkering'.
 
Binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' wordt onderscheid gemaakt tussen 'Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden' en 'Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden'. Op de volgende afbeelding is dit onderscheid voor het plangebied weergegeven.
 
Onderscheid Agrarisch met waarden
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. Hoofdstuk 4 licht de haalbaarheid van het wijzigingsplan toe aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de milieuwetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan. 
2 Planbeschrijving
Initiatiefnemer is voornemens de agrarische bedrijfsactiviteiten op zijn perceel te beëindigen en de recreatieve nevenfunctie (ijsbereiding en ijsverkoop) verder uit te breiden. Daarnaast wil initiatiefnemer op het perceel een logiesverblijf realiseren. Ten behoeve van deze ontwikkeling zullen de bestaande ligboxenstal, het melklokaal en de jongveestal gesloopt worden. Op de locatie van de jongveestal wordt vervolgens een nieuwe ijsboerderij (met daarin de ijskeuken en de ijssalon) teruggebouwd. Op de verdieping van de ijsboerderij en in de voormalige ijssalon worden logiesverblijven gerealiseerd. De volgende afbeeldingen tonen de toekomstige situatie van het plangebied.  
 
Plattegrond toekomstige situatie
 
3d-tekening toekomstige situatie
 
Ruimtelijke gevolgen
  • De oppervlakte en met name het volume aan bebouwing neemt sterk af.
  • Het perceel zal een meer open en groen karakter krijgen.
  • Het oprichten van één of meerdere logiesverblijven sluit goed aan bij de ijsboerderij en kunnen elkaar versterken.
  • De Weipoortse Vliet wordt vrij toegankelijk voor bezoekers van de ijsboerderij.
  • De (milieutechnische) beperkingen van het huidige agrarische bedrijf ten opzichte van de belendende burgerwoningen komen te vervallen.
3 Beleidskader
 
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er geen raakvlak is met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Omdat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling hoeft het initiatief namelijk niet aan de ladder voor duurzame verstedelijking getoetst te worden.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
 
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit; 
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. De verschillende onderdelen zijn samengevat weergegeven op een kaart met de volgende vier kaartlagen:
  • laag van de ondergrond;
  • laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • laag van de stedelijke occupatie;
  • laag van de beleving.
Planspecifiek  
Met betrekking tot het plangebied zijn de kaartlagen 'Laag van de ondergrond', 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' en 'Laag van de beleving' van belang. Navolgend wordt op deze lagen nader ingegaan.
 
Laag van de ondergrond
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de ondergrond'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de ondergrond'
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veencomplex ligt. De ondergrond (eerste laag) wordt gevormd door veen. Het veen kent een geringe draagkracht en is daarnaast zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor het behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van bodemdaling.
 
De voorgenomen ontwikkeling betreft een dermate kleinschalige ontwikkeling dat deze geen nadelige invloed zal hebben op het veengebied of zal zorgen voor extra bodemdaling.
  
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een lint in het veenweidelandschap ligt. Richtpunten voor het veenweidelandschap zijn:
  • bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden;
  • ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen;
  • ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden;
  • nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de genoemde richtpunten. In toelichting paragraaf 5.6 wordt dit ook nader toegelicht.
 
Wat betreft de linten is het richtpunt: 'Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van het lint richtinggevend'. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan dit richtpunt.
 
Laag van de beleving
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de beleving'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de beleving'
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in de kroonjuweel Weipoort ligt. Weipoort is een monumentaal bebouwingslint met een zeldzame tweevoudige ontginningsas. Naast de dubbele bebouwingsstrook langs de weg ligt een ijl boerderijlint tussen de weg en de Weipoortse Vliet. Richtpunt voor dit kroonjuweel is: 'behouden en versterken van de kwaliteiten én samenhang hiertussen: het karakteristieke ‘drievoudige’ lint met zijn bijzondere profiel van wegen en waterlopen, de monumentale bebouwing en bruggen, de doorzichten naar het open achterland'. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan dit richtpunt. Er is zelfs sprake van een verbetering doordat het doorzicht naar het achterland verbeterd.
 
Daarnaast ligt het plangebied ook nog in een groene buffer. De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. De bufferende werking hiervan is van grote waarde. Richtpunten voor dit gebied zijn:
  • er vinden geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaats in de bufferzone;
  • nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.
De voorgenomen ontwikkeling is geen grootschalige ontwikkeling en draagt bij aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde van het gebied. Daarmee voldoet de ontwikkeling aan de genoemde richtpunten.
  
