1.1 Aanleiding
Ter plaatse van de locatie Gelderswoudseweg 11a te Gelderswoude is VOF C. van der Sterre Revalidatie & Autoservice gevestigd. Voorheen was op de locatie een hobbymatige schapenfokkerij aanwezig. Dit agrarische bedrijf is reeds, op het houden van enkele schapen na, beëindigd. De schuur die voor het houden van de schapen in gebruik was wenst de eigenaar te benutten voor uitbreiding van zijn revalidatie- en autoservicebedrijf. Voordat dit gebouw tot stand gekomen was stond op deze plek een gebouw van ongeveer dezelfde omvang, dat in gebruik was als werkplaats voor het bedrijf van Van der Sterre. Dit gebouw is volledig afgebrand, waarna het bedrijf in het voorste gebouw werd gevestigd. De initiatiefnemer is nu voornemens in de bestaande schuren op het perceel een uitbreiding te realiseren van de bestaande werkplaats ten behoeve van genoemd bedrijf en daarmee de oude situatie van voor de brand te herstellen.
De uitbreiding van de beoogde functie is te realiseren middels de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid krijgen de voorste twee schuren de bestemming 'Bedrijf' en is voor de achterste schuur de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - revalidatiebedrijf en autoservicebedrijf' binnen de bestemming 'agrarisch' opgenomen. Tenslotte wordt de woonbestemming aangeduid binnen het plangebied.
De gemeente Zoeterwoude heeft op 12 januari 2017 aangegeven medewerking te willen verlenen aan de wijziging van de bestemming 'Agrarisch' ten behoeve van het verruimen van de bedrijfshuisvesting van het revalidatiebedrijf (een vervolgfunctie), mits dit binnen de grenzen past van de voorwaarden gesteld in artikel 3.6.5. van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de ruimtelijke onderbouwing van deze voorwaarden.
1.2 Plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan is gelegen aan de Gelderswoudseweg 11a in het buitengebied van de gemeente Zoeterwoude. Het perceel betreft een agrarisch perceel op circa 1 km ten noorden van de stad Zoetermeer. De volgende afbeelding toont de globale begrenzing van het plangebied.
Globale begrenzing plangebied
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Dit bestemmingsplan is op 18 februari 2010 vastgesteld door de raad van de gemeente Zoeterwoude, en op 5 april 2011 is het plan onherroepelijk geworden. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan met globale begrenzing van het plangebied
In het ontwerp bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' was ter plaatse van het plangebied reeds gedeeltelijk de bestemming 'Bedrijf' opgenomen. In het vastgestelde en geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch' gekregen, waarbij een klein gedeelte nader aangeduid is met 'specifieke vorm van maatschappelijk - revalidatiebedrijf'. Daarnaast is in het plangebied de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' aanwezig.
De beoogde plek van de uitbreiding van de werkplaats valt buiten de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - revalidatiebedrijf’ in het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Hiermee is het plan strijdig met het geldende bestemmingsplan.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. Hoofdstuk 4 licht de haalbaarheid van het wijzigingsplan toe aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de milieuwetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Huidige situatie
Het agrarisch perceel is gelegen aan de Gelderswoudseweg. Op het perceel bevinden zich een drietal schuren, een bedrijfswoning en een hooiberg. De schuur gelegen aan de voorzijde van het perceel heeft een oppervlakte van 290 m² en is momenteel grotendeels in gebruik als werkplaats voor het herstel van de revalidatievoertuigen en als showroom voor revalidatievoertuigen en –middelen. Daarnaast is deze schuur voor het deel aan de voorzijde van het perceel in gebruik als garage/berging en overkapping bij de woning. De twee schuren van respectievelijk 200 m² en 280 m² aan de achterzijde van het perceel zijn in gebruik voor opslag.
Aanzicht plangebied vanaf de Gelderswoudseweg (Google street view 2016)
Ten oosten van de schuren bevindt zich een bedrijfswoning van 122 m². De woning heeft een eenvoudige langwerpige opbouw met een zadeldak haaks op het lint. Aan de achterzijde van de woning bevindt zich een hooiberg. Het perceel is ontsloten middels twee bruggetjes over de sloot parallel aan de Gelderswoudseweg.
