Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Hoge Rijndijk 44-46 Zoeterwoude
Status: voorontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0638.BP00018-VOW1

Toelichting 

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer, P.J. de Jong Holding bv, heeft het oude café Rijnegom met de bijbehorende bedrijfswoning aan de Hoge Rijndijk 44-46 te Zoeterwoude-Rijndijk gesloopt en wil ter plaatse van dit voormalige gebouw en de naastgelegen voormalige parkeerplaats drie nieuwe grondgebonden woningen realiseren.
 
Gelet op de bestaande ruimtelijke en functionele structuur is de gewenste woonfunctie een gebiedseigen ontwikkeling en in beginsel passend in de omgeving. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoeterwoude heeft daarom per brief d.d. 3 augustus en 31 augustus 2015 aangegeven in het initiatief voldoende aanleiding te zien om het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied te herzien en de bouw van drie nieuwe woningen mogelijk te maken.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt aan de noordzijde van de kern Zoeterwoude-Rijndijk en valt binnen de lintbebouwing aan de zuidzijde van de Hoge Rijndijk. Het perceel staat kadastraal bekend gemeente Zoeterwoude, sectie B, nr. 3446.
 
Globale ligging plangebied in de kern Zoeterwoude-Rijndijk (rode druppel, Bron: maps.google.nl)
 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: bing.com/maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Rijndijk', vastgesteld op 29 september 2011. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Horeca (artikel 6)' en is daarin voorzien van een bouwvlak aan de zuidoostzijde van het plangebied. Per horecavestiging is één bedrijfswoning toegestaan. De maximum goothoogte bedraagt 6,0 m. Er is geen maximum bouwhoogte opgenomen. Ook valt een klein deel van het plangebied binnen de bestemmingen 'Tuin (artikel 10)' en 'Wonen (artikel 14)'. Deze bestemmingen hoeven niet herzien te worden.
 
Daarnaast heeft het plangebied 2 dubbelbestemmingen:
  • Ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie (artikel 17)' zijn de gronden, behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Hierbij is qua aanlegverbod in diepte (0,3 m) en oppervlakte (100 m²) aangesloten bij de voorwaarden uit de Verordening ruimte 2014 in verband met de Romeinse Limes;
  • Ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering (artikel 18)' zijn de gronden, behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de waterkering.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale plangrens (rode omkadering)
 
Omdat ter plaatse geen (burger)woningbouw is toegestaan en het voorgenomen bouwplan niet is gelegen binnen het aanwezige bouwvlak kunnen de drie nieuwe woningen niet gerealiseerd worden binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan. Daarom zal het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied moeten worden herzien, ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. De juridische planopzet komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en 7 achtereenvolgens de economische - en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

2 Initiatief 
2.1 Huidige situatie
In december 2015 is het oude café Rijnegom (1930) met bijbehorende bedrijfswoning met een oppervlakte van circa 545 m² gesloopt. Het onbebouwde deel van het plangebied was (vrijwel) helemaal verhard met tegels of klinkers. Er is een brede inrit die de groenstrook, het (brom)fietspad en het trottoir kruist. Hieronder een impressie van de (voormalige) bebouwing in en om het plangebied (plattegrond):
 
Rondom het plangebied zijn vrijwel uitsluitend woningen gelegen in de vorm van lintbebouwing. Alleen aan de Rijnegommerstraat 1, direct ten zuidoosten van het plangebied, is een cafetaria gelegen met beneden- en bovenwoning. Aan de zuidzijde van de Hoge Rijndijk (achter het voormalige café) liggen ter hoogte van het plangebied de woningen aan de Bernhardstraat 23 en de Rijnegommerstraat 3. Deze woningen zijn onderdeel van de planmatig aangelegde woonwijk Rijnegom. De wijk kent een rechthoekige verkavelingsstructuur, waarbij het openbaar gebied in Rijnegom vooral een lineaire vorm heeft (straten).
 
Aanzicht cafetaria en voorgevel voormalig café in noordelijke richting
 
Aanzicht gevel voormalig café noordwestzijde en parkeerplaats
 
Aanzicht gevel voormalig café en woningen Hoge Rijndijk 40 en 42 in zuidelijke richting
 
Aanzicht toegangspad zuidoostzijde (Rijnegommerstraat)
 
De overzijde van de straat bestaat eveneens uit lintbebouwing met daarin woningen, een bloemenzaak en een kookstudio.
2.2 Toekomstige situatie
Er is een voorlopig ontwerp gemaakt voor 3 grondgebonden woningen in het plangebied. De woningen hebben alledrie een voetprint van circa 10,5 x 7,0 m en een goot- en bouwhoogte van 4,0/ 6,0 m respectievelijk 9,0 m. Alle woningen zijn voorzien van een eigen berging achter in de tuin. De berging van de middelste woning is te bereiken via een pad aan de noordzijde van het blok met woningen. Via ditzelfde pad heeft de meest noordelijke woning de mogelijkheid om achterom te gaan. De berging van de meest zuidelijke woning is te bereiken via een pad dat uitkomt op de Rijnegommerstraat. Op onderstaande afbeelding is de ligging van de bebouwing in de nieuwe situatie weergegeven (Bron: ENZO architecten, nr. VO-N05, d.d. 26 januari 2016):
 