3.2.2 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte. Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
 
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen deel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De kleinschalige ontwikkeling kent ook geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
3.2.3 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Planspecifiek
Vanuit de Verordening Ruimte is artikel 2.2.1 van belang. Artikel 2.2.1 gaat over de ruimtelijke kwaliteit en stelt dat een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Deze kwaliteitskaart wordt gevormd door de verschillende kaartlagen die reeds in toelichting paragraaf 3.2.1 aan de orde zijn gekomen. Uit deze paragraaf volgt dat het de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Buitengebied
De raad van de gemeente Zoeterwoude heeft op 29 januari 2009 de Structuurvisie Buitengebied Zoeterwoude vastgesteld. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van het buitengebied van Zoeterwoude. In de structuurvisiezijn doelstellingen voor de korte en de lange termijn opgesteld. Voor de korte termijn geldt dat het landschap moet blijven zoals het is. Het landschap is op de meeste plekken mooi en de aanwezige functies zijn redelijk gezond en (zeker op korte termijn) perspectiefvol. Relaties tussen het rurale landschap en de stad zullen waarschijnlijk positief veranderen omdat geïnvesteerd wordt in stad-landverbindingen. Windturbines, industrie, verstedelijkingsbeleid of landbouwregelgeving kunnen op korte termijn het perspectief veranderen. Het gemeentelijk beleid moet waarden in stand proberen te houden en tegelijk investeren in de landschapskwaliteit opdat ook buren en passanten de kwaliteiten herkennen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling doet geen afbreuk aan de waarden van het landschap ter plaatse. In toelichting paragraaf 5.6 wordt dit nader toegelicht. De voorgenomen ontwikkeling is derhalve in lijn met het gestelde in de Structuurvisie Buitengebied Zoeterwoude.
 
4 Haalbaarheid
In artikel 5.7.3 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Op grond van deze wijzigingsbevoegdheid zijn burgemeester en wethouders, indien sprake is van een algehele bedrijfsbeëindiging van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf, bevoegd de bestemming Agrarisch met waarden te wijzigen ten behoeve van een vervolgfunctie. In tabel 5.2 van de regels wordt vervolgens aangegeven welke vervolgfuncties inpasbaar zijn. Volgens deze tabel zijn de volgende functies na planwijziging toegestaan:
  1. wonen/hobbyboer;
  2. opslag en stalling van agrarische producten in de bestaande bebouwing;
  3. veearts/hoefsmederij;
  4. ambachtelijke be- en verwerking van agarische producten;
  5. paardenstalling;
  6. manege
  7. dagrecreatie incl. kleinschalige horecagelegenheid zonder verblijf;
  8. bed & breakfast;
  9. kleinschalig kamperen.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een ijsboerderij met daarin een ijskeuken, een ijssalon en een logiesverblijf. Deze functies worden niet letterlijk genoemd in de lijst met toegestane functies. Op basis van artikel 5.7.4 van de planregels is het echter ook mogelijk de bestemming te wijzigen naar functies die naar aard en omvang en invloed op de omgeving overeen komen met de lijst met toelaatbare functies. Op basis van dit artikel is de voorgenomen wijziging mogelijk. De ijskeuken komt namelijk overeen met functie d, de ijssalon met functie g en het logiesverblijf met functie h.
 
