Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Hoge Rijndijk 12
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0638.BP00027-ONT1
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Aan de Hoge Rijndijk 12 is Potterij Zaalberg gevestigd. Deze pottenbakkerij is gevestigd in Zoeterwoude door de grootvader van de huidige eigenaar in 1918. De locatie Hoge Rijndijk 12 was een café met woning en speeltuin en is in 1956 overgenomen en verbouwd tot toonzaal, magazijn en kantoor. De woning op de begane grond werd tot 1982 gehandhaafd. In 1982 is achter deze toonzaal een nieuwe werkplaats gebouwd. Het bedrijf is in 2004 opgeheven en de eigenaar heeft de werkplaats daarna als hobbyruimte gebruikt en in de toonzaal tentoonstellingen georganiseerd van zijn werk
     
De eigenaar is voornemens op termijn het oude gebouw, toonzaal en magazijn te slopen en ter plaatse twee woningen te realiseren. De hobbyruimte blijft behouden, maar wordt wel verkleind zodat een toegang voor een auto naar Hoge Rijndijk 14 ontstaat en een overkapte parkeerplaats voor auto’s verkregen wordt.
   
Gelet op de bestaande ruimtelijke en functionele structuur is de gewenste woonfunctie een gebiedseigen ontwikkeling en in beginsel passend in de omgeving. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoeterwoude heeft daarom per brief d.d. 17 augustus en 30 oktober 2017 aangegeven in het initiatief voldoende aanleiding te zien om het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied te herzien en de bouw van twee nieuwe woningen en de aanpassingen aan de hobbyruimte mogelijk te maken.
 
De beoogde ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan. Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te kunnen maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan heeft als doel een nieuw en actueel planologisch-juridisch kader te bieden dat sturing biedt bij de toekomstige ontwikkeling van het plangebied en de uiteindelijke realisatie van de twee woningen en hobbyruimte.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt aan de noordzijde van de kern Zoeterwoude-Rijndijk en valt binnen de lintbebouwing aan de zuidzijde van de Hoge Rijndijk. Het perceel staat kadastraal bekend onder gemeente Zoeterwoude, sectie B, nr. 4293 (gedeeltelijk) en 3808 (gedeeltelijk).
   
Globale ligging plangebied in de kern Zoeterwoude-Rijndijk (rode cirkel, Bron: bing.com/maps)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: google.nl/maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Meerburgerpolder Noord 2014', vastgesteld op 22 oktober 2014. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Bedrijf' en 'Tuin'. Naast de enkelbestemmingen zijn deze gronden deels voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.
 
De navolgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van dit geldende bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale plangrens (rode omkadering)
      
Omdat ter plaatse geen (burger)woningbouw is toegestaan kunnen de twee nieuwe woningen niet gerealiseerd worden binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan. Daarom zal het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied moeten worden herzien, ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. De juridische planopzet komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en 7 achtereenvolgens de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bebouwingslint Hoge Rijndijk en is gelegen ten noorden van het centrumgebied van Zoeterwoude. Het lint kenmerkt zich door een grote variatie van vrijstaande en twee-onder-een-kapwoningen bestaande uit 1 á 2 bouwlagen en een kap. De panden variëren in grootte, staan op verschillende afstanden ten opzichte van elkaar en de vorm en richting van de kap is wisselend. De rooilijn van de bebouwing volgt de ontginningsstructuur en is haaks gelegen ten opzichte van de weg. Het vormt desondanks een duidelijk ensemble met een heldere ritmiek.
 
Rondom het plangebied zijn vrijwel uitsluitend woningen gelegen in de vorm van lintbebouwing. Alleen aan de Hoge Rijndijk 16-18 ten zuiden van het plangebied en aanliggende watergang is een kerk gelegen. Aan de overzijde van de Hoge Rijndijk liggen de woningen verder van de weg. Het plangebied zelf betreft een bedrijfsterrein waar Potterij Zaalberg is gevestigd sinds 1956. Naast Potterij Zaalberg is de eenmanszaak Garage van der Horst gelegen.
 