 
De twee meest noordelijke woningen hebben een parkeerplaats aan de voorzijde van de woning. Dit parkeren vindt deels onder de kap plaats. De meest zuidelijke woning heeft 2 parkeerplaatsen op het pad aan de zijde van de Rijnegommerstraat. Op navolgende afbeelding is een sfeerimpressie van de woningen weergegeven (Bron: ENZO architecten, nr. 15259, d.d. 28 oktober 2015):
 
En op onderstaande tekening (Bron: ENZO architecten, nr. VO-11, d.d. 26 januari 2016) een impressie van de voorgevel aan de Hoge Rijndijk:
 
In lijn met de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst die de initiatiefnemer met de gemeente heeft gesloten, krijgt elke woning een parkeerplaats op eigen terrein. Daarnaast wordt er aanvullend één extra parkeerplaats op eigen terrein aangelegd aan de zijde van de Rijnegommerstraat.

3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is, behoudens de ligging van het plangebied in de indicatieve zone van de Romeinse Limes, niet specifiek van toepassing op het plangebied. Op de Romeinse Limes wordt nader ingegaan in de volgende subparagraaf.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Voor het plangebied is alleen nationaal belang 13 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde' van belang. Het plangebied valt namelijk binnen de indicatieve zone voor de 'Romeinse Limes' (Voorlopige Lijst). De categorie 'Voorlopige Lijst' bevat erfgoederen die het Rijk op verzoek van de betrokken medeoverheden de komende jaren gaat voordragen voor de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Het rijksbelang heeft betrekking op het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van de erfgoederen. De kernkwaliteiten die bepalend zijn voor deze waarde zijn in het Barro als volgt omschreven:
 
'De unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk. De Limes ligt langs de toenmalige loop van de Rijn met archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Chr. bestaande uit:
  • forten (castella)
  • burgerlijke nederzettingen (kampdorpen/vici) en grafvelden;
  • militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens;
  • scheepswrakken.'
De in het besluit omschreven kernkwaliteiten dienen door het provinciaal bestuur te worden uitgewerkt. De uitwerking moet dusdanig zijn, dat de uitgewerkte kernkwaliteiten sturend kunnen zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van bestemmingsplannen. Het uitgangspunt is, dat ruimtelijke ontwikkelingen in erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde mogelijk zijn, mits de uitgewerkte kernkwaliteiten van de erfgoederen worden behouden of versterkt («ja, mits»-principe). Ontwikkelingen die de uitgewerkte kernkwaliteiten niet aantasten zijn dus in beginsel toegestaan. Maatvoering, schaal en ontwerp van ruimtelijke projecten bepalen sterk het effect van het project op de kernkwaliteiten.
 
In toelichting paragraaf 4.2 wordt nader ingegaan op het aspect archeologie.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
  1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).
Planspecifiek
Ad a) Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden opgevat, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Gezien de ligging van het plangebied centraal in de kern betekent dit dat er geen verantwoording noodzakelijk is in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking voor de twee extra woningen (één van de drie woningen betreft vervanging van de bedrijfswoning) die in het plangebied worden gerealiseerd.
 
Ad b) de gronden waarop de woning wordt gerealiseerd maken al onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.

3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
 
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Het plangebied is geheel binnen het bestaande stads- en dorpsgebied gesitueerd. Daarmee draagt het voornemen om de bestaande cafélocatie te herontwikkelen naar woningbouw bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'.
 
Ruimtelijke kwaliteit
De provincie stuurt middels een kwaliteitenkaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit. Voor dit bestaande stedelijk gebied worden nagenoeg geen richtinggevende uitspraken gedaan op deze kaarten. Met de herontwikkeling van de locatie is er wel sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Functioneel is de nieuwe woonfunctie goed inpasbaar en ook ruimtelijk is er sprake van een kwaliteitsverbetering door de sloop van de bestaande verouderde bebouwing en de rommelige parkeerplaats. Het plan is voor de Dorpsbouwmeester in principe akkoord (d.d. 15 juli 2015). De definitieve beoordeling vindt plaatst als binnen de omgevingsvergunningsprocedure ook de kleuren/materialen en details zijn uitgewerkt.
 
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'. Bovendien krijgt het plangebied een kwaliteitsimpuls. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
3.2.2 Programma ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
 
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
 
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland. In het Programma Ruimte zijn de woningbehoefteraming en de bevolkingsprognose opgenomen voor deze regio. De behoefteraming uit het Programma Ruimte is inmiddels achterhaald. In de Woonvisie Zoeterwoude 2025 is uitgegaan van de meest actuele cijfers. Zie verder toelichting paragraaf 3.4.2 voor de onderbouwing van de woningbehoefte.
 