Voorwaarden
Om de bestemming te kunnen wijzigen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
  1. de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezige bebouwing mag niet worden vergroot en de op de kaart ingeschreven hoogtematen mogen niet worden gewijzigd;
  2. vervolgfuncties worden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-voormalig agrarisch bedrijfscomplex' aangegeven op de plankaart;
  3. indien het een bestaande nevenfunctie betreft, mag deze als vervolgfunctie in gelijke omvang blijven bestaan, hetgeen in het wijzigingsplan wordt vastgelegd;
  4. voor de (bedrijfs)woning geldt het volgende:
    1. verplaatsing van de (bedrijfs)woning is niet toegestaan;
    2. het ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezige aantal woningen mag niet worden vergroot;
    3. indien op de kaart de aanduiding 'karakteristiek' is ingetekend, is ter bescherming en/of behoud van de toegekende cultuurhistorische waarden – de gemeentelijke monumentencommissie gehoord – woningsplitsing van de oorspronkelijke c.q. eerste voormalige bedrijfswoning inclusief daarbij behorende en direct daaraan gekoppelde agrarische bedrijfsgebouwen in ten hoogste twee wooneenheden toegestaan;
    4. indien de (voormalige) bedrijfswoning aaneen is gebouwd met een (voormalig) bedrijfsgebouw mag de oppervlakte van een nieuw te projecteren bestemmingsvlak Wonen ten hoogste gelijk zijn aan de oppervlakte van de voormalige agrarische bedrijfswoning vermeerderd met de oppervlakte van het aangebouwde bedrijfsgebouw, zoals ter plaatse aanwezig was op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, een en ander met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 500 m² mag bedragen, de resterende percelen blijven overeenkomstig de onderkende waarden bestemd voor Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden";
  5. voor de vervolgfunctie dienen de volgende voorwaarden in acht genomen te worden:
    1. de vervolgfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
    2. de vervolgfunctie mag de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden en natuurwaarden in de directe omgeving niet onevenredig aantasten;
    3. de vervolgfunctie mag geen onevenredige vergroting van de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking teweeg brengen;
  6. ten behoeve van vervolgfunctie gelden de volgende bouwregels:
    1. vervolgfuncties maken gebruik van de bestaande agrarische bebouwing;
    2. overige bebouwing (met uitzondering van monumenten en cultuurhistorisch waardevolle of beeldbepalende gebouwen) wordt gesaneerd;
    3. indien bestaande vrijkomende bedrijfsgebouwen niet geschikt zijn voor de vervolgfunctie, kan aanspraak gemaakt worden op de saneringsregeling waarbij de huidige bebouwing gesloopt wordt waarna 50% van het voormalige bebouwingsoppervlak met een maximum van 500 m² terug gebouwd mag worden;
    4. met toepassing van de Ruimte-voor-Ruimteregeling kan vrijgekomen bedrijfsbebouwing gesloopt worden in ruil voor de bouw van een extra woning, waarbij als ondergrens geldt dat voor de sloop van 1.000 m² (cultuurhistorisch niet-waardevolle) bedrijfsgebouwen of 5.000 m² glas één extra woning gerealiseerd kan worden, met een maximum van drie woningen.
Toetsing aan de voorwaarden
In het kader van het wijzigen van de bestemming van het perceel is getoetst aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid:
  1. Zoals beschreven in toelichting hoofdstuk 2 neemt het bebouwd oppervlak van het plangebied af en wordt de nieuwe ijsboerderij gebouwd op de onderbouw van de huidige jongveestal. Daarnaast wordt, overeenkomstig het geldende bestemmingsplan, op de verbeelding een maximale goothoogte van 6 meter opgenomen.  
  2. Op de verbeelding van voorliggend wijzigingsplan is binnen de bestemming 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalig agrarisch bedrijfscomplex' opgenomen.
  3. In de huidige situatie zijn reeds een ijskeuken en ijssalon aanwezig in het plangebied. Deze zullen echter worden vergroot in overeenstemming met punt f. 
  4. In het plangebied is één woning aanwezig. Deze woning zal overeenkomstig de huidige situatie in stand worden gehouden. Wel zal de bestemming van de woning wijzigen naar 'Wonen'. Een bedrijfswoning binnen de overige bestemmingen is niet toegestaan.
  5. De volgende voorwaarden worden in acht genomen:
    1. in toelichting paragraaf 5.1.4 wordt ingegaan op de voorgenomen ontwikkeling in relatie tot de omgeving als het gaat om milieuhinder. Conclusie van deze paragraaf is dat er vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen bestaan voor de voorgenomen ontwikkeling.
    2. in toelichting paragraaf 5.3, toelichting paragraaf 5.5 en toelichting paragraaf 5.6 wordt getoetst of het initiatief respectievelijk de natuurwaarden, de cultuurhistorische waarden en de landschappelijke waarden aantast. Conclusie van deze paragrafen is dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de genoemde waarden.
    3. Op de verkeersaantrekkende werking van de voorgenomen ontwikkeling wordt in toelichting paragraaf 5.7 nader ingegaan. Conclusie van deze paragraaf is dat er geen sprake is van een onevenredige vergroting van de verkeersaantrekkende werking.
  6. De volgende bouwregels worden in acht genomen:
    1. Het gebouw waarin in de huidige situatie de ijssalon zit en de twee schuurtjes zullen gebruikt worden voor de vervolgfunctie. De overige bebouwing is hiervoor niet geschikt en wordt daarom gesloopt, zie puntje f.2.
    2. De bestaande agrarische bebouwing, bestaande uit een jongveestal (310 m²) een ligboxenstal (520 m²) en een melklokaal (30 m²), zal gesloopt worden. In totaal wordt er 860 m² aan agrarische bebouwing gesloopt.
    3. Zoals aangegeven onder puntje f.1 is de bestaande agrarische bebouwing slechts deels geschikt voor de vervolgfunctie. Voor de bebouwing die niet geschikt is voor de vervolgfuncties wordt gebruik gemaakt van de saneringsregeling. Overeenkomstig deze saneringsregeling mag 860 m²/2 = 430 m² aan nieuwe bebouwing teruggebouwd worden. Om dit te waarborgen is op de verbeelding een maximum bebouwd oppervlak van in totaal 620 m² opgenomen. Dit getal is opgebouwd uit:
      • 190 m² bestaande te behouden bebouwing (schuur en gebouwd huidige ijssalon);
      • 430 m² als gevolg van de saneringsregeling (nieuwe ijssalon en extra uitbreidingsruimte voor de toekomst).
    4. Deze voorwaarde is niet van toepassing.
5 Randvoorwaarden
5.1 Milieu
5.1.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. Uit dit onderzoek blijkt dat op basis van de bevindingen uit het bodemonderzoek er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen c.q. beperkingen zijn voor de voorgenomen ontwikkelingen. Het onderzoek is als bijlage toegevoegd.
5.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een ijsboerderij met daarin een ijskeuken, een ijssalon en een logiesverblijf. Om te beoordelen of het project in betekenende mate invloed heeft op de luchtkwaliteit ter plaatse is een berekening uitgevoerd met de NIBM-tool. De volgende afbeelding toont de uitkomsten van deze berekening. Hierbij is, op basis van de verkeerskundige toets, uitgegaan van een toename van 60 voertuigbewegingen per etmaal.
 
