direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bloemenweide Noord, fase 1, Emmaus e.o.
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Vanaf 2012 zijn er concrete plannen voor de herinrichting van Bloemenweide Noord. Er zijn plannen om het gebied Bloemenweide Noord in fases her in te richten.

De eerste fase van de herontwikkeling is gericht op het realiseren van een brede school ter plaatse van de huidige Emmaushof en het realiseren van seniorenwoningen, gecombineerd met een zorgfunctie. Voor deze ontwikkeling is een nieuw bestemmingsplan nodig. Het op 19 december 2013 vastgestelde Globaal Vlekkenplan dient als uitgangspunt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in Zoeterwoude Dorp ten zuiden van de Westeindseweg en ten westen van de Dr. Kortmannstraat. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de 1e fase van de ontwikkeling van het Bloemenweide Noord: het gebied Emmaus en omgeving. Binnen het plangebied liggen nu de zorglocatie Emmaus en de seniorenwoningen aan de Emmaushof. De globale ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0001.png"    afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0002.png"  
Omgeving plangebied   Plangebied  

Figuur 1.1 Ligging plangebied

1.3 Vigerende regelingen

In het gebied vigeren de volgende bestemmingsplannen:

bestemmingsplan   vastgesteld  
Dorp-West 2011   22-12-2011  
Dorpskern 2013   18-07-2013  

1.4 Leeswijzer

De toelichting bij dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd. Eerst wordt het relevante beleidskader toegelicht, waarbinnen de beoogde ontwikkeling plaatsvindt. Hoofdstuk 3 zoomt vervolgens in op de ontwikkeling zelf. Hoofdstuk 4 licht vervolgens toe hoe deze kaders in dit bestemmingsplan worden vertaald in de juridische regeling van de bestemmingsplanregels.

Na de beschrijving in deze drie hoofdstukken gaan de hoofdstukken 5 tot en met 9 in op de onderbouwing van de diverse sectorale aspecten. De nodige onderzoeken die in dat kader zijn uitgevoerd zijn opgenomen in de bijlagen bij de toelichting.

Hoofdstuk 10 en 11 gaan tot slot in op de uitvoerbaarheid van het plan en het gevoerde overleg bij het opstellen van het plan.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingezoomd op het vigerende ruimtelijk relevante beleid van het rijk, de regio, de provincie en de gemeente.

2.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en Barro

In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Nationale belangen

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het besluit kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het plangebied. Voor dit bestemmingsplan zijn dat de volgende aspecten:

  • 1. Efficiënt gebruik van de ondergrond.
  • 2. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
  • 3. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.
  • 4. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)-nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.
  • 5. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.
  • 6. Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)

Bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling is duurzame verstedelijking het uitgangspunt. Dat is vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6. Bro) en in de provinciale ruimtelijke verordening. De overheid vraagt om dit te onderbouwen in ruimtelijke besluiten. Bij de ladder dient voor een stedelijke ontwikkeling achtereenvolgens te worden aangetoond of er een actuele regionale behoefte is (trede 1), deze behoefte in bestaand stedelijk gebied kan worden opgevangen (trede 2), en of de locatie multimodaal is of kan worden ontsloten (trede 3).

Toetsing

  • Het betreft de verschuiving van reeds bestaande functies. De bestaande maatschappelijke en woonfuncties worden samengevoegd in 2 nieuwe panden. De bestaande scholen (van buiten het plangebied) worden samengevoegd in 1 pand binnen het plangebied. De behoefte aan deze functies is daarmee aangetoond.
  • De ontwikkeling vindt plaats in bestaand stedelijk gebied en voldoet daarmee aan de voorkeursvolgorde.
  • De locatie is passend multimodaal ontsloten per auto, fiets en openbaar vervoer op korte afstand.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

Provinciale Structuurvisie Visie op Zuid-Holland (actualisering 2012)

In de provinciale structuurvisie zijn vijf integrale hoofdopgaven benoemd:

  • 1. een concurrerend en aantrekkelijk internationaal profiel;
  • 2. een duurzame en klimaatbestendige Deltaprovincie;
  • 3. een samenhangend stedelijk netwerk;
  • 4. stad en land verbonden;
  • 5. een vitaal, divers en aantrekkelijk landschap.

Intensief benutten, meervoudig ruimtegebruik, herstructurering en transformatie

De provincie Zuid-Holland wil dat voor alle stedelijke ontwikkelingen het principe geldt: eerst intensiveren van bestaand gebruik, vervolgens nagaan of door herstructureren de beschikbare ruimte in het bestaand bebouwd gebied beter benut kan worden en pas dan uitbreiden. Intensiveren betekent in de praktijk vaak het combineren van verschillende functies. Dit kan door stapeling of bestaande bebouwing voor meerdere functies geschikt te maken. Het plangebied is onderdeel van het bestaande stedelijk gebied. Het betreft herstructurering.

Verordening Ruimte

In samenhang met de structuurvisie is ook de Verordening Ruimte opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het volgende is relevant voor het bestemmingsplan: 'Om het stedelijk netwerk te versterken kiest de provincie het uitgangspunt om verstedelijking zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied te concentreren. Hiermee wordt de kwaliteit van het bebouwde gebied behouden en versterkt. Om dit te bereiken zijn het stedelijk netwerk en alle daarbuiten gelegen kernen in Zuid-Holland voorzien van bebouwingscontouren. Deze geven de grens van de bebouwingsmogelijkheden voor wonen en werken weer. Verstedelijking buiten deze bebouwingscontouren is in principe niet toegestaan.' Het plangebied valt binnen de aangegeven bebouwingscontouren.

Voor stedelijke ontwikkelingen binnen de contouren bestaat een ruime mate van beleidsvrijheid voor de lagere lokale overheden. Ontwikkelingen van bepaalde functies, ook als deze binnen de contouren passen, zijn echter vanwege hun provinciale belang ook programmatisch van voorwaarden voorzien in de provinciale verordening. Het betreft met name de functies wonen, detailhandel en kantoren.

Artikel 2 Algemene regels ter zake van bestemmingsplannen

Regionale afstemming (lid 1)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een nieuwe ontwikkeling met wonen, bedrijven, zelfstandige kantoren, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen voorziet in een aantoonbare behoefte en is gebaseerd op een regionale visie op het programma terzake of is tenminste regionaal afgestemd. De toelichting van het bestemmingsplan bevat hierover een verantwoording.

Verantwoording

De functies die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt zijn reeds bestaande functies. De woon- en maatschappelijke functies zijn reeds aanwezig binnen het plangebied en worden samengevoegd binnen 2 panden. De nieuwe functie binnen het plangebied betreft bestaande scholen van buiten het plangebied.

Ladder voor duurzame verstedelijking (lid 2)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een nieuwe ontwikkeling met wonen, bedrijven, zelfstandige kantoren, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen houdt rekening met de navolgende voorkeursvolgorde:

  • het benutten van locaties voor herstructurering, intensivering of transformatie binnen bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010;
  • het benutten van locaties aansluitend aan bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010.

De toelichting van het bestemmingsplan bevat hierover een verantwoording.

Verantwoording

Het plan betreft herstructurering binnen een bestaand stedelijk gebied en voldoet daarmee aan de voorkeursvolgorde.

Woonvisie Zuid-Holland 2011-2020

De provincie vindt dat iedereen in Zuid-Holland moet kunnen beschikken over een passende woning in een passend woonmilieu, nu en in de toekomst.

Op dit moment staat er in het algemeen druk op de woningmarkt, terwijl er ook gebieden zijn met een ontspannen of zelfs krimpende woningmarkt. De omvang en de kwaliteit van de woningvoorraad is niet in balans. Daarvoor moet de bestaande voorraad kwalitatief verbeteren, vraag en aanbod van woonmilieus beter op elkaar worden afgestemd en meer binnenstedelijk worden gebouwd. Herijking van het nieuwbouw- en herstructureringsprogramma is nodig om in 2020 de gewenste voorraad te hebben.

De Woonvisie 2011-2020 is mede gebaseerd op een evaluatie van bestaand beleid en een analyse van de werking van de huidige woningmarkt. De provincie constateert dat:

  • de crisis de woningmarkt voor een groot gedeelte heeft veranderd van een aanbod naar een vraagmarkt. Dat geldt echter niet voor iedereen. Mensen met een inkomen net boven modaal worden ernstig beperkt in hun mogelijkheden een passende woning te vinden: sociaal huren is niet meer mogelijk en er zijn voor hen geen betaalbare koopwoningen beschikbaar;
  • het afgesproken woningbouwprogramma niet meer voldoet. Er zijn meer nieuwbouwwoningen gepland dan nodig, onder meer omdat er minder woningen worden gesloopt dan verwacht. Dat vraagt om nieuwe prioriteiten in de uitvoering;
  • de kwaliteit van de huidige voorraad beter kan. Deze verbetering is gewenst voor de woning zelf (zoals weinig energieverbruik) en voor de woonomgeving (zoals het gewenste woonmilieu);
  • alle partijen op de woningmarkt terughoudend zijn, waardoor weinig risico's worden genomen en er niet veel van de grond komt. Er is behoefte aan samenwerkingsvormen waarin partijen met elkaar de voorwaarden voor uitvoering scheppen op basis van vertrouwen.

