3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie Zoeterwoude Rijndijk
De
gemeenteraad van Zoeterwoude heeft de structuurvisie Zoeterwoude
Rijndijk op 24 januari 2013 vastgesteld. Kenmerkend voor
Zoeterwoude-Rijndijk is de aaneenrijging van functies en activiteiten.
In Zoeterwoude-Rijndijk, met name langs de Hoge Rijndijk, zijn nog een
aantal cultuurhistorische elementen en daarmee potentiële
landschappelijke dragers aanwezig, te weten:
- de Meerburgkerk aan de Hoge Rijndijk (Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangenkerk);
- de lintbebouwing langs de Hoge Rijndijk;
- de (voormalige) boezemwatergangen;
- de molen (met molenbiotoop) en de historische boerderijen (met name in het buitendijkse gebied).
Planspecifiek
Het
plangebied maakt onderdeel uit van de lintbebouwing aan de Hoge
Rijndijk. De Hoge Rijndijk bestaat voornamelijk uit organisch gegroeide
kleinschalige lintbebouwing waar op een aantal plekken nieuwe
woonbebouwing is ingevoegd. Deze lintbebouwing bestaat uit zowel
historische als moderne bebouwing met uiteenlopende
gevelkarakteristieken, dakvormen en –richtingen en bouwhoogtes.
De bebouwing kent veel verschillende architectonische detailleringen
zoals rollagen, daklijsten, gevelstenen, gootlijsten en dergelijke,
waardoor het diverse karakter van de lintbebouwing wordt versterkt.
Achter de lintbebouwing aan de rivierzijde bevindt zich direct de Oude
Rijn. Van oudsher kende dit lint een menging aan functies, maar de
laatste tijd worden met name de bedrijvenlocaties omgevormd tot
woongebied, zoals ook in het plangebied het geval is.
Door
middel van een reconstructie is enkele jaren geleden de
inrichting van het profiel van de Hoge Rijndijk minder gericht op de
verkeerskundige en doorgaande functie van de route en meer op de
verblijfs- en entreefunctie. Er is een 30 km/uur zone ingesteld op
de Hoge Rijndijk tussen de 5 Meilaan en de Stadhouderslaan. Zodoende
wordt het doorgaande auto- en zwaar vrachtverkeer ontmoedigd teneinde
het doorgaande verkeer terug te dringen. Het plangebied is gelegen
binnen deze 30 km/ uur zone.
3.4.2 Woonvisie Zoeterwoude 2025
De
uitgangspunten van de woningbouwprogrammering zijn gebaseerd op het
woningmarktonderzoek dat de gemeente en woningcorporatie Rijnhart Wonen
in 2015 hebben vastgesteld in aanvulling op de Regionale
Woonagenda Holland Rijnland. Daarnaast biedt de woonvisie bouwstenen
voor de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Dit is
noodzakelijk om aan de verantwoordingsplicht bij nieuwe stedelijke
ontwikkelingen te voldoen. De gemeente toetst haar nieuwbouwplannen
daarom aan de volgende criteria:
- De mate waarin de plannen voorzien in de actuele regionale behoefte;
- Verlenen van prioriteit aan de ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied;
- Indien de
ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied gerealiseerd wordt,
dan doet de gemeente dit op locaties die goed en multimodaal ontsloten
(kunnen) worden.
Voor
een evenwichtiger bevolkingsopbouw kiest de gemeente enkele
inhoudelijke uitgangspunten voor het woningbouwprogramma. De minimale
omvang van het woningbouwprogramma is gebaseerd op de lokale behoefte
vanuit Zoeterwoude: 215 woningen in de periode 2015 - 2025. Waarbij 120
woningen worden toegerekend aan Zoeterwoude-Dorp en 95 aan
Zoeterwoude-Rijndijk. Dit aantal is in de Regionale Woonagenda reeds
regionaal afgestemd.
Gezien
de beperkte plancapaciteit in de buurgemeenten in de subregio West en
de ambitie om een deel van de regionale vraag in het hogere segment aan
Zoeterwoude te binden, liggen er (regionale) kansen voor de
ontwikkeling van een groter aantal woningen, vooral in
Zoeterwoude-Rijndijk. Vanuit de ladder voor duurzame verstedelijking is
het een vereiste dat de gemeente hiervoor regionale afstemming zoekt
met de buurgemeenten.