Het perceel is grotendeels bebouwd door een (bedrijfs)gebouw, toonzaal en magazijn en hobbyruimte van één bouwlaag met een kap. De gronden aan de noordzijde van de bebouwing is geheel verhard, aan de zuidzijde is in een tuin voorzien. Aan de zuidzijde van het perceel loopt een watergang. Aan de voorzijde van Potterij Zaalberg tussen het perceel en de Hoge Rijndijk ligt een vrijliggend fietspad.
 
Aanzicht gevel Potterij Zaalberg en oprijlaan met parkeerplaats vanaf de Hoge Rijndijk 
Aanzicht gevel Potterij Zaalberg aan de tuinzijde vanaf de Hoge Rijndijk
Naastgelegen eenmanszaak Garagebedrijf van der Horst (rechts), links is de toonzaal van Potterij Zaalberg te zien
2.2 Toekomstige situatie
Ter plaatse van de voormalige Potterij Zaalberg is de initiatiefnemer voornemens op termijn twee woningen te realiseren na sloop van de bestaande bedrijfsbebouwing, te weten de oude bedrijfsbebouwing, toonzaal en magazijn. Aan de achterzijde van de woningen wordt de bestaande hobbyruimte verkleind en wordt voorzien in een overdekte parkeerplaats (carport). Deze hobbyruimte en carport behoren bij de woning aan de Hoge Rijndijk 14. De twee nieuwe woningen zijn gesitueerd aan de voorzijde van het perceel en zijn georiënteerd op de erfontsluiting aan de noordzijde van de woningen. De tuinen van de twee woningen bevinden zich ten zuiden van de woningen. Gezien ter plaatse reeds voorzien is in de bestemming 'Tuin' zijn dezen niet meegenomen in de bestemmingsplanherziening.
 
Toekomstige situatie Hoge Rijndijk 12 (plangebied aangegeven met rood) 
 
In navolgende afbeelding is een gedetailleerde plattegrond weergegeven van de toekomstige situatie.
 
Plattegrond toekomstige situatie begane grond (bron: Schildwacht architecten, Herziening Potterij Zaalberg)
    
De hobbyruimte die behoort bij de woning aan de Hoge Rijndijk 14 blijft bestaan uit één bouwlaag, maar wordt verkleind ten opzichte van de huidige situatie. De woningen zijn voorzien van twee bouwlagen. In de navolgende afbeelding is de eerste verdieping van de woningen weergegeven. Op de bouwlaag is voorzien in de slaapkamers, badkamer en bergruimtes.
   
Plattegrond toekomstige situatie 1e verdieping (bron: Schildwacht architecten, Herziening Potterij Zaalberg)
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is, behoudens de ligging van het plangebied in de Romeinse Limes, niet specifiek van toepassing op het plangebied. Op de Romeinse Limes wordt nader ingegaan in de volgende subparagraaf.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Voor het plangebied is alleen nationaal belang 13 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde' van belang. Het plangebied valt namelijk binnen de zone voor de 'Romeinse Limes'. Het rijksbelang heeft betrekking op het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van de erfgoederen. De kernkwaliteiten die bepalend zijn voor deze waarde zijn in het Barro als volgt omschreven:
 
'De unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk. De Limes ligt langs de toenmalige loop van de Rijn met archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Chr. bestaande uit:
  • forten (castella);
  • burgerlijke nederzettingen (kampdorpen/vici) en grafvelden;
  • militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens;
  • scheepswrakken.'
De in het besluit omschreven kernkwaliteiten dienen door het provinciaal bestuur te worden uitgewerkt. De uitwerking moet dusdanig zijn, dat de uitgewerkte kernkwaliteiten sturend kunnen zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van bestemmingsplannen. Het uitgangspunt is, dat ruimtelijke ontwikkelingen in erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde mogelijk zijn, mits de uitgewerkte kernkwaliteiten van de erfgoederen worden behouden of versterkt («ja, mits»-principe). Ontwikkelingen die de uitgewerkte kernkwaliteiten niet aantasten zijn dus in beginsel toegestaan. Maatvoering, schaal en ontwerp van ruimtelijke projecten bepalen sterk het effect van het project op de kernkwaliteiten.
 
In toelichting paragraaf 4.3 wordt nader ingegaan op het aspect archeologie.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien ligt bij 11 woningen.
 