Invoer en conclusie NIBM-tool
 
Uit de NIBM-tool volgt dat het project 'niet in betekenende mate' invloed heeft op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant worden er geen gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Daarmee kan gesteld worden dat de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat.
5.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven);
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een ijsboerderij met daarin een ijssalon, ijskeuken en op de verdieping een logiesverblijf. Geen van deze functies wordt gezien als een geluidsgevoelige functie in het kader van de Wet geluidhinder. Op mogelijke (geluids)hinder van de functies naar de omgeving toe wordt in toelichting paragraaf 5.1.4 nader ingegaan. Uit deze paragraaf blijkt dat er geen sprake is van hinder. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een ijsboerderij met daarin een ijskeuken, een ijssalon en een logiesverblijf. Al deze activiteiten worden gezien als milieubelastende activiteiten. In het kader van het aspect bedrijven en milieuzonering is het van belang om te bepalen of de toekomstige activiteiten voor hinder zorgen richting nabijgelegen milieugevoelige bestemmingen (woningen).
 
Een ijskeuken en een ijssalon worden volgens de publicatie Bedrijven en milieuzonering van de VNG aangemerkt als een bedrijf vallende onder categorie 1. Ook een logiesverblijf is volgens deze publicatie aan te merken als een bedrijf vallende onder categorie 1. Voor dergelijke bedrijven in een gemengd gebied (lint in het buitengebied) is de aan te houden richtafstand 0 meter. Gezien deze richtafstand is er, als gevolg van de ontwikkeling, geen sprake van hinder naar nabijgelegen milieugevoelige bestemmingen.
 
In de omgeving van het plangebied zijn verschillende agrarische bedrijven aanwezig. Wat betreft de hinder van deze bedrijven is het aspect geur leidend. Gekeken moet dus worden of in het plangebied activiteiten mogelijk worden gemaakt die geurgevoelig zijn. In het plangebied wordt de huidige bedrijfswoning bestemd tot burgerwoning. Zowel een bedrijfswoning als een burgerwoning zijn geurgevoelig. Met de bestemmingswijziging worden er dus geen nieuwe geurgevoelige activiteiten mogelijk gemaakt. Daarnaast worden in het plangebied meerdere logiesverblijven mogelijk gemaakt. Logiesverblijven moeten aangemerkt worden als geurgevoelige opjecten. Dit houdt in dat tussen de logiesverblijven en het emissiepunt van de (dichtstbijzijnde) stal minimaal 50 meter moet bedragen. De dichtstbijzijnde stal is aanwezig op het adres Weipoortseweg 97. Uit een beoordeling van de Omgevingsdienst West-Holland blijkt dat, op basis van het huidige plan, de afstand tussen de logiesverblijven en het emissiepunt voldoende groot is. Om te voorkomen dat in een mogelijke toekomstige situatie wel logiesverblijven op minder dan 50 meter van het emissiepunt worden gerealiseerd is in de planregels een regeling opgenomen dat dit niet mogelijk is.
5.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
 