Met betrekking tot zorg is opgenomen dat vergrijzing leidt tot vraag naar zorg en welzijn op korte afstand. Vergrijzing van de bevolking leidt op termijn tot verandering in de vraag. Vergrijzing heeft nog niet tot gevolg dat het aantal verhuizingen binnen deze doelgroep toeneemt. De vraag naar nultredewoningen is dan ook lager dan gedacht doordat ouderen vooral vragen naar aanpassingen in de huidige woning, met zorg en welzijnsvoorzieningen op afroep en/of in de directe omgeving. De ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt past binnen de vraag naar woningen met zorg in de directe omgeving.

Structuurvisie Holland-Rijnland (herziening 2012)

De structuurvisie van de regio Holland-Rijnland is de toekomstvisie op de ruimtelijke kwaliteit en ontwikkeling van de regio tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De visie gaat in op het behouden en versterken van haar kwaliteiten, zoals de hoge landschappelijke en stedenbouwkundige kwaliteit van de regio en de ruimtelijke structuur gebaseerd op een compacte historische centrumstad, een stedelijke kern midden in het Groene Hart, de vele hechte dorpen en de groene omgeving.

De structuurvisie kent zeven kernpunten, te weten:

  • 1. Holland-Rijnland als een topwoonregio;
  • 2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • 3. concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • 4. groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • 5. het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  • 6. twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  • 7. verbetering van de regionale bereikbaarheid.

Zorg en wonen

Mensen met beperkingen (ouderen, mensen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking en psychiatrische patiënten) moeten zelfstandig kunnen wonen en aan de samenleving kunnen deelnemen. Om deze mensen te huisvesten moeten woningen beschikbaar komen. In 2020 zal de regio ten behoeve van ouderen en mensen met een lichamelijke, verstandelijke, psychosociale of psychiatrische beperking 13.325 extra wooneenheden met het predicaat ‘beschut wonen’ nodig hebben. Door nieuwbouw en verbouw of opwaardering van de bestaande woningbouwvoorraad kan de regio een deel van de benodigde wooneenheden realiseren. Evenals door het omvormen en moderniseren van een deel van de huidige (intramurale) lichte verblijfscapaciteit tot (extramurale) vormen van verzorgd/beschut wonen. Die laatste zijn (zelfstandige) woningen waarbij zorg op afroep mogelijk is. Dit is vastgelegd in regionale prestatieafspraken wonen, zorg en welzijn tussen zorgaanbieders en gemeenten (Rijnstreek/Rijnland Akkoord, 2006).

Onderwijs

Voorzieningen voor kinderopvang, basisonderwijs en voortgezet onderwijs kunnen op wijk- en gemeenteniveau worden ingevuld. Er is winst(ruimte) te behalen door de ontwikkeling van zogenaamde brede scholen. Multidisciplinaire samenwerking geldt als belangrijkste kenmerk van een brede school, bijvoorbeeld tussen basisscholen, peuterspeelzalen, kinderopvang, welzijn, zorg en cultuur. Door verschillende partijen te huisvesten in één (of aangrenzende) accommodatie, gaat de regio efficiënt

om met de ruimte en worden vervoersbewegingen beperkt.

De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt past binnen de structuurvisie Holland-Rijnland. De ontwikkeling betreft herstructurering van een bestaand zorgcomplex en maakt daarnaast een brede school mogelijk.

Regionale woonvisie 2009-2019 (2009)

De regionale woonvisie is de uitwerking van de regionale structuurvisie op het beleidsterrein voor wonen. De regio is een top woonregio en draagt daarmee bij aan een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat in de Zuidvleugel. Daarom ligt de focus enerzijds op de realisatie van topwoonmilieus voor hen die willen verhuizen vanwege hun werk in de groeiende bedrijfstakken zoals Bio Sciences. Anderzijds is er een belangrijke opgave voor sociale woningbouw voor doelgroepen die niet zelfstandig in hun woonbehoefte kunnen voorzien. Dus niet alleen voor de huidige, maar ook voor toekomstige bewoners wil Holland Rijnland een alternatief bieden. Daarom heeft het Algemeen Bestuur ingestemd met de Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019. Hierin staan de belangrijkste afspraken over wonen in de regio.

De samenwerkende gemeenten hebben afgesproken zich in te spannen om maximaal in de periode 2008-2019 in totaal netto 24.240 woningen toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad. De taakstelling voor Zoeterwoude is tussen 2008 en 2019 421 woningen.

Regionale woonagenda

Momenteel werkt de regio aan een nieuwe regionale woonagenda. Daarvoor zijn verschillende redenen. Op de eerste plaats is de markt veranderd van een aanbod- naar een vragersmarkt. De vraag blijkt bovendien structureel te veranderen; onder meer het aandeel huishoudens met één inkomen wordt groter, net als de vraag naar woningen nabij (centrum) voorzieningen. Kwalitatieve aspecten van de woning en woonomgeving worden belangrijker.

Ten tweede vraagt de provincie Zuid-Holland om een actualisatie van de regionale woonvisies, mede vanwege de gewijzigde marktomstandigheden. Regionale afstemming is daarin een eis. De provincie toetst dan ook of bestemmingsplannen binnen de regionale woonvisie passen. Als dat het geval is en de visie voldoet aan provinciale richtlijnen, dan is er geen aanleiding om van een gemeente extra afstemming te verlangen voor een bestemmingsplan. De bedoeling is dat de uitgangspunten van de woonagenda worden meegenomen in de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit.

Eén van de uitgangspunten in deze nieuwe regionale woonagenda is de provinciale Woningbehoefteraming 2013 (WBR2013). Voor de periode 2013 – 2019 betekent dat een regionale woningbehoefte in Holland Rijnland van netto 17.660 woningen. De woningbehoefte in Zoeterwoude bedraagt 142 woningen.

De woningen die in dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt zijn specifiek gericht op zorg. Het betreft met name vervangende nieuwbouw. De ontwikkeling is vooralsnog ingedeeld in categorie 2 van het Regionaal Afwegingskader Woningbouwplannen (RAW) dat onderdeel uitmaakt van de concept regionale woonagenda Holland Rijnland. Categorie 2 plannen betreffen plannen die nog in voorbereiding zijn en/of de WBR 2013 overschrijden.

2.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Dorp / Zuidbuurt

De structuurvisie Dorp / Zuidbuurt is in januari 2013 vastgesteld. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorziene ontwikkelingen van de kernen Dorp en Zuidbuurt voor de komende 15 jaar en het ruimtelijk beleid dat de gemeente Zoeterwoude gaat voeren ten aanzien van genoemde kernen.

De visie vormt niet direct een uitvoeringsagenda voor de gemeente zelf, in die zin dat zij de beoogde ontwikkelingen niet zelf ter hand zal nemen. De visie is wat dat betreft meer bedoeld om het gemeentebestuur een instrument te geven waarmee zij de burgers en maatschappelijke organisaties actief kan informeren over en betrekken bij de ruimtelijke visie op het bebouwde gebied.

Welke ontwikkelingen gewenst zijn en in welke vorm zij binnen bovengenoemd uitgangspunt passen, wordt in de visie per deelgebied beschreven. De herontwikkeling van de Emmauslocatie is opgenomen in de structuurvisie. Ten tijde van het opstellen van de structuurvisie werd de exacte uitwerking nog onderzocht. Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de verdere uitwerking van dit deelgebied.

Hoofdstuk 3 Gebiedsvisie

3.1 Beschrijving plangebied

Ruimtelijke structuur

Een deel van de onderwijsgebouwen is afgeschreven of zal dit op korte termijn zijn en is aan vervanging of renovatie toe. De oorspronkelijke bebouwing van het woonzorgcentrum Emmaus dateert uit 1968. In de loop van de tijd is een deel van deze bebouwing gesloopt en vernieuwd. Deze bebouwing voldoet niet aan de huidige eisen omtrent duurzaamheid en toegankelijkheid.

De seniorenwoningen rondom het huidige Emmaus stammen uit de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw. De woningen zijn gedateerd waardoor zowel de functionele indeling als de huidige staat, vormgeving en uitstraling niet voldoen aan de wensen. De bouwkundige staat van de woningen uit de zestiger jaren (Bennebroekweg en Eendrachtsflat) is slecht. De woningen aan de Emmaushof voldoen ten dele niet aan de eisen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0003.png"

Huidige woonzorgcentrum Emmaus en Eendrachtsflat

afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0004.png"

Woningen Bennebroekweg (inmiddels gesloopt)

afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0005.png"

Huidige woningen Emmasuhof

afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0006.png"

Voormalig gemaal Hoogheemraadschap Rijnland

Functionele structuur

Momenteel wordt de locatie gebruikt door een verzorginghuis en seniorenwoningen. In de nabije toekomst voldoen de gebouwen niet meer aan de gewenste prestatie-eisen voor o.a. zwaardere vormen van zorg.