Onderhavige ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Voorts maken de gronden waarop de ontwikkeling wordt gerealiseerd al onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied. Daarbij is de ligging van het plangebied nabij het centrum van Zoeterwoude geschikt om de betreffende woningen te realiseren.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 14 december 2016 de actualisering 2016 van de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Op 19 januari 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze VRM een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
    
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Het plangebied is geheel binnen het bestaande stads- en dorpsgebied gesitueerd. Daarmee sluit het voornemen van de bouw van de twee woningen en een hobbyruimte ter plaatse van de voormalige verouderde bedrijfsbebouwing aan bij de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de ruimtelijke kwaliteit'.
 
Ruimtelijke kwaliteit
De provincie stuurt middels een kwaliteitenkaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit. In het vervolg van deze paragraaf wordt het initiatief getoetst aan de richtpunten die voortkomen uit de kwaliteitskaart.
 
Met betrekking tot het plangebied is alleen de kaartlaag 'laag van de beleving' en de 'laag van de stedelijke occupatie' van belang. De 'laag van de ondergrond' en 'laag van de cultuur- en natuurlandschappen' zijn niet van toepassing in en nabij het plangebied. 
 
Laag van de beleving
De ontwikkeling is gelegen in het gebied wat is aangeduid als de Romeinse Limes. De Limes is de aanduiding van de noordgrens van het voormalige Romeinse rijk, die zich in Europa uitstrekt van de Balkan tot in Engeland. De kernwaarden betreffen hoofdzakelijk militaire complexen en infrastructuur (o.a. forten, wachttorens) en steden, grafvelden en (water)infrastructuur die redelijkerwijs behoren tot de militaire centra. Ontwikkelingen binnen dit gebied dienen bij te dragen aan het behoud en de herkenbaarheid van de Limes en de elementen die daar deel van uitmaken. De ontwikkeling betreft de sloop van verouderde bedrijfsbebouwing en realisatie van een tweetal woningen in het bestaande lint. Daarnaast wordt de bestaande hobbyruimte verbouwd en verkleind. Daarmee wordt geen afbreuk gedaan aan de herkenbaarheid van de Limes en draagt het daarnaast bij aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.
 
Laag van de stedelijke occupatie
De twee woningen worden gerealiseerd binnen het bebouwd gebied (steden en dorpen). Elk dorp ontwikkelt zijn eigen identiteit en bouwt voort op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. De volgende richtpunten zijn daarbij relevant:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp;
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd;
  • Het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt;
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
Bij de vormgeving van de woningen en de verbouwing van de hobbyruimte zal rekening worden gehouden met de karakteristieke kenmerken van het dorp en het stedenbouwkundige patroon van het bebouwingslint.
   
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de ruimtelijke kwaliteit'. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
3.2.2 Programma ruimte
In het Programma ruimte is het strategische beleid uit de Visie Ruimte en Mobiliteit doorvertaald naar operationeel beleid en is aangegeven welke mix aan instrumenten de provincie voornemens is om in te zetten en aan wil bieden om deze doelen te realiseren. Op 19 januari 2018 is de geconsolideerde versie van het Programma ruimte in werking getreden.
 
In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor duurzame
verstedelijking doorlopen. De provincie wil bevorderen dat de ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De gemeenten stemmen de geplande opgave met behulp van actuele regionale visies voor in ieder geval wonen en kantoren af met andere gemeenten in de regio.
 
Bij het bepalen van de regionale behoefte voor wonen gelden de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van de actuele Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) per gebied die worden beschreven in het Programma ruimte, alsmede eventuele afspraken over het accommoderen van een bovenregionale behoefte. De behoefteramingen geven een bandbreedte aan en worden driejaarlijks geactualiseerd. Regio’s geven hieraan invulling via regionale woonvisies. Aanvullend kan het Programma ruimte ook kwalitatieve- en locatiecriteria formuleren als uitgangspunten voor de regionale visies.
 