De
huidige plancapaciteit bedraagt 759 woningen tot 2025,
waarvan 613 woningen behoren tot de harde plancapaciteit. Dit
aantal biedt ruimte aan minimaal de lokale behoefte en aanvullend aan
de regionale behoefte.
Planspecifiek
Zoals in
toelichting paragraaf 3.3.2 is
aangegeven past het plan voor (per saldo) 2 nieuwe woningen in de WBR
2013 en zal in 2016 worden toegevoegd aan de planlijst. In de regio is
afgesproken dat voor plannen voor 10 of minder woningen geen regionale
afstemming is vereist. Ook past het aantal nieuwe woningen binnen de
woningaantallen in de woonvisie.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De
milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse
procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming
te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en
besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van
publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het
milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7
van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit
m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een
plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.
Planspecifiek
Uit
toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling
van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit
bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of
uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de
bouw van winkelcentra of parkeerterreinen). Er wordt echter niet
voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen of meer. Omdat
het in dit geval slechts om drie woningen gaat
(waarvan één woning de vervanging van de voormalige
bedrijfswoning betreft), is een m.e.r.-beoordeling niet vereist en kan
volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
In
het kader van dit bestemmingsplan zijn de belangrijkste milieuaspecten
waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie
in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een
ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke
milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven
voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent
dit bestemmingsplan te nemen. Het opstellen van een
milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de
relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van
het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet
van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een
milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
Ten
behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat
de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem
waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is
gemaakt voor het beoogde doel.
Bij
een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk,
indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger
bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een
gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de
bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant
en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
In het plangebied
zijn zowel een milieukundig bodemonderzoek (Almad Eco, bv, nr.
150409, d.d. 6 mei 2015) als een verkennend asbestonderzoek (Almad Eco
bv, nr. 150815, d.d. 26 augustus 2015) uitgevoerd.
Asbestonderzoek
Uit de resultaten van het asbestonderzoek blijkt dat geen asbest aanwezig is op het perceel.
Milieukundig bodemonderzoek
Uit de resultaten
van de chemische analyses blijkt dat het grondwater hooguit licht
verontreinigd is. In de boven- en ondergrond zijn, vooral ter plaatse
van de huidige parkeerplaats, lichte tot sterke verontreinigingen met
lood, zink en PAK’s aangetroffen. Er is op grond van de Wet
bodembescherming (Wbb) sprake van een geval van ernstige
bodemverontreiniging (> 25 m³ sterk verontreinigde grond).
De overige onderzochte parameters komen in hooguit licht verhoogde
gehalten voor. De kwaliteit van de bodem onder de huidige bebouwing is
niet bekend.
Beoordeling omgevingsdienst
De
omgevingsdienst West-Holland heeft op 29 oktober 2015 de uitgevoerde
bodem- en asbestonderzoeken beoordeeld en geeft aan dat beide
onderzoeken samen een goed genoeg beeld geven van de huidige
milieukundige situatie in het plangebied. De bodem is heterogeen
verontreinigd met lood, zink en PAK’s. Er is sprake van een geval
van ernstige bodemverontreiniging. Voordat de woningen kunnen worden
gebouwd, zullen sanerende maatregelen noodzakelijk zijn. Ten behoeve
van de vaststelling van het bestemmingsplan is echter geen aanvullend
onderzoek noodzakelijk.
De
omgevingsdienst heeft wel geadviseerd om de milieukundige situatie ter
plaatse van de huidige bebouwing nader te bepalen in het kader van de
aanvraag van de omgevingsvergunning. Op basis van deze informatie
ontstaat een duidelijker beeld van de omvang van de verontreiniging.
Vervolgens kan met deze gegevens een saneringsplan of BUS-melding wordt
ingediend bij het bevoegd gezag in het kader van de Wet
bodembescherming (zijnde de Omgevingsdienst West-Holland).
Op 18 december
2015 is deze BUS-melding daadwerkelijk ingediend (Melding BUS
immobiel Hoge Rijndijk 44-46, NIPA milieutechniek bv) waarmee op 29
december 2015 door het bevoegd gezag Wbb is ingestemd (Brief
Omgevingsdienst West-Holland, kenmerk 20153380790). Daarmee zijn er
voor het bodemaspect geen belemmeringen voor de nieuwe bestemming.
Indien grond
wordt aan- of afgevoerd, moet dit plaatsvinden volgens de door de
overheid gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit
bodemkwaliteit.