Verkeersstructuur

Ontsluiting voor het gemotoriseerd verkeer

Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Verlaatweg. De Verlaatweg geeft enerzijds verbinding met de Westeindseweg / Dorpsstraat en anderzijds met de Dr. Kortmannstraat. De Dr. Kortmannstraat sluit in zuidelijke richting aan op de N206. In noordelijke richting kan via de Noordbuurtseweg en de Dirk van Santhorstweg naar de N206 gereden worden. De N206 vormt een belangrijke verkeersverbinding. Ten noorden van Zoeterwoude-Dorp sluit de N206 aan op de A4, waardoor een directe verbinding met in zuidwestelijke richting Den Haag/Rotterdam en in noordoostelijke richting Amsterdam aanwezig is. In zuidelijke richting sluit de N206 aan op de Europaweg in Zoetermeer. Naast de N206 zijn alle overige wegen binnen de kern gecategoriseerd als erftoegangswegen met een maximumsnelheid van 30 km/h.

In het plan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een tweede ontsluiting op de Verlaatweg. De verkeersafwikkeling van en naar het plangebied zal hierdoor verbeteren aangezien het verkeer gebruik kan maken van twee in/uitgangen.

Ontsluiting voor het langzaam verkeer en per openbaar vervoer

In en rondom het plangebied wordt het fietsverkeer via dezelfde wegen afgewikkeld als het gemotoriseerd verkeer. Een gemengde afwikkeling is conform Duurzaam Veilig. Op loopafstand van het plangebied halteren langs de Dorpsstraat de busdiensten in de richting van Leiderdorp en langs de Dr. Bouwdijkstraat in de richting van Zoetermeer. In Leiden kan worden overgestapt op het NS-railnetwerk en in Zoetermeer op de Randstadrail.

3.2 Gebiedsvisie

Functionele structuur

Het bestemmingsplan is gericht op de herinrichting van het gebied. De huidige woningen langs de Bennebroekweg en de woningen rondom de Emmaushof zijn of worden gesloopt, en de Eendrachtsflat wordt gesloopt of gerenoveerd. Langs de Bennebroekweg wordt een nieuw pand gerealiseerd. Op de locatie van de woningen rondom de Emmaushof wordt een brede school gerealiseerd. Op de voormalige locatie van de Eendrachtsflat wordt de groenstructuur versterkt en doorgetrokken tot de Verlaatweg. Ook voor het woonzorgcentrum Emmaus zijn ideeën voor herontwikkeling. Het bestemmingsplan voorziet in herbouw van het woonzorgcentrum.

Planning

De woningen langs de Bennebroekweg zijn reeds gesloopt. Op deze locatie worden nieuwe zorgwoningen gerealiseerd. Als deze zorgwoningen opgeleverd zijn zullen de huidige bewoners van de Emmaushof naar deze nieuwbouw verhuizen. De locatie Emmaushof komt vervolgens vrij voor de realisatie van een brede school. Daarnaast zal ook het woonzorgcentrum Emmaus aangepakt worden.

Mocht de Westwoudschool met de andere scholen worden geclusterd, dan ligt op de huidige locatie nieuwbouw van woningen het meest voor de hand. Het is daarbij noodzakelijk, een zorgvuldige afweging te maken over de invulling van deze locatie. Woningbouw kan alleen in combinatie met speelvoorzieningen in het groen. Het bestemmingsplan voorziet niet in een nieuwe bestemmingslegging voor de vrijkomende locaties. Deze locaties vallen buiten het plangebied.

Hoofdstuk 4 Juridische planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen en hoe deze regeling uiteindelijk is vormgegeven.

4.1 Algemeen

De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi.

Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels.

4.2 Regels

4.2.1 Inleidende regels

In het artikel begripsbepalingen (artikel 1) worden begrippen verklaard die in de planregels voorkomen die om een nadere omschrijving vragen. Een aantal begrippen komt nagenoeg in elk bestemmingsplan voor. Deze dienen standaard te worden gebruikt.

In het artikel 'wijze van meten' (artikel 2) wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden om bijvoorbeeld een goot- en bouwhoogte te bepalen.

4.2.2 Bestemmingsregels

In het hoofdstuk Bestemmingsregels zijn in de planregels alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. Waar noodzakelijk is gebruikgemaakt van aanduidingen om specifieke functies in het bijzonder te kunnen regelen.

Begrenzing van de bebouwingsmogelijkheden vindt plaats door het hanteren van bouwvlakken met bijbehorende goot- of bouwhoogtes.

Artikel 3 Groen

Deze bestemming komt overeen met de overige groenbestemmingen in de gemeente. Binnen deze bestemming zijn groen, water, speelvoorzieningen en voet- en fietspaden toegestaan en bij deze bestemming behorende voorzieningen. Op deze gronden worden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gebouwd.

Wijzigingsbevoegdheid

Binnen deze bestemming is een wijzigingsgebied opgenomen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming Groen te wijzigen in de bestemming Verkeer - Verblijfsgebied ten behoeve van de realisatie van een ontsluiting richting de Dr. Kortmannstraat.

Artikel 4 Groen - Tuin

Op deze gronden is zowel het gebruik als tuin als het gebruik als groen mogelijk.

Artikel 5 Maatschappelijk

De zorgwoningen hebben een maatschappelijke bestemming gekregen in dit bestemmingsplan. Dit betreft een brede bestemming die de volgende functies toestaat: welzijnsdoeleinden, volksgezondheid, cultuur, religie, sport, openbare orde en veiligheid en daarmee gelijk te stellen doeleinden.

De brede school heeft de bestemming Maatschappelijk. Ter plaatse van de aanduiding 'onderwijs' is tevens onderwijs toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'wonen' (zorgcentrum Emmaus) is tevens regulier wonen toegestaan.

Binnen de bestemming worden gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd, waarbij het aantal bouwlagen en het bebouwingspercentage zijn aangeduid op de kaart. De bovenste laag dient een kap te zijn over de volledige oppervlakte.

Artikel 6 Tuin

De gronden rondom het nieuwe complex aan de Bennebroekweg hebben een tuinbestemming gekregen. De gronden zijn bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Daarnaast zijn balkons en luifels voor gestapelde woningen, bijbehorende parkeervoorzieningen en natuurvriendelijke oevers toegestaan. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, worden gebouwd met uitzondering van balkons en luifels en bergruimtes.

Artikel 7 Verkeer - Verblijfsgebied

Conform het vigerende bestemmingsplan zijn de gebieden met een verplaatsings- en verblijfsfunctie bestemd als Verkeer - Verblijfsgebied. Binnen deze bestemming is een aantal daarin passende gebruiksvormen toegestaan zoals parkeren, het (ondergronds) verzamelen van huisvuil, groen- en waterpartijen, speelplekken en kleine nutsvoorzieningen en dergelijke.

Tevens is het mogelijk om ten behoeve van de maatschappelijke complexen een rand van 1,5 m grenzend aan deze bebouwing te benutten voor balkons en/of luifels.

Artikel 8 Water

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor water ten behoeve van de waterhuishouding, recreatief medegebruik en kruisingen met het wegverkeer en voor ondergeschikte groenvoorzieningen, zoals natuurvriendelijke oevers. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

Artikel 9 Leiding - Riool

Deze bestemming is gebruikt ter bescherming van de afvalwatertransportleiding. Het bebouwen van deze gronden, of het uitvoeren van grondbewerkingen op deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor een omgevingsvergunning is verleend door het bevoegd gezag. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de belangen van de rioolpersleiding daardoor niet in het geding komen. Daarover wordt vooraf advies gevraagd bij de leidingbeheerder.

Artikel 10 Waarde - Archeologie

Het gehele plangebied maakt deel uit van een complex met een redelijke tot grote archeologische verwachtingswaarde. Om deze waarde te waarborgen is een bestemming Waarde - Archeologie opgenomen. Deze bestemming fungeert als dubbelbestemming. Bouwwerken op gronden met deze met andere bestemmingen samenvallende bestemming kunnen weliswaar worden gerealiseerd, maar dan met inachtneming van de in de regels opgenomen voorwaarden. Dit betekent dat voorafgaande aan de bouw archeologisch onderzoek dient plaats te vinden. Is er blijkens onderzoek geen sprake van archeologische waarden, dan kunnen de werken en bouwwerken worden gerealiseerd. In het kader van de bescherming van de archeologische waarde is voor het uitvoeren van een aantal werken, niet zijnde bouwwerken, en werkzaamheden voorgeschreven dat een omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 11 Waterstaat - Waterkering

Voor waterkeringen is de waterkerende functie tot uitdrukking gebracht in de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Het bebouwen van deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor een omgevingsvergunning is verleend door het bevoegd gezag. De omgevingsvergunning wordt verleend als de waterkeringen hierdoor niet onevenredig worden geschaad.

4.2.3 Algemene regels

In dit onderdeel van de regels komen algemene regels aan de orde die gelden voor alle bestemmingen in het bestemmingsplan. De algemene regels bestaan uit de volgende artikelen.

Artikel 12 Anti-dubbeltelregel

Een antidubbeltelregel wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

De formulering van de antidubbeltelregel wordt bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.4 Bro).

Artikel 13 Algemene bouwregels

In dit artikel zijn de volgende zaken geregeld: overschrijding bouwgrenzen, hoogte bouwwerken, geen gebouwen zijnde, percentages, bestaande afstanden en andere maten en de hellingshoek van daken.