Aanzicht plangebied ter hoogte van de woning vanaf de Gelderswoudseweg (Google street view 2016)
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens in een bestaande schuur op het perceel een uitbreiding te realiseren van de bestaande werkplaats van het aldaar gevestigde bedrijf voor het herstel van de revalidatievoertuigen. In de navolgende plattegrond is de bebouwing op het perceel weergegeven. De aanduiding 'schuur 1' is de bestaande werkplaats en showroom (inclusief garage/berging en overkapping bij de woning). Aanduiding 'schuur 2' geeft de uitbreiding van de werkplaats weer. In de toekomstige situatie worden de schuren 1 en 2 gebruikt voor reparatie en onderhoud aan (aangepaste) auto’s en andere revalidatiehulpmiddelen (zoals scootmobielen en rolstoelen). De aanduiding 'schuur' heeft betrekking op de schuur die, gelijk aan de huidige situatie, gebruikt wordt als opslagruimte bij het revalidatiebedrijf en voor de opslag van landbouwwerktuigen en agrarische producten. De bestaande bedrijfswoning wordt gewijzigd naar een burgerwoning.
Plattegrond toekomstige situatie
In navolgende foto is de situatie van de twee schuren te zien. In de achterste schuur komt de uitbreiding van de werkplaats.
Het verkeer zal het terrein betreden via de bestaande brug, die hierboven is afgebeeld. De (aangepaste) auto's en andere revalidatievoertuigen kunnen via een deur de tweede schuur in- en uitrijden vanaf deze zijde.
In navolgende plattegrond is schuur 2 weergegeven. Bouwtechnisch verandert er in de toekomstige situatie niets.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er geen raakvlak is met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Omdat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling hoeft het initiatief namelijk niet aan de ladder voor duurzame verstedelijking getoetst te worden.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld, en op 12 januari is de laatste wijziging in de visie doorgevoerd. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. De verschillende onderdelen zijn samengevat weergegeven op een kaart met de volgende vier kaartlagen:
- laag van de ondergrond;
- laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
- laag van de stedelijke occupatie;
- laag van de beleving.
Planspecifiek
Met betrekking tot het plangebied zijn de kaartlagen 'Laag van de ondergrond', 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' en 'Laag van de beleving' van belang. Navolgend wordt op deze lagen nader ingegaan.
Laag van de ondergrond
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de ondergrond'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de ondergrond' (plangebied aangegeven met blauw)
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veencomplex ligt. De ondergrond (eerste laag) wordt gevormd door veen. Het veen kent een geringe draagkracht en is daarnaast zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor het behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van bodemdaling.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een dermate kleinschalige ontwikkeling dat deze geen nadelige invloed zal hebben op het veengebied of zal zorgen voor extra bodemdaling.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' (plangebied aangegeven met blauw)
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een lint in een droogmakerijlandschap ligt. Richtpunten voor het droogmakerijlandschap zijn:
- De droogmakerij blijft als eenheid herkenbaar door het beleefbaar houden van de randen (ringdijk of –vaart) en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land.
- Behoud van de (ring)dijk en/of vaart als herkenbare landschappelijke structuurdrager en begrenzing van de droogmakerijpolders.
- Bewaren verkavelingspatroon. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
- Behoud van maat en weidsheid van de poldereenheden. Eventuele nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de genoemde richtpunten, omdat geen bebouwing wordt toegevoegd en het verkavelingspatroon ongewijzigd blijft.
Wat betreft de linten is het richtpunt: 'Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van het lint richtinggevend'. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan dit richtpunt.
Laag van de beleving
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de beleving'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de beleving' (plangebied aangegeven met blauw)
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een groene buffer ligt. De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. De bufferende werking hiervan is van grote waarde. Richtpunten voor dit gebied zijn:
- er vinden geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaats in de bufferzone;
- nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.
De voorgenomen ontwikkeling is geen grootschalige ontwikkeling en doet geen afbreuk aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde van gebied. Daarmee voldoet de ontwikkeling aan de genoemde richtpunten.
3.2.2 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte. Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen deel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De kleinschalige ontwikkeling kent ook geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
3.2.3 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Planspecifiek
Vanuit de Verordening Ruimte is artikel 2.2.1 van belang. Artikel 2.2.1 gaat over de ruimtelijke kwaliteit en stelt dat een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Deze kwaliteitskaart wordt gevormd door de verschillende kaartlagen die reeds in
toelichting paragraaf 3.2.1 aan de orde zijn gekomen. Uit deze paragraaf volgt dat het de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en op structuurniveau geen wijzigingen aanbrengt. De ontwikkeling vindt immer plaats op het niveau van een kavel, gebruik makend van de bestaande bebouwing. Daarmee is sprake van inpassing. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart worden niet aangetast.
Verder stelt de verordening ruimte geen eisen aan het betreffende initiatief. Er dient geconcludeerd te worden dat het plan in overstemming is met het provinciaal beleid.