4.3 Archeologie
In
1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming
van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het
Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees
archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit
erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk
verankerd in de Monumentenwet en de Wet op de Archeologische
Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat
waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief
aangepast kan worden.
Planspecifiek
In het plangebied
is een beknopt archeologisch bureauonderzoek (BO) en een
Inventariserend Veldonderzoek (IVO), verkennende fase, door middel van
handmatige boringen (RAAP Archeologisch adviesbureau bv, nr. 5287, d.d.
4 februari 2016) uitgevoerd in het plangebied Hoge Rijndijk 44 te
Zoeterwoude-Rijndijk. Uit dit onderzoek is gebleken dat de bodem ten
dele verstoord is. De aangetroffen bodem in het plangebied was in het
verleden ongeschikt voor bewoning en er zijn geen archeologische resten
in het plangebied aangetroffen. Om deze reden zijn in het
bestemmingsplan geen regels en maatregelen opgenomen ter
bescherming van archeologische waarden.
De bodemopbouw
van het plangebied bestaat uit een pakket opgebracht en geroerde grond
waarin zeer veel (ondoordringbaar) baksteenpuin voorkomt. Deze laag is
het gevolg van de bouw van de voormalige, recent gesloopte bebouwing in
het plangebied. Tevens is onder een groot deel van de voormalige
bebouwing een kelder aanwezig. Vanaf circa 1,4 - 2,3 m -mv gaat deze
laag over in natuurlijke fluviatiele afzettingen. Landschappelijk
gezien ligt het plangebied in de buitenbocht van de Oude Rijn op de
overgang van de geulnaar de komafzettingen. Gerijpte en kalkloze
(oever)afzettingen zijn in het plangebied niet aangetroffen. Van de
aangetroffen afzettingen van de Oude Rijn wordt niet verwacht dat deze
bewoonbaar zijn geweest. Het betreft niet de zandige, bewoonbare
oeverwallen van de Oude Rijn waarvoor een hoge archeologische
verwachting geldt. Bovendien zijn er in geen van de boringen
aanwijzingen voor een archeologische laag of cultuurlaag aangetroffen.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt de archeologische
verwachting voor alle perioden bijgesteld naar laag.
Melding toevalsvondst
Ingeval
archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van
artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de
Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen
vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of
gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
4.4 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen
terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere
bescherming tegen geluid behoeft);
- andere
geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als
zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik
daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een
woning).
Het beschermen
van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde
zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder
worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en
spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende
voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De
meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt
door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de
geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB
niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die
zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige
functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting
akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge
van alle wegen, met uitzondering van 30 km/ uur wegen, op een
bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na
akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting
worden overschreden dient er (uitgezonderd 30 km/ uur wegen) een
ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde
procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen
in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
Conform het
gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) is er een onderzoek uitgevoerd
(Windmill, nr. P2016.010.01-01, d.d. 5 februari 2016) naar de
geluidbelasting ten gevolge van zoneringsplichtige geluidbronnen
waarvan de zone het plangebied overlapt. De planlocatie is niet gelegen
binnen de wettelijk vastgestelde zone van een weg. Echter in het kader
van een goede ruimtelijke ordening is een onderzoek wegverkeerslawaai
vanwege het verkeer op de Hoge Rijndijk, Titus Brandsmastraat en de
Rijnegommerstraat uitgevoerd.
Het onderzoek is
uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid
2012. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van
voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet
geluidhinder. De berekende geluidbelasting exclusief de aftrek
overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder, bedraagt ten
gevolge van de beschouwde wegen (Hoge Rijndijk, de Titus Brandsmastraat
en de Rijnegommerstraat) ten hoogste 62 dB ter plaatse van het plan.
Overeenkomstig de
Lden classificering volgens de “methode Miedema” is de
geluidbelasting op de gevels te classificeren als “goed”
tot “tamelijk slecht”. Eventuele mogelijke maatregelen
stuiten op overwegende bezwaren of zijn niet realistisch danwel niet
wenselijk.
Verder bedraagt
de hoogste geluidsbelasting ter plaatse van de gevels 57 dB inclusief 5
dB aftrek overeenkomstig artikel 110g Wet geluidhinder. Indien de
wettelijke normen uit de Wet geluidhinder (voor gezoneerde wegen)
worden gehanteerd, zou het mogelijk zijn geweest een hogere waarde vast
te stellen voor woningen in een binnenstedelijk gebied. De
geluidsbelasting op de gevels van de beoogde ontwikkelingen ten gevolge
van het wegverkeerslawaai van de niet gezoneerde wegen wordt derhalve
aanvaardbaar geacht.