3.2.3 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. In artikel 2.1.1 lid 2 is opgenomen wat wordt verstaan onder het BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Er dient te worden aangetoond dat de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd. In het Programma ruimte is aangegeven welke voorwaarden de provincie stelt aan regionale afstemming. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van een actuele regionale woonvisie. Ook is in het Programma ruimte aangegeven wat kan worden verstaan onder het begrip ‘regio’. Regionale afstemming hoeft niet voor elke ontwikkeling afzonderlijk plaats te vinden.
 
Het heeft de voorkeur als de gemeente de ladder niet per plan toepast, maar vooraf in regionaal verband afspraken maakt over de kwantitatieve en kwalitatieve regionale behoefte. Als het plan past in een actuele regionale visie die is aanvaard door Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan één of meer treden van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van de regionale visie (lid 3) aangeven in hoeverre daarmee op regionaal niveau de ladder voor duurzame verstedelijking is doorlopen, zodat bij individuele bestemmingsplannen daar naar kan worden verwezen. Bij het ontbreken van een regionale woonvisie hanteert de provincie terugvalopties, zoals aangegeven in het Programma ruimte.
 
Planspecifiek Ladder voor duurzame verstedelijking
 
Ad a
In toelichting paragraaf 3.4.2 wordt aangetoond dat wordt voorzien in een actuele regionale behoefte.
 
Ad b
In toelichting paragraaf 3.1.3 is al aangetoond dat het plangebied is gelegen binnen het bestaand stads- en dorpsgebied.
 
Waterveiligheid
De Hoge Rijndijk, die direct aansluitend aan het plangebied is gelegen, is op kaart 11 'Waterveiligheid' aangeduid als regionale waterkering. Dit betekent dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van deze regionale waterkering, maar wel onderdeel van de naastgelegen beschermingszone. Conform artikel 2.4.2 lid 2 en 3 moet een bestemmingsplan de gronden die deel uitmaken van een beschermingszone langs een regionale waterkering als zodanig bestemmen of aanduiden. De omvang van de gronden is aangegeven in de door de beheerder van de waterkering vastgestelde legger. Nieuwe ontwikkelingen zijn conform artikel 2.4.2 lid 4 mogelijk voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor het onderhoud, de veiligheid of de mogelijkheden voor versterking van de regionale kering.
 
Planspecifiek waterveiligheid
Er is geen sprake van belemmeringen als bedoeld artikel 2.4.2 lid 4. In het kader van het vooroverleg met de beheerder van de waterkering, het hoogheemraadschap van Rijnland, zal daarom een positief wateradvies gevraagd worden. In het geldende bestemmingsplan ligt over het noordoostelijke deel van het plangebied de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Deze aanduiding blijft gehandhaafd in dit nieuwe bestemmingsplan.
 
Romeinse Limes
Het plangebied is op kaart 12 'Archeologie' gelegen binnen de aanduiding 'Romeinse Limes'. Een bestemmingsplan voor gronden binnen de Romeinse Limes met een hoge of zeer hoge archeologische verwachtingswaarde moet conform artikel 2.4.4 lid 4 bestemmingen en daarbij behorende regels bevatten die de verwachte archeologische waarden beschermen. De regels voorzien in elk geval in de voorwaarde van archeologisch onderzoek bij werken of werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 100 m² waarbij de bodem tot meer dan 0,3 m onder het maaiveld wordt geroerd en de voorwaarde, dat gehandeld wordt in overeenstemming met de uitkomsten van dat onderzoek.
 
Planspecifiek Romeinse Limes
Er is na de sloop van de bebouwing een archeologisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan worden besproken in toelichting paragraaf 4.2. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen belemmering is wat betreft het aspect archeologie voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland
De regio Holland Rijnland is gelegen in de Randstad en bestaat uit de gemeenten Hillegom, Kaag en Braasem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude. Gezamenlijk geven zij hun ruimtelijke visie op de regio. In deze visie wordt gestreefd naar een regio waar het prettig wonen, werken en recreëren is en die kansen benut en bedreigingen tegengaat. De vijftien aangesloten gemeenten werken samen aan hun ambities en opgaven. Met als doel: een goede balans realiseren tussen gebiedsontwikkeling en behoud van het oorspronkelijke karakter.
 
In de structuurvisie zijn zeven kernbeslissingen opgenomen waarin de gemeenten hun belangrijkste keuzes weergeven. Eén daarvan is een topwoonregio in de Randstad creëren. Holland Rijnland wil een goed woonklimaat realiseren met voldoende en gevarieerde woningen, met aandacht voor kwaliteit van de leefomgeving.
 
Stedelijk waterbeheer
Voor het stedelijk waterbeheer wordt er gestreefd naar een verbetering van de waterkwaliteit en is een vergroting van de waterberging noodzakelijk. Daarom moet water een integraal onderdeel zijn van stedelijke ontwikkeling- en herstructureringsprojecten. 
 