De provincie heeft de Ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de Verordening ruimte. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt een belangrijk handvat in de fase van regionale visievorming. Als de visies voor wonen en kantoren voldoen aan de behoefteramingen, de locatiekeuzes en kwalitatieve uitgangspunten, zullen Gedeputeerde Staten de visies formeel aanvaarden en beoordeelt de provincie niet langer individuele bestemmingsplannen die overeenkomen met deze regionale visies. Als het plan qua regionale behoefteraming past in een actuele regionale visie die de instemming heeft van Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan de eerste trede van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de Ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. Voor aanpassing en het afronden van de regionale visies voor wonen en kantoren gold als uiterste termijn 1 juli 2015. Nieuwe verstedelijking moet passen in regionale visies en de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit en andere in de visie en verordening aangegeven ruimtelijke kaders. Tevens moet nieuwe verstedelijking passen binnen wettelijke voorschriften.
 
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland. In het Programma Ruimte zijn de woningbehoefteraming en de bevolkingsprognose opgenomen voor deze regio. De behoefteraming uit het Programma Ruimte is inmiddels achterhaald. In de Regionale woonagenda Holland Rijnland is uitgegaan van de meest actuele cijfers. Zie verder toelichting paragraaf 3.3.2 voor de onderbouwing van de woningbehoefte.
 
3.2.3 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening ruimte 2014 vastgesteld. Op 12 januari 2017 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden, en in april 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening in artikel 2.1.1, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. In artikel 2.1.1 lid 2 is opgenomen wat wordt verstaan onder het BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of,
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Planspecifiek
Voorgaande provinciale ladder voor duurzame verstedelijking komt grotendeels overeen met de ladder voor duurzame verstedelijking die in toelichting paragraaf 3.1.3 aan de orde is gekomen. Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waardoor toetsing aan de eisen van artikel 2.2.1 van de provinciale verordening niet vereist is. 
  
Het plangebied maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland. In de Woonvisie Zoeterwoude 2025 is uitgegaan van de meest actuele cijfers. Zie verder toelichting paragraaf 3.4.2 voor de onderbouwing van de woningbehoefte.
 
3.2.4 Provinciale Woningbehoefteraming 2016
De Zuid-Hollandse Woningbehoefteraming 2016 (WBR2016) is bedoeld als “neutrale” kwantitatieve basis voor het provinciale woningbouwbeleid. De hoofdlijnen uit deze visie zijn een analyse van de woningmarkt, en ambities en rol van de provincie. Voor elke regio is berekend hoeveel extra woningen er nodig zijn, voor het huisvesten van nieuwe huishoudens. De WBR2016 is een demografische prognose, waarbij (o.a.) wordt gerekend met "binnenlands migratiesaldo nul" per gemeente. Elke drie jaar maakt Zuid-Holland een nieuwe WBR.
 
Planspecifiek
Uit de Woningbehoefteraming 2016 blijkt dat er voor de gehele regio Holland Rijnland in de periode 2015 t/m 2019 een woningbehoefteraming is van 15.400 woningen, en in de periode 2020 t/m 2029 is er een behoefte aan 13.900 nieuwe woningen. Voor de gemeente Zoeterwoude in de subregio Holland Rijnland - Noord was in 2015 aan 3.378 nieuwe woningen en in 2040 daalt dat de behoefte licht naar een behoefte aan 3.172 nieuwe woningen. Met de nieuwbouw van twee woningen wordt voorzien in de provinciale woningbehoefte.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland
Op 24 juni 2009 heeft het Algemeen Bestuur de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland vastgesteld. Op 28 maart 2012 is door het Algemeen Bestuur ingestemd met de eerste partiële herziening.
 
De structuurvisie van de regio Holland-Rijnland is de toekomstvisie op de ruimtelijke kwaliteit en ontwikkeling van de regio tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De visie gaat in op het behouden en versterken van haar kwaliteiten, zoals de hoge landschappelijke en stedenbouwkundige kwaliteit van de regio en de ruimtelijke structuur gebaseerd op een compacte historische centrumstad, een stedelijke kern midden in het Groene Hart, de vele hechte dorpen en de groene omgeving. De structuurvisie kent zeven kernpunten, te weten:
  1. Holland-Rijnland als een topwoonregio;
  2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  3. concentratie stedelijke ontwikkeling;
  4. groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  5. het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  6. twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  7. verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Planspecifiek
De ontwikkeling bestaat uit de realisatie van twee woningen. Daarnaast wordt de bestaande hobbyruimte verbouwd en verkleind. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt invulling gegeven aan de kernpunten tot concentratie van stedelijke ontwikkeling en de ambitie om als topwoonregio te fungeren door het realiseren van woningen binnen het bestaande stedelijke lint.
  