3.3.1 Structuurvisie Buitengebied
De raad van de gemeente Zoeterwoude heeft op 29 januari 2009 de Structuurvisie Buitengebied Zoeterwoude vastgesteld. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van het buitengebied van Zoeterwoude. In de structuurvisiezijn doelstellingen voor de korte en de lange termijn opgesteld. Voor de korte termijn geldt dat het landschap moet blijven zoals het is. Het landschap is op de meeste plekken mooi en de aanwezige functies zijn redelijk gezond en (zeker op korte termijn) perspectiefvol. Relaties tussen het rurale landschap en de stad zullen waarschijnlijk positief veranderen omdat geïnvesteerd wordt in stad-landverbindingen. Windturbines, industrie, verstedelijkingsbeleid of landbouwregelgeving kunnen op korte termijn het perspectief veranderen. Het gemeentelijk beleid moet waarden in stand proberen te houden en tegelijk investeren in de landschapskwaliteit opdat ook buren en passanten de kwaliteiten herkennen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in een lint in de Gelderswoudse Polder. De Gelderswoudse Polder is een overgangsgebied van veenweide naar droogmakerij (steilrand) met een verschil in hoogteligging, kavelbreedte en agrarische functies (akker, weide en tuinbouw). De Gelderswoudseweg is een agrarisch lint met een relatief lage dichtheid van bebouwing en opvallende menging van grondgebruik en gebruik van agrarische bebouwing. Bij de uitbreiding van de werkzaamheden ter plaatse dient gelet te worden op de uitstraling van gebouwen in het open lint en de invloed op het historische en agrarische karakter.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van de werkplaats van het revalidatie- en autoservicebedrijf in een bestaande schuur op het perceel, waarin voor de brand het bedrijf al was gevestigd. Daarnaast wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning. Er vindt geen verandering plaats in de ruimtelijke uitstraling van de locatie. Hiermee past de ontwikkeling binnen de structuurvisie.
4 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
4.1 Wijzigingsbevoegdheid
In artikel 3.6.5 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Op grond van deze wijzigingsbevoegdheid zijn burgemeester en wethouders, indien sprake is van een algehele bedrijfsbeëindiging van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf, bevoegd de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen ten behoeve van een vervolgfunctie. In tabel 3.2 van de regels wordt vervolgens aangegeven welke vervolgfuncties inpasbaar zijn.
Eén van de vervolgfuncties die volgens de tabel inpasbaar is, zijn kleinschalige en ambachtelijke bedrijven in de categorieën A en B van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Door de Omgevingsdienst West-Holland is aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten als zodanig zijn aan te merken en derhalve aan deze voorwaarde voldoet.
Om de bestemming van het perceel te kunnen wijzigen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
- de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezige bebouwing mag niet worden vergroot en de op de kaart ingeschreven hoogtematen mogen niet worden gewijzigd;
- vervolgfuncties worden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalig agrarisch bedrijfscomplex' aangegeven op de plankaart;
- indien het een bestaande nevenfunctie betreft, mag deze als vervolgfunctie in gelijke omvang blijven bestaan, hetgeen in het wijzigingsplan wordt vastgelegd;
voor de (bedrijfs)woning geldt het volgende:
- verplaatsing van de (bedrijfs)woning is niet toegestaan;
- het ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezige aantal woningen mag niet worden vergroot;
- indien op de kaart de aanduiding 'karakteristiek' is ingetekend, is ter bescherming en/of behoud van de toegekende cultuurhistorische waarden - de gemeentelijke monumentencommissie gehoord - woningsplitsing in ten hoogste twee wooneenheden van de oorspronkelijke c.q. eerste voormalige bedrijfswoning inclusief daarbij behorende en direct daaraan gekoppelde agrarische bedrijfsgebouwen toegestaan;
- indien de (voormalige) bedrijfswoning aaneen is gebouwd met een (voormalig) bedrijfsgebouw, mag de oppervlakte van een nieuw te projecteren bestemmingsvlak Wonen ten hoogste gelijk zijn aan de oppervlakte van de voormalige agrarische bedrijfswoning vermeerderd met de oppervlakte van het aangebouwde bedrijfsgebouw, zoals ter plaatse aanwezig was op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, een en ander met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 500 m² mag bedragen, de resterende percelen blijven overeenkomstig de onderkende waarden bestemd voor Agrarisch;
- voor de vervolgfuncties dienen de volgende voorwaarden in acht genomen te worden:
- de vervolgfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
- de vervolgfunctie mag de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden en natuurwaarden in de directe omgeving niet onevenredig aantasten;
- de vervolgfunctie mag geen onevenredige vergroting van de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking teweeg brengen;
- ten behoeve van vervolgfuncties gelden de volgende bouwregels:
- vervolgfuncties maken gebruik van de bestaande agrarische bebouwing;
- overige bebouwing (met uitzondering van monumenten en cultuurhistorisch waardevolle of beeldbepalende gebouwen) wordt gesaneerd;
- indien bestaande vrijkomende bedrijfsgebouwen niet geschikt zijn voor de vervolgfunctie, kan aanspraak gemaakt worden op de saneringsregeling waarbij de huidige bebouwing gesloopt wordt waarna 50% van het voormalige bebouwingsoppervlak met een maximum van 500 m² teruggebouwd mag worden;
- met toepassing van de Ruimte-voor-Ruimteregeling kan vrijgekomen bedrijfsbebouwing gesloopt worden in ruil voor de bouw van een extra woning, waarbij als ondergrens geldt dat voor de sloop van 1.000 m² (cultuurhistorisch niet-waardevolle) bedrijfsgebouwen of 5.000 m² glas één extra woning gerealiseerd kan worden, met een maximum van drie woningen.