Artikel 14 Algemene gebruiksregels

In dit artikel worden een aantal gebruiksfuncties uitgesloten (gebruik bijgebouw als zelfstandige woning, gebruiken van bouwwerken als seksinrichting en het opslaan van meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk).

Artikel 15 Algemene afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor maten (waaronder percentages) en voor het overschrijden van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen. De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

Artikel 16 Algemene wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen (3 meter tot maximaal 10%), voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein.

Artikel 17 Overige regels

In dit artikel zijn de uitsluiting van de aanvullende werking van de bouwverordening en de werking van wettelijke regelingen opgenomen.

4.2.4 Overgangs- en slotregels

Tot slot zijn in hoofdstuk 4 de regels ondergebracht met betrekking tot het overgangsrecht (overgangsregels) en de slotregel (artikelen 18 en 19).

Hoofdstuk 5 Archeologie

Regelgeving en beleid

Monumentenwet 1988

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Wet op de archeologische Monumentenzorg

In 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. Deze wet verplicht de gemeente bij het vaststellen van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige monumenten. Het uitgangspunt van deze wet is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een (gemeentelijke) archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden.

Gemeentelijk archeologiebeleid

Op 27 februari 2014 heeft de raad gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld in de vorm van een archeologische verwachtingenkaart, die fijnmaziger is dan de voorheen gehanteerde provinciale cultuurhistorische hoofdstructuur. Op basis van de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is een realistischer beeld ontstaan van waar wel en waar geen archeologische resten verwacht mogen worden, waardoor invulling van het gemeentelijk beleid meer maatwerk biedt.

Sprake is van verschillende archeologische verwachtingsgebieden.

Voor de verschillende verwachtingszones is een oppervlakte- en dieptecriterium gehanteerd. Aan bodemingrepen die groter zijn dan de hieronder genoemde oppervlaktes en dieper gaan dan het genoemde aantal centimeters zullen in ruimtelijke plannen voorwaarden verbonden worden die gericht zijn op het behoud (in of ex situ) van de aanwezige archeologische resten.

Kleinere of ondiepere bodemingrepen zijn vrijgesteld van een dergelijke verplichting.

Onderzoek en conclusie

Uit de beleidskaart archeologie Rijnwoude en Zoeterwoude blijkt dat het plangebied is aangeduid als gebied met gematigde verwachting (Waarde archeologie 3). de kans op archeologische sporen binnen het projectgebied redelijk tot groot is. Hier is een omgevingsvergunning vereist bij bodemingrepen groter dan 1.000 m2 en dieper dan 30 cm. Door ADC ArcheoProjecten is een bureauonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. Op basis van het bureauonderzoek werd in het noordelijk deel van het plangebied een zandlichaam van het Voorschoten getijdesysteem verwacht. Op of in deze zandige afzettingen kunnen archeologische resten worden verwacht vanaf het Neolithicum tot de IJzertijd / Romeinse tijd. De top van dit zandlichaam wordt verwacht vanaf 1,5 tot 2 m –mv. In het hele plangebied worden archeologische resten verwacht uit de IJzertijd / Romeinse tijd tot en met de Late Middeleeuwen op of in de top van het veen. De kans op het aantreffen van resten uit het Neolithicum t/m de Late Middeleeuwen is klein gezien de resultaten van voorgaand onderzoek rondom het plangebied. Aan en direct onder het maaiveld worden in het moerige toemaakdek archeologische resten verwacht uit de Late Middeleeuwen tot de Nieuwe Tijd. De kans op resten die verband houden met vroegere bewoning wordt echter zeer klein geacht aangezien het plangebied in deze periode in gebruik was als weiland. Vanaf het maaiveld tot een diepte van ca. 50 cm –mv moet rekening gehouden worden met het voorkomen van archeologische resten in het opgebrachte toemaakdek die zich buiten hun originele context bevinden (ex situ).

Het advies is om een inventariserend veldonderzoek uit te voeren door middel van een verkennend booronderzoek, teneinde inzicht te krijgen in de vormeenheden van het landschap, voor zover deze van invloed zijn op de locatiekeuze in het verleden en met als doel kansarme zones uit te sluiten en kansrijke zones te selecteren voor de volgende fasen.

Er dienen 18 boringen te worden gezet tot minimaal 350 cm -mv en voor zover mogelijk in een 40 x 50 m grid. De boringen worden gezet met een 7 cm Edelmanboor en een 3cm guts. Indien de verwachte archeologische niveaus intact worden aangeboord kan in deze zones direct worden overgegaan op een karterend booronderzoek. Hierbij dient het boorgrid te worden verdicht naar een 20 x 25 grid.

De vigerende dubbelbestemming Waarde Archeologie is overgenomen in dit bestemmingsplan om de eventueel aanwezige archeologische waarden te beschermen.

Hoofdstuk 6 Ecologie

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur de uitvoering van het plan niet in de weg staan.

Huidige situatie

Binnen het plangebied liggen nu de zorglocatie Emmaus en de seniorenwoningen aan de Emmaushof.

Beoogde ontwikkelingen

Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van maatschappelijke voorzieningen.

Hiervoor moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd:

  • verwijderen beplanting en bomen;
  • sloopwerkzaamheden;
  • bouwrijp maken;
  • bouwwerkzaamheden.

Normstelling

Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de Provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11 van de Ffw:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Voor de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft de Wilck en is op circa 2,8 km afstand van het plangebied gelegen. De dichtstbijzijnde EHS ligt op 1,5 kilometer afstand. Rondom de kern is veel belangrijk weidevogelgebied aanwezig. Dit is echter buiten de kern gelegen, en de ontwikkeling voorziet in een wijziging in de kern. Het bestemmingsplan heeft daarmee geen invloed op het weidevogelgebied. De Natura 2000-gebieden liggen op grote afstand van het plangebied en worden niet beïnvloed door de ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0007.png"Figuur 6.1: Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van de opgestelde Quickscan. Deze Quickscan is opgesteld door Mertens en bijgevoegd in bijlage 6.1.

Vaatplanten

Het plangebied is nagenoeg volledig verhard, tijdens het veldbezoek zijn er geen beschermde planten aangetroffen.

Vogels

In de plantsoenen en groenstroken komen tuin- en struweelvogels voor. Hier zijn soorten als koolmees, roodborst, winterkoning en merel aanwezig. Spreeuw, huismus, gierzwaluw en kauw kunnen broeden in (de omgeving van) de bebouwing. De bomen bieden mogelijk nestgelegenheid aan de buizerd, kraai en grote bonte specht.

Zoogdieren

Het plangebied biedt mogelijk geschikt leefgebied aan algemeen voorkomende, licht beschermde soorten als mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis en konijn. De bomen en bebouwing kunnen plaats bieden aan vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. Ze wonen in de spouwmuur, achter de betimmering onder daklijsten en dakpannen en/of in spleten en gaten in bomen. De groenstroken en waterpartijen kunnen daarnaast fungeren als foerageergebied of onderdeel zijn van een vliegroute van vleermuizen.

Amfibieën
Als gevolg van het aanwezig oppervlaktewater aan de Verlaatweg met beschoeiing en slechte

waterkwaliteit in het stedelijk gebied, kunnen alleen algemene amfibieën voorkomen in lage dichtheid die licht beschermd en niet bedreigd zijn.

Vissen

Het oppervlaktewater aan de Verlaatweg is in potentie geschikt voor vissen. Door de slechte waterkwaliteit en de beschoeide oevers, wordt het voorkomen van beschermde vissen hierin echter uitgesloten.

Overige soorten

Er zijn, gezien de aanwezige biotopen, geen beschermde reptielen en/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

In tabel 6.1 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) aanwezig zijn en onder welk beschermingsregime deze vallen.

  Nader onderzoek nodig  
Vrijstellings-
regeling Ffw  
tabel 1     mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis en konijn

bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de bastaardkikker  
nee  
Ontheffings-
regeling Ffw  
tabel 2     -   nee  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   -   nee  
    bijlage IV HR   alle vleermuizen   Ja  
  vogels   cat. 1 t/m 4   buizerd, gierzwaluw en huismus   Ja  

Tabel 6.1: Naar verwachting aanwezige beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime

Het bestemmingsplan is het besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Ffw niet optreden.

Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van maatschappelijke bestemmingen. De benodigde werkzaamheden ten behoeve van deze ontwikkeling kunnen leiden tot aantasting van te beschermen natuurwaarden.

  • Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Ffw omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Ffw wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 juli (bron: website vogelbescherming).
  • Nader onderzoek naar vogels met vaste verblijfplaatsen is noodzakelijk. Verblijfplaatsen van vogels die hun verblijfplaats het hele jaar gebruiken, zijn jaarrond beschermd. Slechts een beperkt aantal soorten bewoont het nest permanent of keert elk jaar terug naar hetzelfde nest. Deze soorten staan vermeld in categorie 1 t/m 4 van de 'Aangepaste lijst van jaarrond beschermde vogelnesten' (Ministerie van LNV, 2009). Indien de werkzaamheden effect hebben op deze soorten is een ontheffing nodig. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. De meeste vogels maken elk broedseizoen een nieuw nest of zijn in staat om een nieuw nest te maken. Deze vogelnesten voor eenmalig gebruik zijn alleen tijdens het broedseizoen beschermd. Voor deze soorten is geen ontheffing nodig, indien werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden of maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat deze soorten zich vestigen tijdens het broedseizoen. Buiten het broedseizoen mag van deze soorten het nest worden verplaatst of verwijderd.
  • Nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen (tabel 3 Bijlage IV HR) is noodzakelijk. Indien vaste rust-, verblijfs- of voortplantingsplaatsen aanwezig blijken te zijn en aangetast worden door toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, dan dient overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van mitigerende en compenserende maatregelen. Indien de vereiste maatregelen worden genomen zal de Ffw de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan. Indien de vereiste maatregelen niet mogelijk zijn, dient in nader overleg met de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, bepaald te worden of het plan in zijn huidige vorm uitvoerbaar is.
  • Bij de uitvoering van de grondwerkzaamheden kunnen maatregelen worden genomen om te voorkomen dat (her)vestiging of (her)kolonisatie van beschermde soorten kan plaatsvinden, daarvoor kan het terrein regelmatig worden gemaaid, zodat er geen (natuurlijke) houtige beplanting kan groeien. Ook het vlak houden van het terrein kan de (her)vestiging van soorten tegengaan. Daarnaast is het dagelijks gebruik van het terrein een vorm van verstoring om (her)vestiging van beschermde soorten tegen te gaan. Echter verstoring mag alleen worden toegepast ter voorkoming van de (her)vestiging van soorten en niet ter bestrijding van al aanwezige soorten. Zo kan bijvoorbeeld voorkomen worden dat de rugstreeppad (die namelijk aangetrokken wordt door grondwerkzaamheden in de nabijheid van water) zich vestigt door de werkzaamheden naadloos op elkaar te laten aansluiten en/of het plangebied voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden volledig af te schermen met antiworteldoek (hoogte 40-50 cm en 5 cm in de grond). Bij graafwerkzaamheden en/of tijdelijke opslag van grond kan voorkomen worden dat soorten als de oeverzwaluw gaan nestelen in de taluds door deze niet steiler te maken dan 1:3. Mochten ondanks deze voorzorgsmaatregelen onverhoopt toch beschermde dieren zich in het gebied vestigen, dan moeten de werkzaamheden worden stilgelegd, gewacht worden tot de nesten vrijwillig zijn verlaten of ontheffing worden aangevraagd.

Conclusie

Volgt na afronding nader onderzoek

Hoofdstuk 7 Milieu

7.1 Bedrijvigheid

Normstelling en beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de realisatie van woningen nabij bedrijven of vice versa:

  • een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd ter plaatse van de woningen;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de eventueel in de omgeving aanwezige bedrijven/inrichtingen.

Om in dit bestemmingsplan de belangenafweging tussen een goed woon- en leefklimaat en de bedrijfsvoering goed mee te nemen wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze uitgave is een lijst opgenomen met allerhande activiteiten en bijbehorende richtafstanden die gehanteerd worden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Naarmate de milieubelasting van de activiteiten groter is, wordt uitgegaan van een grotere richtafstand. In geval van een omgevingstype 'gemengd gebied' mag worden uitgegaan van een kleinere richtafstand. De richtafstanden vormen een eerste indicatie van de aanvaardbaarheid in de situatie dat gevoelige functies in de nabijheid van milieubelastende activiteiten worden gesitueerd. Bouwen binnen de richtafstanden is eveneens aanvaardbaar, indien uit onderzoek blijkt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening waarbij milieuhinder voorkomen wordt.

Onderzoek

De ontwikkeling bestaat uit de realisatie van maatschappelijke voorzieningen (zorgfuncties en een brede school). Deze functies zijn zowel aan te merken als een milieugevoelige functie, als een milieubelastende functie. Daarom dient zowel aangetoond te worden wat de effecten van de ontwikkeling op omliggende woningen is, als de milieuhinder van omliggende functies ten opzichte van de ontwikkeling.

Voor het plangebied en de woningen rondom het plangebied geldt dat dit aangemerkt kan worden als een gemengd gebied. In en rondom het plangebied is een grote diversiteit aan met name maatschappelijke functies aanwezig. Daardoor mag de richtafstand met één afstandsstap worden verkleind. In tabel 7.1 is uitgegaan van de richtafstanden in een gemengd gebied.

In de nabije omgeving van het plangebied is een drietal inrichtingen aanwezig, dit betreffen de horecagelegenheid aan de Verlaatweg, het opslaggebouw aan de Verlaatweg en het rioolgemaal aan de Loethe 1. In tabel 7.1 zijn de richtafstanden ten gevolge van deze inrichtingen gegeven, evenals de feitelijke afstanden.

Inrichting   Richtafstand   Feitelijke afstand tot plangebied  
Horeca   10   15  
Opslaggebouw   10   31  
Gemaal   30   80  
Sport en Recreatiecentrum Klaverhal   50   0  
Basisschool Corbulo   30   32  

Tabel 7.1: Inrichtingen in de nabije omgeving.

Uit tabel 7.1 blijkt dat niet alle inrichtingen aan de richtafstand voldaan kan worden.

Het sport en recreatiecentrum Klaverhal ligt tegen het plangebied aan, de feitelijke afstand bedraagt daarmee 0 meter ten opzichte van het plangebied. Binnen het plangebied wordt echter voorzien in een school en in woningen. De woningen zijn op meer dan 60 meter afstand gelegen van het sport- en recreatiecentrum, ten opzichte van de woningen wordt voor het sport- en recreatiecentrum dus ook aan de richtafstand voldaan. De school is op minder dan 50 meter afstand gelegen, maar betreft geen gevoelig functie voor een sport- en recreatiecentrum. Het maatgevende aspect betreft immers geluid en dit produceert te school ook. Daarnaast geldt dat de openingstijden van het sport- en recreatiecentrum niet gelijktijdig zijn met de openingstijden van de school.

Voor de Basischool Corbulo geldt dat in de huidige situatie voldaan wordt aan de richtafstand van 30 meter. De huidige locatie van de Basisschool aan de Westeindseweg 1b zal echter verdwijnen na de realisatie van de nieuwe school in het plangebied. De nieuwe locatie van de basisschool is in het plangebied gelegen op circa 28 meter afstand van de woningen. Aan de richtafstand van 30 meter ten opzichte van woningen in een rustige woonwijk kan niet voldaan worden. De woningen kunnen echter als gemengd gebied aangemerkt worden, omdat er naast de functie wonen ook een sporthal, een school en overige maatschappelijke functies aanwezig zijn. Daarom mag uitgegaan worden van een richtafstand van 10 meter ten opzichte van woningen in een gemengd gebied. Aan deze richtafstand wordt wel voldaan. Ter plaatse van de woningen is dan ook sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat, en de woningen vormen geen belemmering voor de bedrijfsvoering van de school.

Deze overige inrichtingen vormen geen belemmering voor de ontwikkeling.

Binnen de te realiseren maatschappelijke bestemming zijn diverse zorg- en schoolgerelateerde functies mogelijk. Deze functies beschikken over een richtafstand van 10 meter ten opzichte van woningen in een gemengd gebied. De dichtstbijzijnde woningen zijn gelegen op 11 meter van de nieuw te realiseren bestemming maatschappelijk. Dit betreffen de woningen aan het Madeliefpad. Aangezien aan de richtafstand voldaan wordt kan gesteld worden dat er ter plaatse van de woningen sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.

Conclusie

Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de te realiseren (zorg)woningen en de brede school sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Tevens wordt geconcludeerd dat het aspect bedrijven en omliggende functies geen belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

7.2 Bodemkwaliteit

Normstelling en beleid

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Ten behoeve van ruimtelijke plannen dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, te worden verricht. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Onderzoek

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een functiewijziging van wonen naar maatschappelijk. Deze functies zijn vergelijkbaar als het om bodemkwaliteit gaat. De gevoeligheid van de functies verandert daardoor niet. In het verleden zijn bodemonderzoeken uitgevoerd naar de bodemgesteldheid in het gebied. Het betreffen een aantal onderzoeken in de periode 1988-1998 ter plaatse van Stichting Emmaus en een grootschalig verkennend bodemonderzoek voor bestemmingsplan Bloemenweide-Noord (IDDS, 1201EO28/GGE/rap, d.d. 22 december 2011). Uit de resultaten van deze bodemonderzoekgegevens blijkt het volgende:

Algemeen beleid

Over het algemeen zijn de grond en het grondwater niet tot licht verontreinigd.

Tanklocatie

Ter plaatse van de Stichting Emmaus bevind zich een ondergrondse tank. De tank is voor 1993 leeggezogen en gevuld met zand. De bodem rond deze tank is verontreinigd, het betreft een geval van ernstige bodemverontreiniging. De concentraties minerale olie in de grond blijken ten opzichte van de rapportage uit 1996-1998 iets te zijn toegenomen. Hieruit wordt afgeleid dat de verontreiniging mobiel is. Voor de herontwikkeling is het noodzakelijk dat de verontreiniging wordt gesaneerd.