3.3.2 Regionale Woon Agenda Holland Rijnland
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden, in te kunnen blijven spelen op de behoefte en verdringing van kwetsbare groepen op de woningmarkt te voorkomen heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
  1. tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn;
  2. groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding;
  3. een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is;
  4. bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt;
  5. een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk;
  6. groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling;
  7. langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren;
  8. bereikbaar bouwen;
  9. solidariteit.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1, 4, 5, en 6. Het plan komt tegemoet aan de vraag naar woningen en in het bijzonder woningen in een ruimtelijker dorps / landelijk woonmilieu. Het toevoegen van dit woonmilieu bevorderd de doorstroming vanuit het lagere segment waarmee deze woningen beschikbaar worden voor de volgende generatie. Tenslotte zal bij de nadere uitwerking van de woningen aandacht zijn voor duurzaamheid.
 
In de gemeente Zoeterwoude is in de periode 2017-2022 vraag naar 40 extra woningen. Deze behoefte aan nieuwe woningen bestaat voornamelijk in een woonmilieu dat te typeren is als 'Luxe woonwijk Dorps Landelijk'. Het voorgenomen plan past daarmee binnen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte naar woningen in de gemeente Zoeterwoude. Voor verdere de bespreking van de woningbehoefte wordt verwezen naar de Woonvisie Zoeterwoude in toelichting paragraaf 3.4.2.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie Zoeterwoude Rijndijk
De gemeenteraad van Zoeterwoude heeft de structuurvisie Zoeterwoude Rijndijk op 24 januari 2013 vastgesteld. Kenmerkend voor Zoeterwoude-Rijndijk is de aaneenrijging van functies en activiteiten. In Zoeterwoude-Rijndijk, met name langs de Hoge Rijndijk, zijn nog een aantal cultuurhistorische elementen en daarmee potentiële landschappelijke dragers aanwezig, te weten:
  • de Meerburgkerk aan de Hoge Rijndijk (Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangenkerk);
  • de lintbebouwing langs de Hoge Rijndijk;
  • de (voormalige) boezemwatergangen;
  • de molen (met molenbiotoop) en de historische boerderijen (met name in het buitendijkse gebied).
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van de lintbebouwing aan de Hoge Rijndijk. De Hoge Rijndijk bestaat voornamelijk uit organisch gegroeide kleinschalige lintbebouwing waar op een aantal plekken nieuwe woonbebouwing is ingevoegd. Deze lintbebouwing bestaat uit zowel historische als moderne bebouwing met uiteenlopende gevelkarakteristieken, dakvormen en –richtingen en bouwhoogtes. De bebouwing kent veel verschillende architectonische detailleringen zoals rollagen, daklijsten, gevelstenen, gootlijsten en dergelijke, waardoor het diverse karakter van de lintbebouwing wordt versterkt. Achter de lintbebouwing aan de rivierzijde bevindt zich direct de Oude Rijn. Van oudsher kende dit lint een menging aan functies, maar de laatste tijd worden met name de bedrijvenlocaties omgevormd tot woongebied, zoals ook in het plangebied het geval is.
  
3.4.2 Woonvisie Zoeterwoude 2025
De uitgangspunten van de woningbouwprogrammering zijn gebaseerd op het woningmarktonderzoek dat de gemeente en woningcorporatie Rijnhart Wonen in 2015 hebben vastgesteld in aanvulling op de Regionale Woonagenda Holland Rijnland. Daarnaast biedt de woonvisie bouwstenen voor de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Dit is noodzakelijk om aan de verantwoordingsplicht bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen te voldoen. De gemeente toetst haar nieuwbouwplannen daarom aan de volgende criteria:
  1. De mate waarin de plannen voorzien in de actuele regionale behoefte;
  2. Verlenen van prioriteit aan de ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied;
  3. Indien de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied gerealiseerd wordt, dan doet de gemeente dit op locaties die goed en multimodaal ontsloten (kunnen) worden.
Voor een evenwichtiger bevolkingsopbouw kiest de gemeente enkele inhoudelijke uitgangspunten voor het woningbouwprogramma. De minimale omvang van het woningbouwprogramma is gebaseerd op de lokale behoefte vanuit Zoeterwoude: 215 woningen in de periode 2015 - 2025. Waarbij 120 woningen worden toegerekend aan Zoeterwoude-Dorp en 95 aan Zoeterwoude-Rijndijk. Dit aantal is in de Regionale Woonagenda reeds regionaal afgestemd.
 