4.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
In het kader van het wijzigen van de bestemming van het perceel is getoetst aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid:
- zoals besproken in toelichting paragraaf 2.2 blijft de bestaande bebouwing gehandhaafd en zal er niets worden bijgebouwd of gewijzigd. De bestaande schuren zijn middels bouwvlakken vastgelegd in de planregels.
- op de verbeelding van voorliggend wijzigingsplan is voor de bebouwing (bouwvlakken) de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalig agrarisch bedrijfscomplex' opgenomen;
- in de bestaande situatie is reeds een revalidatiebedrijf aanwezig in het plangebied. Dit zal worden uitgebreid in de bestaande agrarische bebouwing;
- vanwege de gewijzigde bestemming is geen huisvesting in een bedrijfswoning meer nodig. De agrarische bedrijfswoning wordt burgerwoning, met de bestemming Wonen. Deze bestemming is een toelaatbare vervolgfunctie conform de wijzigingsvoorwaarden;
- de volgende voorwaarden worden in acht genomen:
- in toelichting paragraaf 5.1.4 wordt ingegaan op de voorgenomen ontwikkeling in relatie tot de omgeving als het gaat om milieuhinder. Conclusie van deze paragraaf is dat er vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen bestaan voor de voorgenomen ontwikkeling. Ook met betrekking tot de overige milieuaspecten (zie toelichting hoofdstuk 5) zijn er geen belemmeringen;
- in toelichting paragraaf 5.3, toelichting paragraaf 5.5 en toelichting paragraaf 3.3.1 wordt getoetst of de ontwikkeling respectievelijk de natuurwaarden, de cultuurhistorische waarden en de landschappelijke waarden aantast. Conclusie van deze paragrafen is dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de genoemde waarden;
- op de verkeersaantrekkende werking van de voorgenomen ontwikkeling wordt in toelichting paragraaf 5.6 nader ingegaan. Conclusie van deze paragraaf is dat er geen sprake is van een onevenredige vergroting van de verkeersaantrekkende werking;
- de volgende voorwaarden worden in acht genomen:
- de vervolgfuncties Bedrijf en Wonen maken gebruik van de bestaande agrarische bebouwing;
- alle aanwezige bebouwing is in gebruik door de vervolgfuncties Bedrijf en Wonen en zal gehandhaafd blijven op het perceel;
- de vrijkomende bedrijfsbebouwing is geschikt voor de vervolgfunctie waardoor aanspraak op de saneringsregeling achterwege kan blijven;
- de Ruimte-voor-Ruimteregeling wordt niet toegepast.
4.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook door middel van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
5.1.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd naar de nulsituatie van het perceel aan de Gelderswoudseweg 11A te Gelderswoude, zie bijlage 1 (Nulsituatie bodemonderzoek, Gelderswoudseweg 11A te Gelderswoude, APS - Milieu B.V., rapportnummer: R17-B290, mei 2017). Het doel van een nulsituatie bodemonderzoek in het kader van de Wet Milieubeheer is het verkrijgen van een toetsingsgrondslag met het oog op mogelijke toekomstige bodemverontreiniging voortvloeiende uit vergunningsplichtige activiteiten. Er moet een referentieniveau worden vastgelegd, waarbij de eventueel al aanwezige verontreiniging in kaart wordt gebracht. Alleen dan kan later worden vastgesteld of er gedurende de periode sinds het nulsituatie onderzoek nieuwe verontreiniging is bijgekomen.
Uit dit onderzoek blijkt dat de grond (MM01, traject 0-0,5 m-mv) niet is verontreinigd met de onderzochte parameters. Wat betreft hergebruik wordt de grond indicatief ingedeeld in de klasse ‘altijd toepasbaar’. Het grondwater (peilbuis 01) is licht verontreinigd met barium. Deze verontreiniging is vermoedelijk van nature in het grondwater aanwezig.