Conclusie

Bij deze ontwikkeling vormt het geval van ernstige bodemverontreiniging met minerale olie (tanklocatie) ter plaatse van Stichting Emmaus een aandachtspunt en dient conform de regels van de Wet bodembescherming te worden gesaneerd. Na goedkeuring van het evaluatierapport door het bevoegd gezag mag worden gestart met herontwikkeling. Voor het overige deel van het plangebied worden geen belemmeringen verwacht.

Bij grondverzet en/of het toepassen van grond dient rekening gehouden te worden met de daarvoor geldende regelgeving. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.

7.3 Duurzaamheid

Gemeentelijk en regionaal duurzaamheidsbeleid

De gemeente Zoeterwoude vindt duurzaamheid een belangrijk integraal onderdeel van ruimtelijke ontwikkelingen. De gemeente streeft ernaar dat elke ruimtelijke ontwikkeling bijdraagt aan economie, maatschappij en milieu, zowel op de korte als op de lange termijn. Zij wil daarmee ook de leef- en omgevingskwaliteit op een specifieke locatie op een zo hoog mogelijk niveau brengen.

Duurzame stedenbouw en duurzame gebiedsontwikkeling zijn gericht op de kansen om de kwaliteit van een project op een bouwlocatie te vergroten. Door in een vroeg stadium van het planproces aandacht te besteden aan de specifieke kenmerken en mogelijkheden van de bouwlocatie, kan duurzaamheid bijdragen aan een aantrekkelijke woon- en werkomgeving. Duurzaamheid vanaf het begin van een project meenemen voorkomt ook, dat in een latere projectfase vertraging optreedt of de gewenste inrichting niet mogelijk blijkt, omdat er niet voldoende rekening is gehouden met milieu- en duurzaamheidsaspecten. Samengevat is het volgende beleid relevant voor het project.

Duurzaamheidsagenda en klimaatbeleid

Het algemene kader voor het milieu- en duurzaamheidsbeleid van de gemeente Zoeterwoude is vastgelegd in de Duurzaamheidsagenda 'Samenwerken en Verbinden'. De Duurzaamheidsagenda kent een directe relatie met de ruimtelijke ordening waar het gaat om de doelstellingen voor duurzaam bouwen, duurzame inrichting van gebieden en duurzame stedenbouw. De Duurzaamheidsagenda is de actualisatie van het Milieubeleidsplan en Milieuagenda 2010 en is in 2011 vastgesteld door de Raad.

Ook het klimaatbeleid heeft een directe relatie met de ruimtelijke ordening. Daarom is ook het Regionaal Klimaatprogramma 2008-2012 Holland Rijnland relevant bij ruimtelijke ontwikkelingen. In 2008 heeft de gemeente Zoeterwoude in samenwerking met de omgevingsdienst het Plan van aanpak regionaal Klimaatprogramma 2008-2012 Holland Rijnland vastgesteld. In het kader van het Klimaatprogramma is een de CO2-kansenkaart opgesteld. Berekend is, dat de Kabinetsambitie een CO2-reductiedoelstelling van 600 kiloton in 2030 voor onze regio betekent. Dit klimaatbeleid is breed opgezet en bestrijkt onder meer de doelgroepen 'woningen', 'bedrijven', 'duurzame energieproductie', 'bouwers en projectontwikkelaars' en 'mobiliteit'.

Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS)

Voor bouwprojecten die groter zijn dan 1 ha en meer dan 10 woningen of 5.000 m² bvo voor bedrijfsgebouwen hanteert de gemeente Zoeterwoude het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS). In dit Beleidskader is het beleid van de gemeente voor duurzame stedenbouw uitgewerkt.

Bij de ontwikkeling vanaf 50 woningen of 5.000 m² bvo bedrijfsgebouwen dienen de kansen voor CO2-reductie onderzocht te worden inclusief een berekening van de te realiseren CO2-reductie.

Vanaf 200 woningen of 20.000 m² bvo bedrijfsgebouwen dient een energievisie opgesteld te worden. Een energievisie is een studie naar de vraag naar en opwekking van energie (warmte (stadsverwarming), koude, elektriciteit). Daarbij worden diverse functies onderscheiden (zoals wonen, kantoor, bedrijven en voorzieningen). Per functie wordt de energievraag bepaald. Vervolgens wordt bekeken of de energievraag op gebouwniveau kan worden beperkt door bijvoorbeeld warmte-isolatie, een 'slimme' indeling van gebouwen en energiebesparende installaties. Voor de resterende energievraag wordt bekeken in hoeverre er duurzame energiebronnen ingezet kunnen worden. Doel hierbij is om te komen tot 18-100% reductie van de CO2-uitstoot, afhankelijk van de schaal van de ruimtelijke ontwikkeling.

DuBoPlus-Richtlijn

Voor de woning- en utiliteitsbouw betekent de DuBoPlus-Richtlijn dat de duurzaamheidsprestaties berekend worden met het instrument GPR-Gebouw. De ontwikkelaar informeert de gemeente met een GPR-Gebouw berekening (meest recente versie) of een gelijkwaardig rekeninstrument of aan de regionale ambitie wordt voldaan. De ontwikkelaar krijgt daarvoor van de gemeente een intakeformulier GPR-Gebouw. Op basis van een ingevuld intakeformulier ontvangt de ontwikkelaar een gratis sublicentie GPR-Gebouw.

Voor elk thema geeft GPR-gebouw een kwaliteitsoordeel op een schaal van 1 tot 10. Een score van 6,0 (voor energie 6,8) komt overeen met het Bouwbesluit (nieuwbouw).

De gemeentelijke ambitie conform de Duurzaamheidsagenda is de volgende:

  • een score van minimaal 8.0 voor gemeentelijke gebouwen (8,5 voor het thema energie);
  • een score van minimaal 7.0 voor overige gebouwen (7,5 voor het thema energie);
  • voor het renoveren van gebouwen geldt een verbetering van 2.0 punten na de ingreep ten opzichte van voor de ingreep.

De uiteindelijke score voor gebouwen is afhankelijk van het ontwerp dat wordt gerealiseerd. Voor de grond-, weg- en waterbouw geldt het programma van eisen inrichting openbare ruimte van de gemeente Zoeterwoude.

Volgens het Regionale Klimaatprogramma biedt deze locatie kansen voor CO2-reductie.

In het geval van nieuwbouw moet hierbij worden gedacht aan het realiseren van een duurzame energievoorziening. Bij bestaande bouw gaat het om het realiseren van energiebesparende maatregelen aan het gebouw. In de verdere planvorming en ontwikkeling van deze locatie moet een energieonderzoek of visie worden uitgevoerd. De conclusies van dit onderzoek worden uitgewerkt en geconcretiseerd in uitwerkingsplannen. Het Regionale Beleidskader Duurzame Stedenbouw is van toepassing.

7.4 Externe veiligheid

Normstelling en beleid en onderzoek

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen.

In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicorelevante inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

In de circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, wegen en spoorwegen opgenomen. Op basis van de circulaire geldt voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten van 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als een richtwaarde. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Externe Veiligheid Transportroutes is de circulaire RVGS per 31 juli 2012 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden uit het Basisnet Weg en het Basisnet Water opgenomen in de circulaire. In het BEVT worden tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Vooruitlopend op de vaststelling van het BEVT wordt, aan de hand van de Basisnetten, al geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Onderzoek

Risicovolle inrichtingen

In (de nabijheid van) het plangebied zijn geen risicorelevante inrichtingen aanwezig. Deze vormen dan ook geen belemmering voor het bestemmingsplan.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Op circa 230 meter afstand ten westen van het plangebied is de N206 gelegen. De provincie Zuid-Holland heeft al haar provinciale wegen vrijgegeven voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Over de N206 is het vervoer van gevaarlijke stoffen dan ook mogelijk. De N206 is niet opgenomen in het Basisnet weg, noch op de risicokaart. Dit duidt erop dat het aantal transportbewegingen met gevaarlijke stoffen zeer gering zal zijn, en alleen ten behoeve van bestemmingsverkeer is. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N206 zal daarmee geen risico vormen voor de ontwikkeling.

Buisleidingen

In (de nabijheid van) het plangebied zijn geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen door buisleidingen aanwezig. Deze vormen dan ook geen belemmering voor het bestemmingsplan.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

7.5 Geluidshinder

Binnen het bestemmingsplan worden nieuwe (zorg) woningen en een brede school mogelijk gemaakt. Deze functies zijn volgens de Wet geluidhinder geluidsgevoelige functies waarvoor, indien deze gelegen zijn binnen de geluidszone van een gezoneerde weg, akoestisch onderzoek nodig is.

Toetsingskader

Normstelling

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven- bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van een binnen- of buiten stedelijke ligging.

De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.

Nieuwe situaties

Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Deze hogere grenswaarde mag de maximaal toelaatbare hogere waarde niet te boven gaan. De uiterste grenswaarde in onderhavige situatie bedraagt 63 dB volgens de Wgh (bestaande wegen, nieuwe geluidsgevoelige functies). De Omgevingsdienst hanteert in de richtlijnen een 5 dB lagere norm dan het maximum dan wat op grond van de Wet geluidhinder mogelijk is. Dit betekent een maximaal toelaatbare waarde van 58 dB.

Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Van de aftrek conform artikel 3.4 uit het Reken- en Meetvoorschrift 2012 is gebruik gemaakt.

30 km/h wegen

Zoals gesteld zijn wegen met een maximumsnelheid van 30 km/h of lager op basis van de Wgh niet gezoneerd. Akoestisch onderzoek zou achterwege kunnen blijven. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening inzichtelijk te worden gemaakt of sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Indien dit niet het geval is, dient te worden onderbouwd of maatregelen ter beheersing van de geluidsbelasting aan de gevels noodzakelijk, mogelijk en/of doelmatig zijn.

Ter onderbouwing van de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting wordt bij gebrek aan wettelijke normen aangesloten bij de benaderingswijze die de Wgh hanteert voor gezoneerde wegen. Vanuit dat oogpunt wordt de voorkeursgrenswaarde en de uiterste grenswaarde als referentiekader gehanteerd. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB geldt hierbij als richtwaarde en de uiterste grenswaarde van 58 dB als maximaal aanvaardbare waarde.

Ontheffingsbeleid

De richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden Wet geluidhinder van de Omgevingsdienst West Holland is vastgesteld op 4 maart 2013 door het Algemeen Bestuur van de Omgevingsdienst West Holland. Dit beleid kent de volgende voorwaarden en criteria voor het vaststellen van een hogere waarden.

Een hogere waarde kan slechts worden vastgesteld als maatregelen om de geluidsbelasting re reduceren tot de voorkeursgrenswaarde onvoldoende doeltreffend zijn of als ernstige bezwaren zijn op het gebied van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard;

Een hogere waarde kan alleen worden toegestaan als de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidsbelasting.

Eveneens zijn specifieke criteria en voorwaarden voor wegverkeerslawaai beschreven. Deze criteria, onder andere ten aanzien van een geluidsluwe gevel en buitenruimte, gelden voor woningen.

Onderzoek

Het plangebied is gelegen binnen de geluidszone van de N206. Deze weg heeft een geluidszone van 250 m, uitgaande van 1-2 rijstroken en een buitenstedelijke ligging. Eveneens zijn in de nabijheid van het gebied 30 km/h wegen gelegen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is ook ten gevolge van het verkeer op deze wegen bekeken of de geluidsbelasting aanvaardbaar is.

Rekenmethodiek en invoergegevens

Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd volgens Standaard Rekenmethode I (SRM I) conform het Reken- en Meetvoorschrift Geluidhinder 2012. SRM I is een eenvoudige indicatieve rekenmethode, waarbij geen rekening wordt gehouden met afschermende bebouwing of voorzieningen. De berekeningen zijn opgenomen in bijlage 2.

Verkeersgegevens

De verkeersintensiteit op de N206 is aangeleverd door de provincie Zuid Holland. Het betreft hier een telling in 2011 (15.800 mvt/weekdagetmaal). Uit de tellingen van voorgaande jaren blijkt dat de intensiteit op de N206 nagenoeg gelijk blijft. Voor het maatgevende jaar 2024 is dan ook uitgegaan van een afgeronde intensiteit van 16.000 mvt/weekdagetmaal.

De verkeersintensiteiten van de 30 km/h wegen zijn afkomstig uit tellingen die door de gemeente Zoeterwoude in 2014 zijn uitgevoerd. Voor de extrapolatie naar het maatgevende jaar 2024 is net als op de N206 niet uitgegaan van een autonome groei.

Tabel 11.1 Verkeersintensiteiten in mvt/weekdagetmaal (afgerond op 50-tallen)

  2024  
N206   16.000  
Dorpsstraat   1.900  
Westeindseweg   600  
D. Kortmannstraat   2.400  

Voor de voertuigverdeling van het verkeer is voor alle wegen uitgegaan van de verdeling zoals die blijkt uit de verkeerstellingen. Op alle wegen ligt asfalt.

Resultaten

Gezoneerde weg

Ten gevolge van het verkeer op de N206 ligt de 48 dB contour (voorkeursgrenswaarde) op een maatgevende afstand van 227 m uit de as van de weg. De nieuwe ontwikkelingen zijn op grotere afstand gelegen zodat gesteld kan worden dat de voorkeursgrenswaarde niet overschreden wordt. Binnen het plangebied is dan ook sprake van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. In de berekeningen is geen rekening gehouden met de bebouwing die tussen de N206 en het plangebied ligt. Dit zal het akoestisch klimaat alleen maar ten goede komen.

Niet gezoneerde wegen

Ten gevolge van het verkeer op de Dorpsstraat ligt de 48 dB contour (richtwaarde) op een maatgevende afstand van 18 m uit de as van de weg. De nieuwe ontwikkelingen zijn verder uit de wegas gelegen zodat binnen het plangebied sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Ook ten gevolge van het verkeer op de Westeindseweg kan dan gesteld worden dat sprake is van een aanvaardbaar klimaat aangezien deze weg in het verlengde van de Dorpsstraat ligt maar een lagere intensiteit heeft.

Ten gevolge van het verkeer op de D. Kortmannstraat bedraagt de maximale geluidsbelasting aan de gevels van de nieuwe ontwikkelingen, op een maatgevende afstand van 20 m uit de as van de weg, 48 dB. Hierbij wordt de richtwaarde van 48 dB niet overschreden en is sprake van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.

Conclusie

Ten gevolge van het verkeer op zowel de N206 als de niet gezoneerde wegen rond het plangebied is sprake van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Het aspect wegverkeerslawaai staat de realisatie van de (zorg) woningen en de brede school dan ook niet in de weg.

7.6 Luchtkwaliteit

Normstelling en beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm). Dit onderdeel van de Wm bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 7.2 weergegeven.

Tabel 7.2 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2) 1)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10) 2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  • De toetsing van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 is niet relevant aangezien er pas meer overschrijdingsuren dan het toegestane aantal van 18 per jaar zullen optreden als de jaargemiddelde concentratie NO2 de waarde van 82 µg/m³ overschrijdt. Dit is nergens in Nederland het geval.
  • Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wm behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan), uitoefenen indien:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
  • het voorgenomen besluit is genoemd in of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

NIBM

In het Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een toename van minder dan 3% van de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg of kantoorlocaties met maximaal 100.000 m2 bvo bij één ontsluitingsweg.

Onderzoek

Wet milieubeheer

In de verkeersparagraaf is aangegeven wat de verkeersgeneratie is ten gevolge van de ontwikkeling. Uit deze paragraaf blijkt dat deze alleen ten gevolge van de school is en zeer gering van aard is. De precieze verkeersgeneratie is niet aan te geven, daar het programma nog niet vast staat. Gezien het feit dat de verkeersgeneratie gering is, en ten gevolge van de ontwikkeling geen extra vrachtverkeer wordt voorzien, kan gesteld worden dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Het project heeft een toename van minder dan 3% van de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³). Toetsing aan de normen uit de Wet milieubeheer, en nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de monitoringstool (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat voldaan wordt aan normen uit de Wet milieubeheer zoals weergegeven in tabel 7.2.

Het maximale gehalte stikstofdioxide bedraagt 27,6 µg/m³, voor fijnstof bedraagt dit maximaal 21,8 µg/m³ en het maximaal aantal overschrijdingsdagen van het 24-uurs gemiddelde voor fijnstof bedraagt 10 dagen. In afbeelding 7.1 zijn de rekenpunten voor het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0008.png"

Afbeelding 7.1: Luchtkwaliteit o.b.v. NSL-monitoringstool.

Direct langs deze wegen wordt aan de grenswaarden voldaan, dit zal ook ter plaatse van het gehele plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

7.7 Planologisch relevante kabels en leidingen

Toetsingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • 1. gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • 2. aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • 3. defensiebrandstoffen;
  • 4. warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Onderzoek en Conclusie

In de paragraaf externe veiligheid is reeds opgenomen dat in de omgeving geen sprake is van risicorelevante leidingen. In het plangebied zijn tevens geen andere planologisch relevante leidingen gelegen. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

7.8 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)

In het besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r. In dit geval wordt het plan, het realiseren van een brede school en seniorenwoningen, wel genoemd in deze bijlage (categorie D 11.2, stedelijk ontwikkelingsproject). Gelet op de in de bijlage gestelde drempelwaarden (een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsoppervlakte van 200.000 m2 of meer) zou een m.e.r. beoordeling of plan M.E.R. nodig kunnen zijn. Vanwege de grootte, aard en ligging van het plan is beoordeeld dat dit niet nodig is. Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van het plan zijn niet te verwachten zo blijkt uit de conclusies van de diverse aspecten uit de voorgaande milieuparagraven.

Hoofdstuk 8 Water

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van het bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid nader wordt behandeld.