Duurzame stedenbouw
Wonen, werken en recreëren vragen steeds meer ruimte in Holland Rijnlands dichtbevolkte regio. Niet alles kan, dus Holland Rijnland moet keuzes maken. Het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw is het uitgangspunt bij het ontwikkelen van ruimtelijke plannen. Deze wordt vastgelegd in de regionale woonvisie. De ambitietabel Duurzame Stedenbouw met achttien duurzaamheidsthema’s vormt een belangrijk onderdeel van het beleidskader. De tabel is gebaseerd op de volgende benadering: 
  • Welzijn (people): heeft betrekking op leefomgeving, gezondheid, sociale cohesie, culturele waarde en de kwaliteit van gebouwen.
  • Wereld (planet): gaat over de traditionele milieuonderwerpen, zoals ruimtegebruik, water, energie, natuur/ecologie, verkeer, materialen, afval en bodem.
  • Welvaart (profit): heeft betrekking op de economische onderwerpen, zoals duurzaamheid, functiemenging, flexibiliteit, imago en economische vitaliteit.
Het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw is de leidraad bij zowel (her)ontwikkeling van grotere woningbouwlocaties als van bedrijventerreinen. Hoewel veel theoretisch voorwerk is gedaan, vraagt dit extra inspanning van gemeenten om alle ruimtelijke plannen van sociale (milieuhygiënische), ecologische en economische onderleggers te voorzien. De winst is een gezond woon- en leefmilieu voor de generaties na ons.
 
Planspecifiek
De herontwikkeling van het plangebied draagt bij aan het beleid van de Regionale Structuurvisie door het realiseren van een goed woonklimaat aan deze zijde van het lint. Daarnaast is de initiatiefnemer voornemens om zonnepanelen op het dak te laten plaatsen.
 
3.3.2 Regionale woonagenda Holland Rijnland
De Visie Ruimte & Mobiliteit (VRM) bevat onder andere het provinciaal beleid op het gebied van wonen. In dat beleid staat de regionale woonvisie centraal. In 2014 zijn in alle regio's regionale woonvisies opgesteld of geactualiseerd en aangeboden aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten hebben de woonvisies aanvaard. Het gevolg hiervan is, dat de regionale woonvisie door Gedeputeerde Staten beschouwd wordt als voldoende onderbouwing voor het aantonen van een actuele regionale behoefte voor bestemmingsplannen binnen die visie, zoals bedoeld in de eerste trede van de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'. Dat betekent dat de provincie een bestemmingsplan voor een ontwikkeling die is verantwoord in de regionale woonvisie, niet op het aspect 'actuele regionaal afgestemde behoefte' beoordeelt, aangezien dat op dit aspect al bij de aanvaarding van de regionale woonvisie is gebeurd.
 
Als onderdeel van de aanvaarding eist de provincie Zuid-Holland dat sprake is van inzicht in een realistisch kwantitatief en kwalitatief woningbouwprogramma voor de komende jaren. Voor de regio Holland Rijnland wordt in de 'Regionale woonagenda Holland Rijnland' uitgegaan van een verwachte woningbehoefte van in totaal gemiddeld circa 2.523 woningen per jaar in de periode 2013 - 2019, waarvan circa 610 woningen per jaar in de subregio Oost waar Zoeterwoude onderdeel van uitmaakt. Per subregio wordt de plancapaciteit in overeenstemming met de opgave gebracht.
 
Het regionaal afwegingskader woningbouwplannen (RAW) is het model waarmee regiogemeenten bepalen of een bestemmingsplan (sub)regionale afstemming behoeft en waarmee het plan wordt verantwoord bij de provincie. Gemeenten toetsen hun woningbouwplannen aan het RAW als voor het plan een nieuw bestemmingsplan of een wijziging of herziening van het bestemmingsplan nodig is. Het gaat om zowel plannen uit de (actuele) lijst projecten als om reserveplannen en nieuwe initiatieven.
 
Planspecifiek
De provincie heeft de Regionale woonagenda Holland Rijnland in 2014 goedgekeurd. Jaarlijks wordt de planlijst met woningbouwprojecten geactualiseerd en vóór 1 juli bij de provincie ingediend. Bij aanvaarding door de provincie voldoen de plannen in de RAW-categorieën 1 (direct uitvoerbaar), 2a (reserveplannen binnen WBR (Woningbehoefteraming) 2013) en 4 (bovenlokale plannen) aan trede 1 van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
 
De regio Holland Rijnland kent de komende jaren een groei van de woningbehoefte door toename van het aantal huishoudens en inwoners. In totaal gaat het dan van 2013 tot en met 2029 over 31.620 nieuwe woningen. Op een woningvoorraad van 220.000 woningen in Holland Rijnland is dat een toevoeging van 14 % nieuwbouw in zestien jaar tijd. Duidelijk blijkt uit de woonvisie dat de totale harde plancapaciteit in Holland Rijnland past binnen de woningbehoefte en qua aantal prima kan worden gerealiseerd. De zachte plancapaciteit in de regio Oost overtreft de lokale behoefte. Hierin is een fasering noodzakelijk. De beoogde ontwikkeling betreft een nieuw plan, voor (per saldo) 2 nieuwe woningen. Dit aantal past binnen de WBR 2013 en zal in 2016 worden toegevoegd aan de planlijst. In de regio is afgesproken dat voor plannen voor 10 of minder woningen geen regionale afstemming is vereist.
 