Met onderhavig bodemonderzoek is de nulsituatie vastgelegd ter plaatse van schuur 2 ( zie voor ligging schuur 2
toelichting paragraaf 2.2). Het uitgevoerde onderzoek is dermate ruim van opzet dat met enige zekerheid kan worden aangenomen dat de resultaten representief zijn voor het gehele terrein en er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen c.q. beperkingen zijn voor de voorgenomen ontwikkelingen. Dit is in lijn met de de informatiesysteem van de Omgevingsdienst dat het gehele plangebied onverdacht is op de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Bovendien voorziet het plan feitelijk in voortzetting van het huidige gebruik (wonen in een bedrijfswoning met siertuin) en zijn hier geen bouw- of herinrichtingsplannen voorzien. Echter kan de formele beoordeling van het nulsituatie-onderzoek pas plaatsvinden wanneer de Omgevingsdienst de melding in het kader van het Activiteitenbesluit heeft ontvangen.
Te zijner tijd kan op basis van onderhavige rapportage de eindsituatie worden vastgelegd bij beëindiging van de huidige bedrijfsactiviteiten. Het onderzoek is als bijlage toegevoegd.
5.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van de functie revalidatie- en autoservicebedrijf. Daarnaast wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning. De verwachte toename van de verkeersintensiteit na realisatie van de uitbreiding van de werkplaats bedraagt 22 ritten per etmaal ten opzichte van de huidige situatie. De ontwikkeling kan hiermee, gezien de zeer beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeeldingen zijn de achtergrondconcentraties over 2014 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weergegeven.
Achtergrondconcentraties stikstofdioxide NO2 (2015)
Achtergrondconcentraties fijnstof PM10 (2015)
Uit de afbeeldingen blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarde voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd. Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven);
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van de bestaande functie, een werkplaats van het revalidatie- en autoservicebedrijf. Deze functie wordt niet gezien als een geluidsgevoelige functie in het kader van de Wet geluidhinder. Op mogelijke (geluids)hinder van de functies naar de omgeving toe wordt in
toelichting paragraaf 5.1.4 nader ingegaan. Uit deze paragraaf blijkt dat er geen sprake is van hinder. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
Daarnaast betreft het plan de wijziging van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Aangezien een bedrijfswoning eveneens een geluidsgevoelige bestemming vanuit de Wgh betreft is nader onderzoek niet noodzakelijk.
Het aspect geluid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van de bestaande functie, een werkplaats van het revalidatie- en autoservicebedrijf. Daarnaast wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning. De activiteit van de werkplaats wordt gezien als milieubelastende activiteit. In het kader van het aspect bedrijven en milieuzonering is het van belang om te bepalen of de toekomstige activiteiten voor hinder zorgen richting nabijgelegen milieugevoelige bestemmingen (woningen).
Een werkplaats waar revalidatievoertuigen worden gerepareerd komt niet voor in de publicatie Bedrijven en milieuzonering van de VNG. Het initiatief is wat betreft bedrijvigheid en richtafstand (geur, stof, geluid en gevaar) vergelijkbaar met 'Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven (SBI-2008: 451, 452, 454)'. Deze bedrijven zijn aangemerkt als een bedrijf vallende onder categorie 2, en vallen op basis van het bestemmingsplan Landelijk gebied in categorie B1. Auto's en motorfietsen zijn echter vergeleken met de voertuigen en hulpmiddelen die in het plangebied aanwezig zullen zijn zwaardere voertuigen die meer hinder met zich mee brengen. Een lagere milieucategorie is daarom voor de hand liggend, namelijk de activiteit ‘Reparatie ten behoeve van particulieren (exclusief auto's en motorfietsen’, SBI-1993: 527). Deze activiteiten betreffen op basis van het bestemmingsplan Landelijk gebied categorie A.
Op grond van paragraaf 13.5 (Toelaatbaarheid) van het bestemmingsplan Landelijk gebied worden bedrijven uit milieucategorieën A, B1 en B2 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten (SvB) "functiemenging" toelaatbaar geacht. Hierbij wordt opgemerkt dat dit bedrijven zijn die, mits bouwkundig gescheiden, geen onaanvaardbare hinder ter plaatse van woningen zullen veroorzaken. De aan te houden richtafstand tot dergelijke bedrijven is 10 meter in een gemengd gebied (lint in het buitengebied).
In navolgende plattegrond is de schuur weergegeven.