Voor het aspect geluid ten gevolge van het wegverkeer is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Het aspect geluid vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het
bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten
(bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen
aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Kenmerkend
aan de Hoge Rijndijk is dat het een straat is met oude lintbebouwing
waaraan een grote diversiteit aan functies voorkomt zoals
dienstverlening, bedrijven, detailhandel, maatschappelijk,
kantoor en horeca. Omdat er ter hoogte van het plangebied vanwege
de omliggende functies (bestemming detailhandel ter plaatse van de
Rijnegommerstraat 1, Hoge Rijndijk 87A en Hoge Rijndijk 79) duidelijk
sprake is van een ‘functiemengingsgebied’, kan de
‘Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemenging’ als
uitgangspunt worden genomen voor milieuzonering.
De
activiteiten in de in de VNG-publicatie ‘Bedrijven en
Milieuzonering (editie 2009) opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten
voor gebieden met functiemenging bestaan uit de categorieën A, B
of C met de volgende betekenis voor de toelaatbaarheid:
- Categorie A
Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun
omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen - in gebieden met
functiemenging - kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit
voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
- Categorie B
Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend,
echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij
bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies
dienen plaats te vinden.
- Categorie C
De activiteiten uit categorie B waarbij vanwege de relatief grote
verkeersaantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdinfrastructuur
is aangewezen.
Naast
het plangebied is een cafetaria (SBI 561) gelegen aan de
Rijnegommerstraat 1. Dit pand heeft de bestemming 'detailhandel'. Ook
de panden aan de Hoge Rijndijk 79 en 87A hebben deze bestemming.
Omdat zowel winkels als restaurants/ cafetaria's in categorie A
vallen, kan er zonder problemen gewoond worden naast deze panden. Het
uitvoeren van specifiek onderzoek voor de milieuaspecten geur, stof,
geluid en gevaar kan zodoende achterwege blijven.
Met
betrekking tot het aspect geluid afkomstig van het cafetaria bestaan er
voldoende mogelijkheden om dit voor de geplande woningen te beperken of
te voorkomen. Het beperken of voorkomen van geluid was ook van
toepassing op de oude situatie, waarbij een bedrijfswoning aanwezig was
in het plangebied. Er zijn geen geluidsklachten bekend. Bij strikte
naleving van het Activiteitenbesluit door het cafetaria, is er geen
belemmering voor de realisatie van dit bouwplan wat betreft het aspect
geluid.
Uit de gegevens van het bedrijf blijkt tevens dat er geen opslag van gasflessen plaatsvindt.
Over het aspect geur kan met betrekking tot het cafetaria aanvullend het volgende vermeld worden:
Geur
Door
het bereiden van voedingsmiddelen kan geuroverlast ontstaan. In het
Activiteitenbesluit zijn voorschriften opgenomen ter beperking van geur
naar de omgeving.
Gassen en dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen moeten:
- op een hoogte van 2,0 m boven de hoogste daklijn van binnen 25 m gelegen bebouwing worden afgevoerd of
- geleid worden door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
Het
cafetaria beschikt over een, vergunde, afvoerpijp van 10 m hoogte. Uit
het stedenbouwkundig plan blijkt dat de nieuw te realiseren woningen
een hoogte zullen hebben van ruim 9 m. Deze woningen liggen binnen een
straal van 25 m van deze afvoerpijp. Dit betekent dat het
cafetaria strikt genomen niet kan voldoen aan de vereisten uit het
Activiteitenbesluit. Echter op basis van aanvullende informatie uit de
oorspronkelijke bouwtekening van het, inmiddels
afgebroken café met bovenwoning, kan worden afgeleid dat de
daklijn van dit pand 10 m bedroeg. Daarnaast is de inrichting van
het pand zodanig gekozen dat de afstand tussen de woningen en de keuken
maximaal zal zijn. Dit betekent dat de realisatie van deze nieuwe
woningen voor het cafetaria geen extra belemmering zal vormen en
mogelijk zelfs licht zal verbeteren door de nieuwe situatie. Het aspect
geur vormt daarom geen belemmering voor het realiseren van deze nieuwe
woningen.