In de gemeente Zoeterwoude is de plancapaciteit hoger dan de lokale behoefte omdat woningbouwplannen zijn verbonden aan bovenlokale gebiedsontwikkeling in de vorm van 340 woningen in de ontwikkeling A4/ W4. De cijfers uit de regionale woonagenda zijn inmiddels minder actueel dan de cijfers die in de woonvisie Zoeterwoude 2025 zijn gebruikt. Voor de bespreking van de woningbehoefte wordt dan ook verwezen naar toelichting paragraaf 3.4.2.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie Zoeterwoude Rijndijk
De gemeenteraad van Zoeterwoude heeft de structuurvisie Zoeterwoude Rijndijk op 24 januari 2013 vastgesteld. Kenmerkend voor Zoeterwoude-Rijndijk is de aaneenrijging van functies en activiteiten. In Zoeterwoude-Rijndijk, met name langs de Hoge Rijndijk, zijn nog een aantal cultuurhistorische elementen en daarmee potentiële landschappelijke dragers aanwezig, te weten:
  • de Meerburgkerk aan de Hoge Rijndijk (Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangenkerk);
  • de lintbebouwing langs de Hoge Rijndijk;
  • de (voormalige) boezemwatergangen;
  • de molen (met molenbiotoop) en de historische boerderijen (met name in het buitendijkse gebied).
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van de lintbebouwing aan de Hoge Rijndijk. De Hoge Rijndijk bestaat voornamelijk uit organisch gegroeide kleinschalige lintbebouwing waar op een aantal plekken nieuwe woonbebouwing is ingevoegd. Deze lintbebouwing bestaat uit zowel historische als moderne bebouwing met uiteenlopende gevelkarakteristieken, dakvormen en –richtingen en bouwhoogtes. De bebouwing kent veel verschillende architectonische detailleringen zoals rollagen, daklijsten, gevelstenen, gootlijsten en dergelijke, waardoor het diverse karakter van de lintbebouwing wordt versterkt. Achter de lintbebouwing aan de rivierzijde bevindt zich direct de Oude Rijn. Van oudsher kende dit lint een menging aan functies, maar de laatste tijd worden met name de bedrijvenlocaties omgevormd tot woongebied, zoals ook in het plangebied het geval is.
 
Door middel van een reconstructie is enkele jaren geleden de inrichting van het profiel van de Hoge Rijndijk minder gericht op de verkeerskundige en doorgaande functie van de route en meer op de verblijfs- en entreefunctie. Er is een 30 km/uur zone ingesteld op de Hoge Rijndijk tussen de 5 Meilaan en de Stadhouderslaan. Zodoende wordt het doorgaande auto- en zwaar vrachtverkeer ontmoedigd teneinde het doorgaande verkeer terug te dringen. Het plangebied is gelegen binnen deze 30 km/ uur zone.
 
3.4.2 Woonvisie Zoeterwoude 2025
De uitgangspunten van de woningbouwprogrammering zijn gebaseerd op het woningmarktonderzoek dat de gemeente en woningcorporatie Rijnhart Wonen in 2015 hebben vastgesteld in aanvulling op de Regionale Woonagenda Holland Rijnland. Daarnaast biedt de woonvisie bouwstenen voor de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Dit is noodzakelijk om aan de verantwoordingsplicht bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen te voldoen. De gemeente toetst haar nieuwbouwplannen daarom aan de volgende criteria:
  1. De mate waarin de plannen voorzien in de actuele regionale behoefte;
  2. Verlenen van prioriteit aan de ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied;
  3. Indien de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied gerealiseerd wordt, dan doet de gemeente dit op locaties die goed en multimodaal ontsloten (kunnen) worden.
Voor een evenwichtiger bevolkingsopbouw kiest de gemeente enkele inhoudelijke uitgangspunten voor het woningbouwprogramma. De minimale omvang van het woningbouwprogramma is gebaseerd op de lokale behoefte vanuit Zoeterwoude: 215 woningen in de periode 2015 - 2025. Waarbij 120 woningen worden toegerekend aan Zoeterwoude-Dorp en 95 aan Zoeterwoude-Rijndijk. Dit aantal is in de Regionale Woonagenda reeds regionaal afgestemd.
 
Gezien de beperkte plancapaciteit in de buurgemeenten in de subregio West en de ambitie om een deel van de regionale vraag in het hogere segment aan Zoeterwoude te binden, liggen er (regionale) kansen voor de ontwikkeling van een groter aantal woningen, vooral in Zoeterwoude-Rijndijk. Vanuit de ladder voor duurzame verstedelijking is het een vereiste dat de gemeente hiervoor regionale afstemming zoekt met de buurgemeenten.
 
De huidige plancapaciteit bedraagt 759 woningen tot 2025, waarvan 613 woningen behoren tot de harde plancapaciteit. Dit aantal biedt ruimte aan minimaal de lokale behoefte en aanvullend aan de regionale behoefte.
 