Gezien de beperkte plancapaciteit in de buurgemeenten in de subregio West en de ambitie om een deel van de regionale vraag in het hogere segment aan Zoeterwoude te binden, liggen er (regionale) kansen voor de ontwikkeling van een groter aantal woningen, vooral in Zoeterwoude-Rijndijk. Vanuit de ladder voor duurzame verstedelijking is het een vereiste dat de gemeente hiervoor regionale afstemming zoekt met de buurgemeenten.
 
De huidige plancapaciteit bedraagt 759 woningen tot 2025, waarvan 613 woningen behoren tot de harde plancapaciteit. Dit aantal biedt ruimte aan minimaal de lokale behoefte en aanvullend aan de regionale behoefte.
 
Planspecifiek
Zoals in toelichting paragraaf 3.3.2 is aangegeven past het plan voor (per saldo) 2 nieuwe woningen in de WBR 2016. In de regio is afgesproken dat voor plannen voor 10 of minder woningen geen regionale afstemming is vereist. Ook past het aantal nieuwe woningen binnen de woningaantallen in de woonvisie.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
De bebouwingsmogelijkheden blijven bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) nagenoeg gelijk. De sloop van de bestaande bebouwing en de realisatie van twee woningen betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Daarnaast worden de gebruiksmogelijkheden omgezet van bedrijf naar de functie wonen, waarvan kan worden gesteld dat de impact op de omgeving zeer beperkt is. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In het plangebied is een milieukundig bodemonderzoek (IDDS, Verkennend bodemonderzoek Hoge Rijndijk 12 te Zoeterwoude, d.d. 9 juni 2017) uitgevoerd, zie bijlage 1 in bijlagen bij toelichting.
 
Naar aanleiding van de verkregen onderzoeksresultaten blijkt dat de grond ter plaatse van de onderzoekslocatie overwegend is opgebouwd uit zand, waarbij plaatselijk een kleilaag voorkomt met daaronder een veenlaag. In de grond zijn zintuiglijk plaatselijk bijmengingen met bodemvreemde materialen (baksteen, beton en metselpuin) waargenomen. In de bovengrond overschrijden de gehalten kobalt, kwik, lood, zink en PAK de desbetreffende achtergrondwaarden. De overige onderzochte parameters zijn alle lager dan de desbetreffende achtergrondwaarden. In de ondergrond overschrijden de gehalten kwik en lood de desbetreffende achtergrondwaarden. De overige onderzochte parameters zijn alle lager dan de desbetreffende achtergrondwaarden. De verhoogd aangetoonde gehalten kunnen naar alle waarschijnlijkheid worden gerelateerd aan bijmengingen met bodemvreemd materiaal.
 
De grondwaterstand bevindt zich op circa 0,95 m-mv. Tijdens het veldonderzoek zijn zintuiglijk geen afwijkingen waargenomen aan het bemonsterde grondwater. In het grondwater uit peilbuis 02 zijn de concentraties van alle onderzochte parameters lager dan de desbetreffende streefwaarden.
 
Conclusie
Op basis van onderhavig onderzoek is een beeld verkregen van de algemene chemische bodemkwaliteit. De licht verhoogde gehalten in de grond geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend bodemonderzoek. De aangetoonde milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de algemene terreindelen vormt geen belemmering voor de bestemmingswijziging.
4.3 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Het perceel maakt onderdeel uit van de Romeinse Limes en is in de archeologische advieskaart van de gemeente aangemerkt als perceel waar archeologische begeleiding dient plaats te vinden bij werkzaamheden in de bodem. In het kader van de bestemmingsplan wijziging kan een archeologisch onderzoek achterwege blijven. Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning kan de gemeente mogelijk eisen stellen in dit kader en bestaat de mogelijkheid dat er afspraken worden gemaakt over archeologische begeleiding bij de grondwerkzaamheden.
 