Voor het overige zijn er geen bedrijven in de directe omgeving van het plangebied die van invloed zijn op het plangebied.
Op
basis van het voorgaande vormt het aspect milieuzonering daarom geen
belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet
Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet
maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine
projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat het begrip
'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene
maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’
(Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten
die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor
fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³)
een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine'
projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder
toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk
van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen
voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende
functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate
bijdragen'.
Een belangrijk
onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale
Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds
1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en
gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari
2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn
stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt
25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde
en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze
grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor
PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde
voor PM2,5 zal zijn.
Planspecifiek
Aangezien er
slechts twee extra woningen worden gerealiseerd, kan gesteld
worden dat er hooguit sprake is van een NIBM-bijdrage aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Waarschijnlijk verbetert de
luchtkwaliteit ter plaatse zelfs door het verdwijnen van de
horecafunctie. Hiermee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering
voor de realisatie van het initiatief.
4.7 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en
gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote
kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer
kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige
lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico
is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10,
100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun
aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon
voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken
is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt
weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van
aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat
een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het
groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking
tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende
ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze
structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de
bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1
januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het
plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te
verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit
externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan
transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en
een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van
het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking
getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen
of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en
vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling
ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn.
Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet
ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële
locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een
bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of
gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute
voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden
op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de
transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld.
Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in
dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het
geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de
redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen
in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de
beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle
inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is
de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede
van deze kaart:
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
Uit
de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de
directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Het meest
nabijgelegen is een opslag voor chloorbleekloog bij het bedrijf Ovivo
Holland bv aan de Energieweg 5 op een kleine 200 m van het plangebied.
Deze opslag heeft echter een 10-6 plaatsgebonden risicocontour van
0 m. Ook de Rijksweg A4, onderdeel van een basisnetroute voor het
transport van gevaarlijke stoffen, ligt op een afstand van circa 800 m,
waarmee ruimschoots aan de benodigde veiligheidsafstanden voor het
plaatsgebonden risico wordt voldaan.
Op grond van het
Bevt is een groepsrisico berekening en uitgebreide verantwoording
alleen nodig bij ruimtelijke plannen binnen 200 m vanaf de buitenrand
van een transportroute, waarbij het groepsrisico groter is dan 0,1
maal de oriëntatiewaarde én de toename groter is dan 10 %
dan wel de oriëntatiewaarde wordt overschreden. Gezien de afstand
tot de A4 wordt ruimschoots aan deze afstand voldaan.
Ondanks de
ligging buiten de 200 m zone is vanwege de bouw van twee extra woningen
een nadere verantwoording van het groepsrisico nodig omdat het
plangebied wel binnen de contouren ligt van de A4 van maximaal 4 km
waar bij een calamiteit toxische stoffen vrij kunnen komen.
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
- De bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroute(s) en
- De zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.
Volgens artikel 9
van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld
om hierover een advies uit te brengen. Op 25 februari 2016 heeft de
veiligheidsregio per brief aangegeven dat de aanvraag is getoetst
aan de relevante regelgeving die betrekking heeft op brandveiligheid.
Zij zien op het gebied van adequate hulpverlening, bluswater en
bereikbaarheid geen knelpunten. De adviesaanvraag voldoet aan het
Bouwbesluit en de praktijkrichtlijnen. Relevant hierbij is dat het
ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een
(nog niet aanwezig) ‘bijzonder kwetsbaar object’, bestemd
voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een
calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de
brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze
inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt
zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het
plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet
verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een
calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het
belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd
hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de
zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert.
Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een
gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het
plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig
op te volgen.
Gelet op de
hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval op deze
transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan
gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Hiermee vormt
het aspect externe veiligheid geen belemmering voor
de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.8 Flora en fauna
Bij ruimtelijke
ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden
ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast deze drie
soorten gebieden is het Nationale Natuurnetwerk (NNN, voorheen
Ecologische Hoofdstructuur (EHS)) in het kader van de
gebiedsbescherming van belang. Het NNN is een samenhangend netwerk van
belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande
natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones.
Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het
Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden,
versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en
een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van
belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en
faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse
planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op
het in stand houden van populaties van soorten die bescherming
behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten
aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de
wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden
om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet
een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid
3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve
gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er
compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt
voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende
beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden
bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien
deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar
is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Aangezien het een
kleine ontwikkeling betreft en het plangebied op een afstand van meer
dan 9 km van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied ligt, is er
geen significant negatief effect met betrekking tot de
stikstofdepositie als gevolg van het plan. Daarnaast ligt het
plangebied niet in enig ander beschermd gebied.