Planspecifiek
Zoals in toelichting paragraaf 3.3.2 is aangegeven past het plan voor (per saldo) 2 nieuwe woningen in de WBR 2013 en zal in 2016 worden toegevoegd aan de planlijst. In de regio is afgesproken dat voor plannen voor 10 of minder woningen geen regionale afstemming is vereist. Ook past het aantal nieuwe woningen binnen de woningaantallen in de woonvisie.

4 Milieu- en omgevingsaspecten 
4.1 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In het plangebied zijn zowel een milieukundig bodemonderzoek (Almad Eco, bv, nr. 150409, d.d. 6 mei 2015) als een verkennend asbestonderzoek (Almad Eco bv, nr. 150815, d.d. 26 augustus 2015) uitgevoerd.
 
Asbestonderzoek
Uit de resultaten van het asbestonderzoek blijkt dat geen asbest aanwezig is op het perceel.
 
Milieukundig bodemonderzoek
Uit de resultaten van de chemische analyses blijkt dat het grondwater hooguit licht verontreinigd is. In de boven- en ondergrond zijn, vooral ter plaatse van de huidige parkeerplaats, lichte tot sterke verontreinigingen met lood, zink en PAK’s aangetroffen. Er is op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging (> 25 m³ sterk verontreinigde grond). De overige onderzochte parameters komen in hooguit licht verhoogde gehalten voor. De kwaliteit van de bodem onder de huidige bebouwing is niet bekend.
 
Beoordeling omgevingsdienst
De omgevingsdienst West-Holland heeft op 29 oktober 2015 de uitgevoerde bodem- en asbestonderzoeken beoordeeld en geeft aan dat beide onderzoeken samen een goed genoeg beeld geven van de huidige milieukundige situatie in het plangebied. De bodem is heterogeen verontreinigd met lood, zink en PAK’s. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Voordat de woningen kunnen worden gebouwd, zullen sanerende maatregelen noodzakelijk zijn. Ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan is echter geen aanvullend onderzoek noodzakelijk.
 
De omgevingsdienst heeft wel geadviseerd om de milieukundige situatie ter plaatse van de huidige bebouwing nader te bepalen in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning. Op basis van deze informatie ontstaat een duidelijker beeld van de omvang van de verontreiniging. Vervolgens kan met deze gegevens een saneringsplan of BUS-melding wordt ingediend bij het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (zijnde de Omgevingsdienst West-Holland).
4.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op de Archeologische Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In het plangebied is een beknopt archeologisch bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), verkennende fase, door middel van handmatige boringen (RAAP Archeologisch adviesbureau bv, nr. 5287, d.d. 4 februari 2016) uitgevoerd in het plangebied Hoge Rijndijk 44 te Zoeterwoude-Rijndijk. De aanleiding voor dit onderzoek is het voornemen om op deze locatie nieuwbouw te realiseren, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.
 
Op basis van de onderzoeksresultaten, de voorgenomen bodemingrepen en de geringe omvang van het plangebied, is de conclusie getrokken dat bij de realisering van de plannen geen archeologische resten zullen worden verstoord.
 
De bodemopbouw van het plangebied bestaat uit een pakket opgebracht en geroerde grond waarin zeer veel (ondoordringbaar) baksteenpuin voorkomt. Deze laag is het gevolg van de bouw van de voormalige, recent gesloopte bebouwing in het plangebied. Tevens is onder een groot deel van de voormalige bebouwing een kelder aanwezig.
 
Vanaf circa 1,4 - 2,3 m -mv gaat deze laag over in natuurlijke fluviatiele afzettingen. Landschappelijk gezien ligt het plangebied in de buitenbocht van de Oude Rijn op de overgang van de geulnaar de komafzettingen. Gerijpte en kalkloze (oever)afzettingen zijn in het plangebied niet aangetroffen. Van de aangetroffen afzettingen van de Oude Rijn wordt niet verwacht dat deze bewoonbaar zijn geweest. Het betreft niet de zandige, bewoonbare oeverwallen van de Oude Rijn waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt. Bovendien zijn er in geen van de boringen aanwijzingen voor een archeologische laag of cultuurlaag aangetroffen. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt de archeologische verwachting voor alle perioden bijgesteld naar laag en kan er worden geconcludeerd dat bij de uitvoering van de werkzaamheden geen archeologische waarden zullen worden verstoord.
 
Op grond van de resultaten van dit onderzoek en het feit dat de geplande bodemingrepen vrijwel niet dieper zullen reiken dan de reeds aanwezige verstoringen, wordt ten aanzien van het plangebied aanbevolen de voorgenomen werkzaamheden zonder beperkingen te laten uitvoeren. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt in het plangebied in het kader van de voorgenomen bodemingrepen geen vervolgstap uit het proces van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) noodzakelijk geacht.
 
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/ uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er (uitgezonderd 30 km/ uur wegen) een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Conform het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) is er een onderzoek uitgevoerd (Windmill, nr. P2016.010.01-01, d.d. 5 februari 2016) naar de geluidbelasting ten gevolge van zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt. De planlocatie is niet gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van een weg. Echter in het kader van een goede ruimtelijke ordening is een onderzoek wegverkeerslawaai vanwege het verkeer op de Hoge Rijndijk, Titus Brandsmastraat en de Rijnegommerstraat uitgevoerd.
 
Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. De berekende geluidbelasting exclusief de aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder, bedraagt ten gevolge van de beschouwde wegen (Hoge Rijndijk, de Titus Brandsmastraat en de Rijnegommerstraat) ten hoogste 62 dB ter plaatse van het plan.
 
Overeenkomstig de Lden classificering volgens de “methode Miedema” is de geluidbelasting op de gevels te classificeren als “goed” tot “tamelijk slecht”. Eventuele mogelijke maatregelen stuiten op overwegende bezwaren of zijn niet realistisch danwel niet wenselijk.
 
Verder bedraagt de hoogste geluidsbelasting ter plaatse van de gevels 57 dB inclusief 5 dB aftrek overeenkomstig artikel 110g Wet geluidhinder. Indien de wettelijke normen uit de Wet geluidhinder (voor gezoneerde wegen) worden gehanteerd, zou het mogelijk zijn geweest een hogere waarde vast te stellen voor woningen in een binnenstedelijk gebied. De geluidsbelasting op de gevels van de beoogde ontwikkelingen ten gevolge van het wegverkeerslawaai van de niet gezoneerde wegen wordt derhalve aanvaardbaar geacht.
 
Voor het aspect geluid ten gevolge van het wegverkeer is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
 
Het aspect geluid vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Kenmerkend aan de Hoge Rijndijk is dat het een straat is met oude lintbebouwing waaraan een grote diversiteit aan functies voorkomt zoals dienstverlening, bedrijven, detailhandel, maatschappelijk, kantoor en horeca. Omdat er ter hoogte van het plangebied vanwege de omliggende functies (bestemming detailhandel ter plaatse van de Rijnegommerstraat 1, Hoge Rijndijk 87A en Hoge Rijndijk 79) duidelijk sprake is van een ‘functiemengingsgebied’, kan de ‘Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemenging’ als uitgangspunt worden genomen voor milieuzonering.
 
De activiteiten in de in de VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009) opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging bestaan uit de categorieën A, B of C met de volgende betekenis voor de toelaatbaarheid:
  • Categorie A
    Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen - in gebieden met functiemenging - kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
  • Categorie B
    Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
  • Categorie C
    De activiteiten uit categorie B waarbij vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdinfrastructuur is aangewezen.
Naast het plangebied is een cafetaria (SBI 561) gelegen aan de Rijnegommerstraat 1. Dit pand heeft de bestemming 'detailhandel'. Ook de panden aan de Hoge Rijndijk 79 en 87A hebben deze bestemming. Omdat zowel winkels als restaurants/ cafetaria's in categorie A vallen, kan er zonder problemen gewoond worden naast deze panden. Het uitvoeren van specifiek onderzoek voor de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar kan zodoende achterwege blijven.
 
Voor het overige zijn er geen bedrijven in de directe omgeving van het plangebied die van invloed zijn op het plangebied.
 
Op basis van het voorgaande vormt het aspect milieuzonering daarom geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Aangezien er slechts twee extra woningen worden gerealiseerd, kan gesteld worden dat er hooguit sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Waarschijnlijk verbetert de luchtkwaliteit ter plaatse zelfs door het verdwijnen van de horecafunctie. Hiermee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
 
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Het meest nabijgelegen is een opslag voor chloorbleekloog bij het bedrijf Ovivo Holland bv aan de Energieweg 5 op een kleine 200 m van het plangebied. Deze opslag heeft echter een 10-6 plaatsgebonden risicocontour van 0 m. Ook de Rijksweg A4, onderdeel van een basisnetroute voor het transport van gevaarlijke stoffen, ligt op een afstand van circa 800 m, waarmee ruimschoots aan de benodigde veiligheidsafstanden wordt voldaan. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is het Nationale Natuurnetwerk (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet in of in de nabijheid van een wettelijk beschermd natuurgebied en maakt ook geen onderdeel uit van het NNN.
 
Soortenbescherming
Het plangebied ligt braak. Alle bebouwing in het plangebied is gesloopt en er komt geen opgaande beplanting voor. Er hoeft gezien de ligging binnen bestaand stedelijk gebied dan ook geen nader onderzoek plaats te vinden naar beschermde soorten.
 
Wel geldt altijd de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaap seizoen) te starten met werkzaamheden en het gefaseerd werken om dieren te kans te geven om te vluchten.
4.8 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning, waarin zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) zijn opgegaan.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010 - 2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering.
 
De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.
 
Keur en beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden. Een nieuwe Keur was nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.
 
De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De meest actuele versie van de 'Beleids- en Algemene Regels inrichting watersysteem Keur 2011' is in werking getreden op 2 september 2011.
 