Fragment risicokaart externe veiligheid
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen of transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Daarnaast worden in het plangebied ook geen risicovolle activiteiten mogelijk gemaakt. Het aspect externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
5.2.1 Rijksbeleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 wordt het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
5.2.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater.
 
De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en  kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities.
 
In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden.
 
Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen)
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels  die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppelen 
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van eenvoorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
5.2.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Het waterbergend vermogen van de bodem mag bij nieuwe ontwikkelingen niet verloren gaan. In de brochure 'Partners in water' van het Hoogheemraadschap van Rijnland wordt hiervoor een grens gehanteerd. Voor plannen met minder dan 500 m2 extra verharding in stedelijk gebied en minder 1.500 m2 in landelijk gebied is geen compenserende waterberging vereist. Dergelijke plannen hebben een verwaarloosbaar effect op de waterhuishouding van het gehele systeem.
 
In de huidige situate is het plangebied gedeeltelijk verhard. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zal een deel van de verharding (bebouwing) worden verwijderd. Het verhard oppervlak van het plangebied neemt daardoor af. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet vereist.
 
Waterafvoer
De vuilwaterafvoer van het plan zal aangesloten worden op het openbaar riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater vanaf de nieuwbouw (daken) zal zoveel als mogelijk afgekoppeld worden van het riool. Het regenwater vanaf de bestrating zal 'gewoon' via de berm/tuin infiltreren in de bodem.
5.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van Economische Zaken (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Weipoortseweg 98 uitgevoerd, zie bijlage 2. Uit deze eerste quick scan blijkt dat het plangebied aannemelijk geen essentiële betekenis heeft voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). In het watersysteem waar de watergang langs de Weipoortseweg deel vanuit maakt komen beschermde vissen voor. Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen. Algemene broedvogels broeden mogelijk op de planlocatie gedurende het broedseizoen.
 
De ruimtelijke ingrepen leidden mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora-­ en faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt niet nodig geacht. Mits gewerkt wordt zoals navolgend aanbevolen leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora-­ en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora-­ en faunawet (art. 75) aangevraagd te worden. De planlocatie is, behoudens het Nationaal Landschap, geen onderdeel van een Natura 2000 gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Gezien de aard van de werkzaamheden en de afstand tot beschermde gebieden is van externe werking geen sprake.
 
Aanbevelingen
  • Tijdens ontwikkelingen moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Gedurende ontwikkelingen de aanwezige vegetatie of bodemateriaal (takken, stronken e.d.) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Gedurende ontwikkelingen wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Het verplaatsen van de brug en/of werkzaamheden in de watergang dienen te worden uitgevoerd conform een goedgekeurde gedragscode en bij voorkeur in de periode september-oktober.
  • Ten aanzien van vleermuizen, de onlangs geplaatste (nog niet in gebruik genomen) nestkasten tijdelijk verwijderen en na de werkzaamheden terugplaatsen op een geschikte locatie (minimaal 3m hoog, aanvliegzijde vrij van obstructies), tevens de planlocatie tijdens de werkzaamheden bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (rood/groen licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • Ten aanzien van broedvogels en eventueel huismus en gierzwaluw dienen de werkzaamheden buiten de kwetsbare periode te worden uitgevoerd c.q. opgestart. Het broedseizoen betreft indicatief de periode 15 maart t/m 15 juli. Indien de werkzaamheden om moverende redenen in het broedseizoen plaatsvinden dient, alvorens deze uitgevoerd worden, door een ter zake deskundige te worden vastgesteld of er broedende vogels of nesten aanwezig zijn. De deskundige geeft aan welke maatregelen eventueel van toepassing zijn.
Wanneer gewerkt wordt zoals aanbevolen kan geconcludeerd worden dat het aspect flora en fauna de beoogde ontwikkeling niet in de weg staat.
5.4 Archeologie
Het archeologisch erfgoed is in Nederland beschermd door de wet- en regelgeving. In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan onderzoek naar mogelijke waarden als voorwaarde worden gesteld zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden. 
 