De schuur heeft aan twee zijden (noord en zuid) een overheaddeur. De voertuigen zullen de schuur via de zuidzijde in- en uitrijden. De schuur wordt geventileerd via deze overheaddeur en een raam aan de westzijde van de schuur. Aan de oostzijde zijn twee deuren gesitueerd. Het geluid van de geluidproducerende werkzaamheden zal met name aan de zuidzijde de schuur verlaten. Aan deze zijde zijn geen milieugevoelige bestemmingen (woningen) gevestigd. Geluidhinder vindt dan ook alleen plaats binnen de schuur en ten zuiden van de schuur.
De schuren waar de geplande bedrijfsactiviteiten plaatsvinden staan op voldoende afstand tot de woningen en er is sprake van een bouwkundige scheiding tussen de functies. Om er voor te zorgen dat er geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden op het terrein tussen de schuren en de woningen heeft dit gedeelte van het perceel de bestemming 'Agrarisch' behouden. Daarnaast is de afstand tussen de in-/uitrit en de woningen voldoende en vinden er op de rest van het onbebouwde terreindeel geen hinder gevende activiteiten plaats.
Bedrijven in de omgeving
In de omgeving van het plangebied zijn verschillende agrarische bedrijven aanwezig. Wat betreft de hinder van deze bedrijven is het aspect geur leidend. Gekeken moet dus worden of in het plangebied activiteiten mogelijk worden gemaakt die geurgevoelig zijn. De volgende bedrijven en/of activiteiten zijn aanwezig in de buurt van het plangebied:
| | | | | |
Gelderswoudseweg 7 | Agrarisch bedrijf | 0141,0142 | 3.2 | 50 meter (Wet geurhinder en veehouderij / Activiteitenbesluit) | circa 120 meter |
Gelderswoudseweg 12 | Veehouderij J. Leune | 0141, 0142 | 3.2 | 50 meter | circa 57 meter |
Uit bovenstaande tabel blijkt dat wordt voldaan aan de richtafstanden. De omliggende bedrijven worden niet belemmerd door het plan. Ter plaatse van de woningen en het revalidatiebedrijf is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Aangezien het hier daarnaast niet om een inrichting volgens de Wet milieubeheer gaat, is deze dan ook niet van toepassing.
Conclusie
Vanuit het milieuaspect bedrijven en milieuzonering zijn geen belemmeringen voor het plan.
5.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10
-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10
-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10
-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
Fragment risicokaart externe veiligheid (plangebied aangegeven met een blauwe cirkel)
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen of transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Daarnaast worden in het plangebied ook geen risicovolle activiteiten mogelijk gemaakt. Het aspect 'externe veiligheid' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
5.2.1 Rijksbeleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
5.2.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater.
De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities.
In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden.
Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen)
- de bodem van kwelgevoelige gebieden
Maar ook aan:
- Onttrekken en lozen van grondwater
- Het aanbrengen van verhard oppervlak
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het wijzigingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
5.2.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Watercompensatie
Het waterbergend vermogen van de bodem mag bij nieuwe ontwikkelingen niet verloren gaan. In de brochure 'Partners in water' van het Hoogheemraadschap van Rijnland wordt hiervoor een grens gehanteerd. Voor plannen met minder dan 500 m2 extra verharding in stedelijk gebied en minder dan 1.500 m2 in landelijk gebied is geen compenserende waterberging vereist. Dergelijke plannen hebben een verwaarloosbaar effect op de waterhuishouding van het gehele systeem.
In de huidige situatie is het plangebied gedeeltelijk verhard. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling wordt niets toegevoegd aan bebouwing of verharding. Het verhard oppervlak van het plangebied blijft hierdoor gelijk. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet vereist.
Waterafvoer
De vuilwaterafvoer van het plan zal aangesloten worden op het openbaar riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater vanaf de nieuwbouw (daken) zal zoveel als mogelijk afgekoppeld worden van het riool. Het regenwater vanaf de bestrating zal 'gewoon' via de berm/tuin infiltreren in de bodem.
5.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
- bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
- decentralisatie van verantwoordelijkheden;
- vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
- strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd. Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna naar beschermde flora en fauna aan de Gelderswoudseweg 11A uitgevoerd, zie bijlage 2 (Quickscan flora en fauna aan de Gelderswoudseweg 11A te Gelderswoude, Jansen&Jansen groenadviesbureau, 27 april 2017). De resultaten uit het onderzoek zijn als volgt:
Soortenbescherming
- Flora: in het plangebied zijn geen beschermde flora of resten hiervan aangetroffen. Het plangebied bestaat enkel uit bebouwing; ongeschikt voor beschermde flora. De aanwezigheid van beschermde flora kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.
- Amfibieën, vissen en reptielen: er zijn geen amfibieën, vissen of reptielen aangetroffen. In het plangebied ontbreekt het aan een geschikt biotoop voor amfibieën, vissen en reptielen (loods). De aanwezigheid van (beschermde) amfibieën, vissen en reptielen in het plangebied kan redelijkerwijs worden uitgesloten.