Europees:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Verordening Ruimte
  • Provinciale Structuurvisie

Waterschapsbeleid

Waterbeheerplan 2010-2015

Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekeninghoudend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website: www.rijnland.net/plannen/waterbeheerplan

Keur en Beleidsregels 2009

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die per 27 mei 2011 geactualiseerd zijn. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website: www.rijnland.net/regels/keur_algemene.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit de zorglocatie Emmaus en de seniorenwoningen aan de Emmaushof. Voor het plangebied geldt een peilbesluit. Het peilgebied betreft: “Grote Westeindse Polder – Dorp Noord”. Ter plaatse geldt een zomerpeil van -2.12 m, en een winterpeil van -2.22 meter ten opzichte van NAP. De waterkering en de primarie watergang langs de Dr. Kortmannstraat horen bij Rijnlands boezem. In de boezem wordt een zomerpeil gehanteerd van 0,61-NAP en een winterpeil van 0,64 NAP.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit Weideveengronden op bosveen (of eutroof broekveen). Er is sprake van grondwatertrap II. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand minder is dan 0,4 m en de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert van 0,5 tot 0,8 meter ten opzichte van het maaiveld.

Waterkwantiteit

Ten noorden en oosten van het plangebied is primair polderwater aanwezig, dit betreft onder andere de Stompwijksevaart. Dit oppervlaktewater maakt deels onderdeel uit van het plangebied.

Ten zuiden op meer dan 80 meter is boezemwater gelegen parallel aan de Dr. Kortmannstraat.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

De watergangen zijn voor zover bekend niet opgenomen als KRW-waterlichaam.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied is gelegen binnen zowel de beschermingszone, als de kernzone van een regionale waterkering. Dit betreft een polderkering voor de Grote Westeindse Polder.

Het plangebied is eveneens gelegen binnen de onderhoudsstroken van de Stompwijksevaart. De onderhoudsstroken ten behoeve van het boezemwater parallel aan de Dr. Kortmannstraat reiken niet tot het plangebied.

Afvalwaterketen en riolering

Het afvalwater wordt in de huidige situatie geloosd op een gemengde riolering.

Toekomstige situatie

Algemeen

De ontwikkeling voorziet in de sloop van de bestaande bebouwing en de realisatie van drie nieuwe gebouwen. In twee van de drie nieuwe gebouwen worden de zorgfuncties en de seniorenwoningen die in de huidige situatie aanwezig zijn ondergebracht. Het derde gebouw wordt gerealiseerd als school.

Ten gevolge van de sloop van de huidige bebouwing en de realisatie van de nieuwe gebouwen zal het verhard oppervlak binnen het plangebied wijzigen. Het verhard oppervlak in de huidige situatie betreft 11.087 m² en het verhard oppervlak in de toekomstige situatie bedraagt 12.787 m². Ten gevolge van de ontwikkeling zal het verhard oppervlak dan ook toenemen met 1.700 m².

Conform het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland dient 15% van de toename in verharding gecompenseerd te worden in de vorm van oppervlaktewater. Dit resulteert in de onderhavige situatie in 255 m2 water. Binnen het plangebied is voldoende oppervlaktewater aanwezig waar op aangesloten kan worden. Er is tevens voldoende ruimte om het extra wateroppervlak te realiseren. In een later stadium dient aangetoond te worden op welke wijze invulling gegeven gaat worden aan de watercompensatieplicht.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen. Dit geldt zowel voor de bouw- als de gebruiksfase.

Veiligheid en waterkeringen

Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan het toekomstige dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam. De aanwezigheid van bebouwing kan het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Omdat er activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplantingen, etc.) moet een watervergunning op basis van de Keur aangevraagd worden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Omdat het waterkeringbelang niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een vergunning ontheffing verlenen van dit verbod.

Riolering en afkoppelen

Overeenkomstig het rijksbeleid (de voorkeursvolgorde uit Wm art 29 a en de doelmatigheidsdoelstelling uit het bestuursakkoord waterketen 2007) geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt.
    • 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht;

De gemeente kan gebruikmaken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.

Naast een voorkeursvolgorde voor afvalwater geldt voor de behandeling van hemelwater de zorgplicht. Het hoogheemraadschap geeft daarbij de voorkeur aan brongerichte maatregelen boven 'end of pipe' maatregelen. Het te lozen hemelwater mag geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater veroorzaken. Voorbeelden om dit te bereiken zijn duurzaam bouwen, infiltratie, het toepassen van berm- of bodempassage en (straat)kolken met extra zand-, slibvang- of zakputten. Als ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of -als laatste keus- aansluiten op het gemengde stelsel.

Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de behandeling van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen van berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand-slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of – als laatste keus – aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe'-aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

Water en Waterstaat in het bestemmingsplan

In het bestemmingsplan wordt het oppervlaktewater in het plangebied bestemd als 'Water'. Voor waterkeringen (kernzone) inclusief de beschermingszones geldt een zogenaamde dubbelbestemming, deze hebben de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' toebedeeld gekregen. Zie onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0638.BP00016-ONT1_0009.jpg"

Conclusie

De in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen hebben geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

Hoofdstuk 9 Verkeer

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

Het bestemmingsplan is voornamelijk gericht op de herinrichting van het gebied, waaronder de verlegging van de Bennebroekweg. In het gebied zal geen toename van de (maatschappelijke) woonfunctie zijn en dus geen extra verkeersbewegingen voor de (maatschappelijke) woonfunctie.

De realisatie van de brede school wordt wel gezien als een nieuwe functie. Dit zal dan ook leiden tot extra verkeer van en naar het plangebied. De grootste verkeersdruk bij kinderdagverblijven en basisscholen ontstaat door het halen en brengen van kinderen. De hoeveelheid auto's die hiermee gemoeid is, is mede afhankelijk van de grootte van het kinderdagverblijf en/of de school. Aangezien onderhavig bestemmingsplan globaal van aard is kunnen nog geen gedetailleerde berekeningen worden gedaan. In opdracht van de gemeente Zoeterwoude is door Delft Infra Advies (Verkeersafwikkeling plan Bloemenweide Noord, d.d. 27 maart 2014) bekeken wat dergelijke ontwikkelingen in het gebied betekenen voor de verkeersafwikkeling. In deze rapportage is een principeschets opgenomen van een soepele en verkeersveilige ontsluitingsstructuur voor het gebied.In het verdere (ontwerp)proces dient hier rekening mee gehouden te worden.

Parkeren

Aangezien het exacte programma niet bekend is, dient bij de vergunningverlening aangetoond te worden dat in de eigen parkeerbehoefte kan worden voorzien. Om de parkeerbehoefte te bepalen dient gebruik te worden gemaakt van de parkeerkencijfers uit publicatie 317 (CROW). Bij de brede school dient tevens rekening te worden gehouden met de aanleg van kiss&ride parkeerplaatsen.

Conclusie

De bereikbaarheid van het plangebied is goed. De ontwikkelingen zullen dan ook niet leiden tot knelpunten in de verkeersafwikkeling. Er dienen voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd te worden om in de eigen parkeerbehoefte te voorzien.

Hoofdstuk 10 Uitvoerbaarheid

10.1 Financiële uitvoerbaarheid

Voor de ontwikkeling van het deel Wijdezorg heeft de gemeente met de initiatiefnemer een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten waarin de (financiële) afspraken over het project zijn vastgelegd, inclusief kostenverhaal. Deze overeenkomst wordt aangemerkt als anterieure overeenkomst (artikel 6.24 lid 1 Wro). Voor het deel van de brede school wordt gebruik gemaakt van gemeentelijke gelden die reeds gereserveerd zijn voor onderwijshuisvesting.

Hieruit blijkt dat de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan gewaarborgd is.

10.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

10.2.1 Inspraak en overleg ex artikel 3.1.1. Bro

Het voorontwerpbestemmingsplan Bloemenweide Noord, fase 1, Emmaus e.o., heeft met ingang van 16 mei 2014 zes weken ter inzage gelegen, tot en met 26 juni 2014. Zowel in het gemeentehuis, als via de gemeentelijke website en via ruimtelijkeplannen.nl heeft de mogelijkheid bestaan om het plan te raadplegen.

Gedurende de inzagetermijn van zes weken heeft een ieder de mogelijkheid gehad, een inspraakreactie in te dienen. Onder andere bestond hiertoe de gelegenheid tijdens de inspraak-/ inloopavond, die gehouden is op 4 juni 2014.

De zogenoemde overleginstanties (buurgemeenten, belangenorganisaties, nutsbedrijven, provincie en rijksoverheid) hebben in het kader van artikel 3.1.1. Bro de gelegenheid gekregen om te reageren op het bestemmingsplan.

Er zijn 2 inspraakreacties en 2 inhoudelijke overlegreacties ingediend. Deze zijn samengevat en voorzien van een reactie in de Nota inspraak en overleg. Deze nota is als bijlage 3 toegevoegd aan dit bestemmingsplan.

10.2.2 Vervolgprocedure

Op basis van de inspraak en overleg wordt het ontwerpbestemmingsplan opgesteld. Op dit ontwerpbestemmingsplan kan een ieder zijn mening, in de vorm van zienswijzen, richten aan de raad. De zienswijzen die leiden tot wijziging van het ontwerpbestemmingsplan worden verwerkt. Na deze fase zal het bestemmingsplan worden vastgesteld door de raad.

Ook daarna is het mogelijk om te reageren op het bestemmingsplan. Er kan beroep worden aangetekend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.