Melding toevalsvondst
Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.
 
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er (uitgezonderd 30 km/uur wegen) een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Voor de beoogde woningen is een akoestisch onderzoek wegverkeer (Adviesburo Van der Boom, Geluidbelasting wegverkeer op woningen Hoge Rijndijk 12 te Zoeterwoude, d.d. 16 april 2019) uitgevoerd, zie bijlage 2 in bijlagen bij toelichting.
 
De geluidbelasting door wegverkeer op de A4 bedraagt ten hoogste 47 dB na aftrek van 2 dB ex art. 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt voor deze weg niet overschreden. Er hoeft geen hogere waarde te worden aangevraagd voor de geluidbelasting door wegverkeer op gezoneerde wegen.
 
Voor het aspect geluid zal sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woningen tevens wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit. Voor alle gevels met een geluidbelasting van meer dan 53 dB zonder aftrek dient de geluidwering te worden vastgesteld en dienen zo nodig aanvullende geluidwerende voorzieningen te worden bepaald. Bij de hoogste geluidbelasting van 59 dB op de oostgevel bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 26 dB. Voor alle gevels met een geluidbelasting van minder dan 53 dB zonder aftrek bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit.
 
Er dient geconcludeerd te worden dat het voorgenomen plan uitvoerbaar is voor het aspect geluid.
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de beoogde situatie wordt de locatie geherstructureerd ten behoeve van twee woningen en een hobbyruimte. Kenmerkend aan de Hoge Rijndijk in de omgeving van het plangebied is dat het een straat is met oude lintbebouwing waaraan naast wonen een grote diversiteit aan functies voorkomt zoals bedrijven, detailhandel, maatschappelijk en kantoor. Daarnaast is op ruim 100 m afstand de rijksweg A4 gelegen. Omdat er ter hoogte van het plangebied vanwege de omliggende functies duidelijk sprake is van een ‘functiemengingsgebied’, kan de ‘Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemenging’ als uitgangspunt worden genomen voor milieuzonering. Daarnaast is getoetst aan de milieucategorieen en bijbehorende richtafstanden van de VNG. Zoals in de VNG publicatie (editie 2009) staat vermeld, kan bij het type gemengd gebied de richtafstand met één afstandsstap worden verlaagd.
 
De activiteiten in de in de VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering' (editie 2009) opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging bestaan uit de categorieën A, B of C met de volgende betekenis voor de toelaatbaarheid:
  • Categorie A
    Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen - in gebieden met functiemenging - kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
  • Categorie B
    Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
  • Categorie C
    De activiteiten uit categorie B waarbij vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdinfrastructuur is aangewezen.
De dichtstbijzijnde bedrijven/inrichtingen zijn:
  
Adres
Inrichting
SBI-2008
Milieucategorie
Richtafstand in gemengd gebied
Afstand tot het plangebied
Hoge Rijndijk 10-achter
Garagebedrijf Van Der Horst (Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven)
451, 452, 454
2
10 m
0 m
Hoge Rijndijk 16-18
Kerk
9491
2
10 m
56 m
Hoge Rijndijk 20
Kantoor
63, 69tm71, 73, 74, 77, 78, 80tm82
1
0 m
145 m
Stadhouderslaan 7a
Detailhandel
47A
1
0 m
48 m
  
Uit bovenstaande tabel blijkt dat voor alle inrichtingen wordt voldaan aan de richtafstand, met uitzondering van het naastgelegen garagebedrijf Van der Horst. Dit garagebedrijf betreft een eenmanszaak en valt onder de categorie B1 zoals opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging. Voor deze categorie bedrijven geldt dat het een activiteiten betreft die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
 
De nieuwe woningen worden gerealiseerd op het voorste deel van het perceel en zijn daarmee bouwkundig gescheiden van het pand van het garagebedrijf. Alleen de hobbyruimte grens aan de bebouwing van het garagebedrijf, echter dit betreft geen gevoelige functie. Het garagebedrijf heeft verder een binnenplaats gelegen tussen het bedrijfspand en de nieuwe woonbestemming. Ter plaatse van deze binnenplaats staan auto's geparkeerd die gerepareerd moeten worden of al gereed zijn. Het repareren zelf gebeurt in het bedrijfspand zelf. Dit pand is bouwkundig gescheiden van de nieuwe woningen. Daarmee wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van functiemenging en dient aangenomen te worden dat sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
 