- Vogels: in het plangebied (loods) zijn tijdens het veldonderzoek geen sporen aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van nesten in de loods. De loods bestaat geheel uit golfplaten en is strak afgetimmerd; ongeschikt als nestplaats voor vogels (met jaarrond beschermde nesten).
- Zoogdieren: tijdens het veldonderzoek zijn geen sporen aangetroffen welke duiden op de aanwezigheid van(beschermde) zoogdieren in het plangebied. Het plangebied bestaat enkel uit een (kleine) strak afgetimmerde loods van golfplaten; ongeschikt als rust en verblijfplaats voor vleermuizen. Los van de ongeschiktheid van het gebouw zelf is de verbouwing slechts beperkt tot de binnenzijde van de loods. Met de voorgenomen ingreep blijft de buitenzijde van de loods (wanden en dak) geheel intact.
- Libellen en dagvlinder: in het plangebied komen geen voedselarm water of voor libellen en vlinders geschikte vegetaties voor. De aanwezigheid van libellen en dagvlinders kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.
- Overige ongewervelden: in het plangebied ontbreken oude eiken en voedselarm water. De aanwezigheid van overige ongewervelden kunnen dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.
De daken van de schuren betreffen overkappingen van golfplaten zonder dakpannen. De daken zijn daarmee ongeschikt als verblijfplaats voor vleermuizen en huismussen. De kans op de aanwezigheid van deze soorten is daarmee onwaarschijnlijk. De daken blijven bovendien ongewijzigd.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park of Natuurnetwerk Nederland (Gelders Natuurnetwerk). De planlocatie is gelegen tussen een afstand van 500 m tot het dichtsbijzijnde Natuurnetwerk Nederland, 500 m tot het dichtsbijzijnde weidevogelgebied en op een afstand van 11 km tot het dichtsbijzijnde stikstofgevoelige Natura2000-gebied, zie navolgende afbeelding.
De planlocatie is gelegen op 500 m tot Natuurnetwerk Nederland en weidevogelgebied en op 11 km afstand tot Natura2000-gebied
Gezien het wijzigingsplan slechts gepaard gaat met een inpandige verbouwing is er geen sprake van een mogelijke (tijdelijke) toename in stikstofdepositie (projecteffect). Dit is bekeken omdat een toename in stikstofdepositie een effect kan sorteren op kwetsbare en gevoelige habitattypen. Echter leert de ervaring dat het projecteffect bij soortgelijke en grotere projecten en de afstand tot kwetsbare habitats dat de stikstofdepositie onder de drempelwaarde van 0,05 mol/hectare/jaar blijft. Tevens geldt voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring etc.) dat de afstand tot omliggende Natura 2000-gebieden per definitie te groot is. De planlocatie betreft een wijzigingsplan waarbij geen fysieke ingrepen plaatsvinden. Gelet op de huidige situatie en de beoogde toekomstige situatie wordt geen significant projecteffect verwacht. De beoogde ontwikkeling leidt niet tot een beduidend hoger aantal verkeersbewegingen, namelijk slechts 22 verkeersbewegingen per dag. Gelet op de afstand tot beschermd gebied kan een effect op Natura2000-gebieden worden uitgesloten.
Conclusie
De toekomstige situatie leidt niet tot aantasting van beschermde gebieden of beschermde natuurwaarden. Het is daarnaast redelijkerwijs uit te sluiten dat vogels van het plangebied gebruik maken als rust- of verblijfplaats. De voorgenomen functieverandering leidt niet tot een overtreding van de Wet natuurbescherming. Zoals in de opsomming hierboven beschreven is het onwaarschijnlijk dat vleermuizen van de bebouwing gebruik maken als rust- of verblijfplaats. Daarbij is de ingreep van een beperkte aard, waardoor uit kan worden gesloten dat de werkzaamheden leiden tot een overtreding van de Wet natuurbescherming. Het initiatief is uitvoerbaar conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
Het aspect 'ecologie' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.4 Archeologie
Het archeologisch erfgoed is in Nederland beschermd door de wet- en regelgeving. In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan onderzoek naar mogelijke waarden als voorwaarde worden gesteld zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidskaart van de gemeente Zoeterwoude.
Uitsnede uit de Archeologische beleidskaart Gemeente Zoeterwoude (plangebied aangegeven met blauw)
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een 'Waarde archeologie 2'-gebied ligt. Dit is een gebied met een vastgestelde (hoge) archeologische waarde of hoge verwachting. In dergelijke gebieden is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van de bestaande functie, een werkplaats van het revalidatiebedrijf. De uitbreiding vindt plaats in de bestaande schuur, hierbij worden geen bodemingrepen uitgevoerd.