Soortenbescherming
Het plangebied
ligt braak. Alle bebouwing in het plangebied is gesloopt en er komt
geen opgaande beplanting voor. Er hoeft gezien de ligging binnen
bestaand stedelijk gebied dan ook geen nader onderzoek plaats te vinden
naar beschermde soorten.
Wel geldt altijd
de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht
moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun
leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het
voortplantings- en winterslaap seizoen) te starten met werkzaamheden en
het gefaseerd werken om dieren te kans te geven om te vluchten.
4.9 Waterhuishouding
De
waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening.
Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en
wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen
worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op
Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en
wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn
het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal
Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De
Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies
uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen
van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water,
Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport
WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes
(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer
geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Door middel van één watervergunning regelt de wet het
beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning, waarin zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief
keurvergunning) zijn opgegaan.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
Waterbeheerplan
Voor
de planperiode 2010 - 2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van
Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft
Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en
welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het WBP legt
meer dan voorheen accent op uitvoering.
De
drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water
en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de
waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat
rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat
betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in
te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij
wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde
en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer
lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en
zeespiegelrijzing.
Keur en beleidsregels 2009
Per
22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden. Een nieuwe
Keur was nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee
verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder
zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van
grondwater en het infiltreren van water in de bodem.
De
'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het hoogheemraadschap
haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren.
De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels
(gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De
Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de
bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden
aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als
Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning
op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via
vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te
houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is
het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De meest actuele versie van
de 'Beleids- en Algemene Regels inrichting watersysteem Keur 2011' is
in werking getreden op 2 september 2011.
Planspecifiek
Aangezien
het plangebied in de bestaande situatie compleet verhard was en er in
de nieuwe situatie sprake is van de aanleg van tuinen, vindt er
een afname plaats aan verhard oppervlak. Dit betekent dat er geen
watercompensatie hoeft plaats te vinden. In onderstaande tabel is
hiervan een overzicht opgenomen:
|
Huidige situatie (m²)
|
Toekomstige situatie (m²)
|
Dakoppervlak |
196
|
225
|
Verharding |
358
|
247
|
Onverhard |
-
|
82
|
Totaal |
554
|
554
|
Aangezien
het plangebied is gelegen binnen de beschermingszone van de regionale
waterkering zal er een 'watervergunning bouwen' en waarschijnlijk ook
een 'watervergunning grond verzetten' moeten worden aangevraagd bij het
hoogheemraadschap dat de aanvraag toetst aan de uitvoeringsregels: in
dit geval ‘Bouwen: Uitvoeringsregel 19'. Deze procedure staat
echter los van het bestemmingsplan.
Daarnaast
worden het afvalwater en het hemelwater gescheiden aangeboden op de
perceelsgrens en zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende
bouwmaterialen.
4.10.1 Verkeer
De
twee noordelijke woningen worden direct ontsloten op de Hoge Rijndijk.
De meest noordelijke woning heeft tevens een achterom aan de noordzijde
van het plangebied. Bij de meest zuidelijke woning bevindt de voordeur
zich weliswaar aan de zijde van de Hoge Rijndijk, maar de ontsluiting
voor motorvoertuigen vindt plaats via een achteringang aan de
Rijnegommerstraat.
Voor
de nieuwe woningen door loopt aan de westzijde van de Hoge Rijndijk een
tweerichtingen fietspad. Om het aantal kruisende voertuigbewegingen van
de bewoners van de nieuwe woningen met de fietsers op het fietspad te
beperken, zijn de twee parkeerplaatsen voor de meest zuidelijke woning
aan de Rijnegommerstraat gelegd. Oorspronkelijk was één
van de twee parkeerplaatsen voor de meest zuidelijke woning ook aan de
zijde van de Hoge Rijndijk geprojecteerd. Echter, door het verplaatsen
van deze parkeerplaats naar de Rijnegommerstraat wordt
voorkomen dat fietsers uit zuidelijke richting verrast worden door een
achteruitrijdende auto die onverwacht vanachter het cafetaria
(Rijnegommerstraat 1) vandaan komt vanaf de inrit.