Planspecifiek
Het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Op gronden met deze dubbelbestemming is het uitvoeren van archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bouwwerken groter dan 100 m² en graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm. Doordat de nieuwe ijsboerderij gebouwd wordt op de bestaande (kelder)fundering zullen er geen bodemverstorende werkzaamheden plaatsvinden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.5 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.  In dit kader is in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' de bestemming 'Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden' opgenomen. Artikel 5.1 sub b van de planregels van het geldende bestemmingsplan stelt dat gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden' onder andere bestemd zijn voor het behoud en de versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden, waarbij de lengterichting van de kavels met de kopgevel gericht op de openbare weg of boezemvaart, de diversiteit aan bebouwing en beplanting, de typerende infrastructuur en de ouderdom behouden dienen te worden. 
 
Planspecifiek
Op basis van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' moet getoetst worden of het initiatief de cultuurhistorische waarden van het perceel Weipoortseweg 98 onevenredig aantast. Hierbij is het van belang te weten wat verstaan wordt onder de cultuurhistorische waarden. In de regels van het geldende bestemmingsplan zijn hierover de volgende regels opgenomen:
  • artikel 1.35 - cultuurhistorische waarde: de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde in verband met ouderdom en/of historische gaafheid.
  • artikel 5.1 sub b - het behoud en de versterking van de cultuurhistorische waarde, waarbij de lengterichting van de kavels met de kopgevel gericht op de openbare weg of boezemvaart, de diversiteit aan bebouwing en beplanting, de typerende infrastructuur en de ouderdom behouden dienen te worden.
Navolgend volgt een toetsing aan de betreffende artikelen op basis waarvan gesteld kan worden of cultuurhistorische waarden onevenredig worden aangetast.
 
Toetsing artikel 1.35
Om de cultuurhistorische waarden van de te slopen bebouwing te bepalen is aansluiting gezocht bij het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. In hoofdstuk 8 van de toelichting van dit plan zijn de cultuurhistorische waarden beschreven van het landelijk gebied van de gemeente Zoeterwoude. Uit de tekst (paragraaf 8.4, pagina 77) blijkt dat het landelijk gebied een belangrijke waarde ontleent aan de veelvuldig aanwezige bouwwerken en objecten, waarbij met name de onderlinge relatie tussen de verschillende gebouwen en bouwwerken van belang is. In deze paragraaf is tevens aangegeven dat binnen de cultuurhistorisch waardevolle bebouwingslinten enkele rijksmonumenten aanwezig zijn die vanwege ouderdom en streekeigen karakter bijzonder waardevol zijn. In bijlage 2 van de plantoelichting zijn de objecten aangegeven die binnen dit plangebied vallen. In het kader van het gemeentelijke monumentenbeleid zijn in deze bijlage ook enkele gebouwen opgenomen die als gemeentelijk monument zijn aangewezen. Uit de bijlage blijkt dat de bebouwing op het perceel Weipoortseweg 98 geen rijksmonumenten zijn en ook geen gemeentelijke monumenten. Dit houdt in dat aan de te slopen bebouwing geen cultuurhistorische waarde is toegekend. Dit betekent dat de sloop (en nieuwbouw) de cultuurhistorische waarden niet aantast.
 