Het aspect 'archeologie' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.5 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. In dit kader is in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' de bestemming 'Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden' opgenomen. Artikel 5.1 sub b van de planregels van het geldende bestemmingsplan stelt dat gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden' onder andere bestemd zijn voor het behoud en de versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden, waarbij de lengterichting van de kavels met de kopgevel gericht op de openbare weg of boezemvaart, de diversiteit aan bebouwing en beplanting, de typerende infrastructuur en de ouderdom behouden dienen te worden.
Planspecifiek
Voor de omgeving van het plangebied zijn door de provincie zogenoemde Regioprofielen opgesteld. Daarmee wil de provincie de cultuurhistorie ter plaatse behouden of inpassen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het plangebied is aangemerkt als droogmakerijenlandschap. Richtlijn voor deze gebiedseenheid is continuïteit van karakter. De volgende speerpunten zijn hiertoe opgesteld:
- beleefbaar houden van de hoogteverschillen tussen de laaggelegen droogmakerijen en de hoger gelegen veenweidepolders en de stroken bovenland met lintbebouwing;
- bij nieuwe ontwikkelingen de bestaande ruimtelijke eenheden de droogmakerijen met hun begrenzingen als leidraad nemen;
- koesteren van de hoge mate van openheid die ontstaat door de concentratie van bebouwing langs de randen van de droogmakerijen en het ontbreken van bebouwing en beplante polderwegen in het middengebied.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van de bestaande functie, een werkplaats van het revalidatie- en autoservicebedrijf. De uitbreiding vindt plaats in de bestaande schuur, dit leidt geenszins tot aantasting van de cultuurhistorie ter plaatse.
Het aspect 'cultuurhistorie' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Verkeer
De Gelderswoudseweg heeft de functionele kenmerken van een erftoegangsweg buiten de bebouwde kom. De maximum snelheid is 60 km/h. Op een erftoegangsweg zijn intensiteiten van 5.000 a 6.000 motorvoertuigen per etmaal acceptabel. De verwachte verkeersintensiteit na realisatie van de uitbreiding van de werkplaats kent een toename van 22 ritten per etmaal ten opzichte van de huidige situatie, op basis van de Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie van het CROW (voor een Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (werkplaats) in de 'rest bebouwde kom' in een 'weinig stedelijk' gebied levert een verkeersgeneratie op van maximaal 10,9 per 100 m². De uitbreiding van de werkplaats heeft een oppervlakte van 200 m²). De toename van de verkeersintensiteit kan de Gelderswoudseweg gemakkelijk verwerken en is passend bij de functie van de weg. Problemen met de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid als gevolg van de beperkte groei van de verkeersgeneratie van de beoogde uitbreiding van de werkplaats worden niet verwacht.
Parkeren
Op basis van de Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie van het CROW is voor een Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (werkplaats) in de 'rest bebouwde kom' in een 'weinig stedelijk' gebied zijn maximaal 2,6 extra parkeerplaatsen nodig per 100 m² bvo. Hiermee komt het totaal aan benodigde parkeerplaatsen voor de uitbreiding van de werkplaats van 200 m² uit op 5. In het plangebied is ruim voldoende parkeercapaciteit aanwezig om te voldoen aan deze norm. Hiermee kan het parkeren in zijn geheel op eigen terrein opgelost worden.
Het aspect verkeer en parkeren vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
6.1.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Er heeft vooroverleg plaatsgevonden met provincie Zuid-Holland, en het Hoogheemraadschap van Rijnland en de Veiligheidsregio Hollands Midden. De provincie Zuid-Holland heeft aangegeven dat ze geen aanleiding zien om aan te nemen dat er provinciale belangen in het geding komen. Het Hoogheemraadschap van Rijnland en de Veiligheidsregio Hollands Midden hebben eveneens een positief advies gegeven voor het wijzigen van bestemmingsplan Landelijk Gebied voor de locatie Gelderswoudseweg 11a. De beoordeling door de Omgevingsdienst West-Holland is opgenomen in bijlage 3 in
bijlagen bij toelichting.
6.1.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft van 11 mei tot en met 21 juni 2018 voor zienswijzen ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.
Ambtshalve wijziging
Op de verbeelding van het ter visie gelegde ontwerpplan was geen juiste functieaanduiding voor het revalidatiebedrijf en autoservicebedrijf weergegeven in het bouwvlak binnen de bestemming ‘Agrarisch’. Deze aanduiding is gewijzigd in ‘specifieke vorm van bedrijf – revalidatiebedrijf en autoservicebedrijf’ (sb-rea).
6.2 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan het bevoegd gezag bij het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te tellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.