Overigens
is het aantal kruisende voertuigbewegingen aan de westzijde van de Hoge
Rijndijk beperkt. Volgens publicatie 317 'Kencijfers parkeren en
verkeersgeneratie' bedraagt de verkeersgeneratie (= aantal
voertuigbewegingen) per woning in een weinig stedelijke gemeente als
Zoeterwoude in de schil van het centrum voor de
categorie 'koopwoningen, tussen/ hoek' 6,9 - 7,7
voertuigbewegingen, gemiddeld 7,3 voertuigbewegingen per weekdag.
In totaal genereren de twee noordelijke woningen samen slechts
14,6 voertuigbewegingen. Omdat er geen mogelijkheid (meer) is om
op eigen terrein te keren, zal de helft van deze bewegingen in de vorm
van achteruitrijden plaatsvinden. De gemeente acht dit acceptabel, mede
gezien het feit dat aan de westzijde van de Hoge Rijndijk vooral in
noordelijke richting meerdere woningen voorkomen met eenzelfde
inritconstructie waarbij ook de helft van de voertuigbewegingen
achteruit moet plaatsvinden. Fietsers houden hier dus al rekening mee
in de bestaande situatie.
Daarnaast bevonden
er zich in de bestaande situatie al een café en
een bovenwoning in het plangebied. Het aantal voertuigbewegingen
dat het fietspad kruist, blijft daarmee per saldo ongeveer gelijk aan
de huidige situatie.
4.10.2 Parkeren
In
lijn met de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst die de
initiatiefnemer met de gemeente heeft gesloten, krijgt elke woning een
parkeerplaats op eigen terrein. Daarnaast wordt er aanvullend
één extra parkeerplaats op eigen terrein aangelegd aan de
zijde van de Rijnegommerstraat. In de regels van dit bestemmingsplan is
de verplichting opgenomen om deze vier parkeerplaatsen te
handhaven.
5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
Verbeelding
Op
de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden
aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de
functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn
tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden
waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze
aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.
Regels
Hoofdstuk 1: inleidende regels
Begripsomschrijvingen
Het
opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij
sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen
spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde
omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn
voorgeschreven in de SVBP 2012 worden ook conform de SVBP 2012
overgenomen. Tevens is een aantal begrippen op basis van de Wabo
opgenomen.
Wijze van meten
Met
het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven
oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is
aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke
onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven, bij het toepassen
van de wijze van meten.
Hoofdstuk 2: bestemmingsregels
Bestemmingsregeling
Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:
- bestemmingsomschrijving;
- bouwregels;
- specifieke gebruiksregels;
- afwijken van de bouw- of gebruiksregels;
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden.
Bestemmingsomschrijving
De
bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de
functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming. Deze
opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor
de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming.
Bouwregels
In
de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de
plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen
zijnde.
Specifieke gebruiksregels
In
sommige bestemmingen is het noodzakelijk om het gebruik zoals
toegelaten in de bestemmingsomschrijvingen nader te specificeren.
Afwijken van de bouw- of gebruiksregels
Het bevoegd gezag
kan bij een omgevingsvergunning afwijken wat betreft de
dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering', indien de bij de betrokken
bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het
waterkeringsbelang door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt
geschaad
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden
Deze bepalingen komen in dit plan niet voor.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Een
aantal zaken is algemeen van aard of heeft niet zozeer betrekking op
een specifieke bestemming uit hoofdstuk 2 van de regels. Deze zaken
zijn geregeld in hoofdstuk 3 Algemene regels. Wat de hoogteaanduidingen
betreft, is vermeld dat de op de kaart aangegeven hoogten als hoogst
toelaatbaar in acht moeten worden genomen en in welke gevallen sprake
mag zijn van overschrijdingen hiervan. Verder bevat dit hoofdstuk
regels met betrekking tot overschrijding van bouwgrenzen, het buiten
werking stellen van de bouwverordening, algemene gebruiksregels en
algemene afwijkings- en wijzigingsregels.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
In
het bestemmingsplan is het overgangsrecht conform het Bro opgenomen. De
peildata voor bouwen en gebruiken zijn gelijk getrokken en gelegd op de
datum waarop het bestemmingsplan in werking treedt.
Slotregel
In de slotregel is aangegeven onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald.
5.2 Bestemmingsomschrijving
Tuin
De
bestemming 'Tuin' is gelegd op de bij een woning behorende gronden
waarop in principe geen bebouwing is toegestaan. In onderhavig plan is
dat alleen het voorste deel van het pad aan de Rijnegommerstraat.