Toetsing artikel 5.1 sub b
Ondanks dat aan het te slopen bouwwerk geen cultuurhistorische waarde wordt toegekend, is beoordeeld of het initiatief voldoet aan kenmerken in artikel 5.1b. Hierbij is getoetst of het plan:
  • de lengterichting van de kavels niet aantast;
  • de kopgevel is gericht op de openbare weg of boezemvaart;
  • de diversiteit aan bebouwing en beplanting op het perceel niet wordt aangetast;
  • de typerende infrastructuur niet wordt aangetast
  • de ouderdom niet wordt aangetast.   
Uit deze toets blijkt dat de lengterichting van de kavels niet wordt aangetast en dat er geen nieuwe kopgevels worden gerealiseerd. Hoewel door de sloop de diversiteit aan bebouwing op het perceel lager wordt, is hier sprake van een positief effect op de diversiteit aan bebouwing langs de Weipoortseweg (de diversiteit wordt groter). Het plan tast de infrastructuur op het perceel niet aan. Voor wat betreft de ouderdom blijft deze niet behouden (immers de bestaande ligboxenstal, het melklokaal en de jongveestal worden gesloopt en op de plek van de jongveestal wordt een ijsboerderij gebouwd). Oorspronkelijk was er achter de karakteristieke woning echter een aangebouwde huisstal aanwezig. Deze stal is afgebroken waarna er een afwijkende (moderne) en bredere jongveestal is teruggebouwd. Deze jongveestal zal gesloopt worden en bij de nieuwbouw van de ijsboerderij wordt aansluiting gezocht bij het oorspronkelijke beeld. Qua uitstraling gaat men dus juist terug naar het oude en is er dus sprake van een verbetering. Gelet op voorgaande kan gesteld worden dat de cultuurhistorische waarde niet wordt aangetast. Met het oog op de cultuurhistorische bescherming van de bebouwing in de toekomst is binnen de verschillende bestemmingen een sloopregeling opgenomen. Op basis van deze regeling is het verboden om zonder een omgevingsvergunning bebouwing te slopen. Een uitzondering hierop vormt de bebouwing die gesloopt wordt in het kader van de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Landschap
Zoeterwoude heeft een landschap met oer-Hollandse karakteristieken. De lange kavels, vele sloten, molens, dijken en watergangen met enkele, dubbele of zelfs driedubbele bebouwingslinten horen bij Zoeterwoude. Het zijn herkenbare landschapskarakteristieken die in de afgelopen eeuwen ontstaan zijn in de wisselwerking tussen mens en natuur. Om deze zogenaamde landschapswaarden te beschermen is het 'Beeldkwaliteitplan landelijk gebied Zoeterwoude' opgesteld en is in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' opgenomen. Artikel 4.1 sub b van de planregels van het geldende bestemmingsplan stelt dat gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' onder andere bestemd zijn voor het behoud en de versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden, waarbij het open veenweidegebied met het karakteristieke slotenpatroon en waardevolle doorzichten behouden dient te worden.  
 
Planspecifiek
Bestemmingsplan
Op basis van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' moet getoetst worden of het initiatief de landschapswaarden van het perceel Weipoortseweg 98 onevenredig aantast. Hierbij is het van belang te weten wat verstaan wordt onder landschapswaarden. In de regels van het geldende bestemmingsplan zijn hierover de volgende regels opgenomen:
  • artikel 1.52 - landschapswaarde: de aan een gebied toegekende waarde met betrekking tot het waarneembare deel van de aardoppervlakte, die wordt bepaald door de herkenbaarheid en de identiteit van de onderlinge samenhang tussen levende en niet-levende natuur.
  • artikel 4.1 sub b - het behoud en de versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden, waarbij het open veenweidegebied met het karakteristieke slotenpatroon en waardevolle doorzichten behouden dient te worden.
In hoofdstuk 8 van de toelichting van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' zijn de landschapswaarden beschreven van het landelijk gebied van de gemeente Zoeterwoude. Het plangebied ligt in de Westbroekpolder. Uit de tekst (paragraaf 8.3, pagina 75) blijkt dat de Westbroekpolder onderdeel uitmaakt van het zogenaamde 'slagenlandschap'. Een slagenlandschap is een eeuwenoud landschap waarbij verkaveling heeft plaatsgevonden in smalle banen, de slagen. De dwars op de kavels gelegen verbindingswegen boden plaats aan lintbebouwing. De linten fungeerden veelal als ontginningsbasis waardoor het kavelpatroon bij de linten van richting verandert. Daarom is er geen sprake van een overheersende kavelrichting in het gebied. Op de luchtfoto's is dit goed waar te nemen: lange smalle agrarische percelen met een fijnmazig evenwijdig slotenpatroon (lengtesloten), een veranderend kavelpatroon en kavelrichting en lintbebouwing langs de Weipoortseweg. In paragraaf 8.3 is vervolgens aangegeven dat, ondanks de recente toevoegingen aan dit eeuwenoude landschap nog steeds kan worden gesproken van een karakteristiek slagenlandschap met de daarbij behorende kenmerken als openheid, grasland en een fijnmazig evenwijdig slotenpatroon. In paragraaf 8.5 is de kwetsbaarheid van het landschap beschreven, onder andere voor aantasting van elementen en patronen, bijvoorbeeld door demping of vergraving van waterlopen. In paragraaf 8.7 vertaalt zich dat naar het sectorale wensbeeld voor het landschap.
 