Planspecifiek
Aangezien het plangebied in de bestaande situatie compleet verhard was en er in de nieuwe situatie sprake is van de aanleg van tuinen, vindt er een afname plaats aan verhard oppervlak. Dit betekent dat er geen watercompensatie hoeft plaats te vinden. In onderstaande tabel is hiervan een overzicht opgenomen:
 
 
Huidige situatie (m²)
Toekomstige situatie (m²)
Dakoppervlak
196
225
Verharding
358
247
Onverhard
-
82
Totaal
554
554
 
Aangezien het plangebied is gelegen binnen de beschermingszone van de regionale waterkering zal er een 'watervergunning bouwen' en waarschijnlijk ook een 'watervergunning grond verzetten' moeten worden aangevraagd bij het hoogheemraadschap dat de aanvraag toetst aan de uitvoeringsregels: in dit geval ‘Bouwen: Uitvoeringsregel 19'. Deze procedure staat echter los van het bestemmingsplan.
 
Daarnaast worden het afvalwater en het hemelwater gescheiden aangeboden op de perceelsgrens en zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen.

5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
Verbeelding
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.
 
Regels
 
Hoofdstuk 1: inleidende regels
 
Begripsomschrijvingen
Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP 2012 worden ook conform de SVBP 2012 overgenomen. Tevens is een aantal begrippen op basis van de Wabo opgenomen.
 
Wijze van meten
Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven, bij het toepassen van de wijze van meten.
 
Hoofdstuk 2: bestemmingsregels
 
Bestemmingsregeling
Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:
  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de bouw- of gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden.
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming.
 
Bouwregels
In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
 
Specifieke gebruiksregels
In sommige bestemmingen is het noodzakelijk om het gebruik zoals toegelaten in de bestemmingsomschrijvingen nader te specificeren.
 
Afwijken van de bouw- of gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken wat betreft de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering', indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het waterkeringsbelang door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad
 
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden
Deze bepalingen komen in dit plan niet voor.
 
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Een aantal zaken is algemeen van aard of heeft niet zozeer betrekking op een specifieke bestemming uit hoofdstuk 2 van de regels. Deze zaken zijn geregeld in hoofdstuk 3 Algemene regels. Wat de hoogteaanduidingen betreft, is vermeld dat de op de kaart aangegeven hoogten als hoogst toelaatbaar in acht moeten worden genomen en in welke gevallen sprake mag zijn van overschrijdingen hiervan. Verder bevat dit hoofdstuk regels met betrekking tot overschrijding van bouwgrenzen, het buiten werking stellen van de bouwverordening, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.
 
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
In het bestemmingsplan is het overgangsrecht conform het Bro opgenomen. De peildata voor bouwen en gebruiken zijn gelijk getrokken en gelegd op de datum waarop het bestemmingsplan in werking treedt.
 
Slotregel
In de slotregel is aangegeven onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald.
5.2 Bestemmingsomschrijving
Tuin
De bestemming 'Tuin' is gelegd op de bij een woning behorende gronden waarop in principe geen bebouwing is toegestaan. In onderhavig plan is dat alleen het voorste deel van het pad aan de Rijnegommerstraat. Parkeren is toegestaan binnen deze bestemming.
 
Wonen
De woonfunctie is de belangrijkste functie in het plangebied. Alleen binnen het bouwvlak mogen hoofdgebouwen worden opgericht. De maximum goothoogte is op de verbeelding opgenomen.
 
Aan- en uitbouwen en bijgebouwen zijn ook toegestaan op de overige gronden met de bestemming Wonen. Hierbij geldt dat maximaal 40 % van deze gronden bebouwd mag worden tot een maximum van 40 m². De maximum bouwhoogte van aan- en uitbouwen is daarbij gerelateerd aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw vermeerderd met 0,25 m. De maximum bouwhoogte van bijgebouwen (= vrijstaand) bedraagt 4,5 m.
 
Beroepen-aan-huis en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
Om de woonfunctie te versterken en een aantrekkelijk woongebied te creëren waar ruimte is voor meerdere activiteiten, wordt een toename van de menging met kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten voorgestaan. Het uitgangspunt is dat zogenaamde vrije beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, waarvoor geen melding- of vergunningplicht op grond van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer geldt, zonder meer vanuit de woning kunnen worden uitgeoefend, mits de woonfunctie gehandhaafd blijft. Er wordt vanuit gegaan dat de woonfunctie gehandhaafd blijft bij een gebruik van ten hoogste 30 % van het gezamenlijk vloeroppervlak van het hoofdgebouw tot ten hoogste 40 m².
 
Waterstaat - Waterkering
Voor waterkeringen is de waterkerende functie tot uitdrukking gebracht in de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Het bebouwen van deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor afwijking bij een omgevingsvergunning is verleend door burgemeester en wethouders. De omgevingsvergunning voor het afwijken wordt verleend als de waterkeringen hierdoor niet onevenredig worden geschaad. Burgemeester en wethouders winnen hiervoor, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, advies in bij de beheerder van de waterkering, voordat ze beslissen op het verzoek om afwijken.

6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijk plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.

7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Overleg
Te zijner tijd zullen eventuele opmerkingen uit het vooroverleg hier van een gemeentelijke reactie worden voorzien.
7.2 Inspraak
Te zijner tijd zullen eventuele opmerkingen uit de inspraak hier van een gemeentelijke reactie worden voorzien.