Parkeren is toegestaan binnen deze bestemming. In de regels is
bovendien de verplichting opgenomen om binnen de aanduiding 'specifieke
vorm van verkeer - parkeerplaats' parkeerplaatsen te realiseren en
in stand te houden. In totaal gaat het in het plangebied om vier
parkeerplaatsen.
Wonen
De
woonfunctie is de belangrijkste functie in het plangebied. Alleen
binnen het bouwvlak mogen hoofdgebouwen worden opgericht. De maximum
goothoogte is op de verbeelding opgenomen.
Aan-
en uitbouwen en bijgebouwen zijn ook toegestaan op de overige gronden
met de bestemming Wonen. Hierbij geldt dat maximaal 40 % van deze
gronden bebouwd mag worden tot een maximum van 40 m². De maximum
bouwhoogte van aan- en uitbouwen is daarbij gerelateerd aan de hoogte
van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw vermeerderd met 0,25 m. De
maximum bouwhoogte van bijgebouwen (= vrijstaand) bedraagt 4,5 m.
In
de regels is net als in de bestemming 'Tuin' de verplichting opgenomen
om binnen de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - parkeerplaats'
parkeerplaatsen te realiseren en in stand te houden.
Beroepen-aan-huis en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
Om
de woonfunctie te versterken en een aantrekkelijk woongebied te
creëren waar ruimte is voor meerdere activiteiten, wordt een
toename van de menging met kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
voorgestaan. Het uitgangspunt is dat zogenaamde vrije beroepen en
kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, waarvoor geen melding- of
vergunningplicht op grond van het Inrichtingen- en vergunningbesluit
milieubeheer geldt, zonder meer vanuit de woning kunnen worden
uitgeoefend, mits de woonfunctie gehandhaafd blijft. Er wordt vanuit
gegaan dat de woonfunctie gehandhaafd blijft bij een gebruik van ten
hoogste 30 % van het gezamenlijk vloeroppervlak van het
hoofdgebouw tot ten hoogste 40 m².
Waterstaat - Waterkering
Voor
waterkeringen is de waterkerende functie tot uitdrukking gebracht in de
dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Het bebouwen van deze
gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend
toegestaan als hiervoor afwijking bij een omgevingsvergunning is
verleend door burgemeester en wethouders. De omgevingsvergunning voor
het afwijken wordt verleend als de waterkeringen hierdoor niet
onevenredig worden geschaad. Burgemeester en wethouders winnen
hiervoor, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit,
advies in bij de beheerder van de waterkering, voordat ze beslissen op
het verzoek om afwijken.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel
3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de
(economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij
vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan
vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op
basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de
Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De
gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een
overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling
geregeld van gemeentelijke onkosten als planbegeleiding, aanpassing
openbare ruimte, eventuele planschade.
Procedurekosten
in verband met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning en
dergelijke worden door middel van leges bij de initiatiefnemer in
rekening gebracht.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Vooroverleg en inspraak
De
gemeente Zoeterwoude heeft het voorontwerpbestemmingsplan Hoge Rijndijk
44-46 in het kader van het wettelijk overleg ex artikel 3.1.1 van het
Besluit ruimtelijke ordening op 11 februari 2016 aangeboden aan de
volgende instanties:
- Provincie Zuid-Holland;
- Hoogheemraadschap van Rijnland;
- Veiligheidsregio Hollands-Midden;
- Oasen (drinkwaterbedrijf);
- Liander (gas- en electriciteitsnetbeheerder);
- Omgevingsdienst West-Holland;
- Erfgoed Leiden en Omstreken.
Tot 10 maart 2016 zijn deze overlegpartners in de gelegenheid gesteld tot het voeren van vooroverleg.
Informatieavond
De
initiatiefnemer heeft op 10 september 2015 een informatieavond voor de
omwonenden georganiseerd. De avond is door 9 van de 11 genodigde
bewoners/families bezocht. Tijdens de informatieavond is het concept
plan gepresenteerd.
In de 'Nota
vooroverleg en inspraak' zijn de ingekomen reacties uit het vooroverleg
en van de informatieavond opgenomen en van een gemeentelijke reactie
voorzien.
7.2 Zienswijzen
Te zijner tijd
zullen eventuele zienswijzen hier of in een separate nota zienswijzen
van een gemeentelijke reactie worden voorzien.