Gelet op de aard van de voorgenomen activiteiten en werkzaamheden en de locatie waar de activiteiten en werkzaamheden zullen plaatsvinden, zijn de volgende wensbeelden relevant:
  • behouden, versterken en zo nodig herstellen van de specifieke karakteristieke landschappelijke kenmerken en essentiële open ruimten tussen bebouwingslinten;
  • behouden (erf)beplantingen en kenmerkende slotenverkavelingen van de verschillende landschapstypen;
  • versterken van de belevings- en gebruikswaarden van het landschap.
Door het initiatief stijgt de belevings- en gebruikswaarde van het landschap. Door de sloop ontstaan er nieuwe zichtlijnen vanaf de Weipoortseweg richting de oostelijk gelegen Westbroekpolder. Dit verhoogt de belevingswaarde van het landelijk gebied. Daarnaast zorgt het initiatief niet voor een aantasting van de kenmerkende slotenverkaveling.
 
Beeldkwaliteitplan landelijk gebied Zoeterwoude
In het beeldkwaliteitplan zijn de visies voor de polders in de gemeente Zoeterwoude geformuleerd. In hoofdstuk 6 van het Beeldkwaliteitplan zijn deze visies vertaald in richtlijnen voor de beeldkwaliteit. Deze richtlijnen zijn ervoor bedoeld dat het landschap van Zoeterwoude zijn karakteristiek behoudt. De gemeente Zoeterwoude gebruikt deze richtlijnen bij het beoordelen van de ruimtelijke kwaliteit van een ontwikkeling. Bij het bepalen of de landschapswaarden onevenredig worden aangetast door het initiatief, is het plan dan ook getoetst aan de voor dit initiatief relevante richtlijnen in hoofdstuk 6 van het beeldkwaliteitplan.
 
Na het doornemen van het beeldkwaliteitplan met in achtneming van de voorgenomen activiteiten (aard van de activiteiten en locatie), is alleen richtlijn 6.2D relevant. In richtlijn 6.2D is aangegeven dat de zichtrelaties en oriëntatiemogelijkheden met het aangrenzende landschap vanaf het bebouwingslint behouden moeten blijven. Door de sloop van enkele gebouwen op het perceel ontstaan er nieuwe zichtlijnen vanaf de Weipoortseweg naar de aangrenzende Westbroekpolder. Hiermee wordt voldaan aan richtlijn 6.2 en daarmee aan het beeldkwaliteitplan.
 
5.7 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkeerskundige toets uitgevoerd, zie bijlage 3. Navolgend worden de conclusie van deze toets weergegeven.
 
Verkeer
De Weipoortseweg heeft de functionele kenmerken van een erftoegangsweg buiten de bebouwde kom. De maximum snelheid is 60 km/h. Op een erftoegangsweg zijn intensiteiten van 5.000 a 6.000 motorvoertuigen per etmaal acceptabel. De verwachte verkeersintensiteit na realisatie van de uitbreiding van de ijsboerderij (toename van 60 ritten per etmaal ten opzichte van de huidige situatie) past bij de functie van de weg Weipoortseweg. Problemen met de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid als gevolg van de beperkte groei van de verkeersgeneratie van de beoogde uitbreiding van de ijsboerderij worden niet verwacht.
 
Parkeren
In het plangebied is, met 12 parkeerplaatsen in de toekomstige situatie, ruim voldoende parkeercapacitiet  aanwezig. Een verdere uitbreiding van de parkeercapaciteit is niet aan de orde. Vanwege de ligging in een recreatiegebied is  het niet gewenst om te veel parkeercapaciteit aan te bieden. De kans wordt groter dat bezoekers dan meer per auto gaan komen.
  
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het ontwerpwijzigingsplan zal gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er voor belanghebbenden de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
6.1.1 Verslag zienswijzen
Het ontwerp van het wijzigingsplan heeft van 7 juli t/m 17 augustus 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.
6.2 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan het bevoegd gezag bij het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te tellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de wijzigingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. Voor mogelijke planschade als gevolg van de ontwikkeling is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente.
  • 1. Verkennend bodemonderzoek Weipoortseweg 98 te Zoeterwoude, Lankema Geotechniek Zuid B.V., rapportnummer: 67689, 3 mei 2016
  • 2. Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Weipoortseweg 98 te Zoeterwoude, Blom Ecologie, BE/2016/104/r, 31 mei 2016
  • 3. Verkeerskundige toets plan Weipoortseweg 98 te Zoeterwoude, Goudappel Coffeing, SRO034/Bkd, 11 februari 2016