Daarnaast zijn de nieuwe woningen zodanig gepositioneerd op het perceel dat de bijbehorende tuinen zich ten zuiden van de woningen bevinden. Hierdoor hebben de woningen een geluidsluwe buitenruimte omdat de woningen een barrière vormen tussen de bedrijfsactiviteiten en de tuinen. Bovendien zijn er op kortere afstand reeds woningen op de omliggende percelen aanwezig, welke maatgevend zijn voor de bedrijfsactiviteiten die aan de Hoge Rijndijk 10-achter mogen plaats vinden. Ter plaatse van deze woningen is geen overlast bekend, waardoor het aannemelijk is dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
Tenslotte vinden de activiteiten met betrekking tot het garagebedrijf uitsluitend plaats in de dagperiode (kantooruren). In de avond- en nachturen is daardoor geen geluidsbelasting meer aanwezig vanwege het garagebedrijf.
 
Conclusie
De te verwachten hinder wordt niet onevenredig geacht gezien de ligging van de woningen ten opzichte van het bedrijfsperceel, het type bedrijvigheid (een eenmanszaak van beperkte omvang), de situering van de bedrijfspanden (bedrijfsactiviteiten op grotere afstand van de woningen) en het feit dat dit via het Activiteitenbesluit voldoende is te reguleren. Daarbij zijn de bestaande woningen die op kortere afstand staan van het bedrijf reeds maatgevend voor de bedrijfsmogelijkheden van het garagebedrijf. Tot op heden is er geen overlast bekend. De nieuwe woningen komen op een grote afstand te liggen van de bedrijfsbebouwing waarmee kan worden aangenomen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.                                       
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen en een hobbyruimte ter plaatse van een voormalige potterij. Uit toelichting paragraaf 4.10.1 komt naar voren dat het initiatief leidt tot een afname van de verkeersgeneratie. Daarmee treedt er een verbetering op ten opzichte van de bestaande situatie, waardoor het initiatief ten minste niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat de huidige luchtkwaliteit voldoet aan jaarlijkse grenswaarde. Zowel voor stikstofdioxide als voor fijnstof (PM10) dient de jaarlijkse grenswaarde van 40 μg/m³ niet overschreden te worden.
 
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging in het plangebied, kunnen de concentraties uit de NSL-monitoringstool worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in 2016 ter plaatse van Hoge Rijndijk 12 (rekenpunt 15848227) maximaal 27,0 μg/m³, 19,9 μg/m³ respectievelijk 11,6 μg/m³ bedragen. De concentraties liggen ruim onder de grenswaarden van 40 μg/m³ (N02, PM10) en 25 μg/m³ (PM2,5). Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Bestuurlijk kader externe veiligheid Holland Rijnland
Het bestuurlijk kader externe veiligheid Holland Rijnland geeft invulling aan de keuzes die mogelijk zijn bij externe veiligheid. Uitgaande van de principes scheiden en clusteren bepaalt deze visie dat risicobedrijven moeten worden geclusterd op daarvoor aangewezen bedrijventerreinen, die goed ontsloten zijn. Daarmee blijft het verdere gebied gevrijwaard van (nieuwe) risico’s. De verantwoordin groepsrisico is in deze visie geoperationaliseerd met het zogenaamde stoplichtmodel: een laag GR (groen) betekent in beginsel een ja, een relevant GR (geel) betekent een ja, mits er voldoende maatregelen kunnen worden getroffen om de veiligheid te bevorderen en een hoog GR (oranje) betekent een nee, tenzij aan een aantal strikte voorwaarden wordt vol daan. De grens tussen het gele en het oranje gebied is de door de wetgever vastgestelde oriëntatiewaarde.
 
Het bestuurlijk kader vereenvoudigt de verantwoording groepsrisico, omdat deze de meeste aspecten van de verantwoordingsplicht dekt. In de verantwoording kan dan naar dit bestuurlijk kader worden verwezen.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
 
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
 
Risicovolle inrichtingen 
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Daarmee is toetsing aan het bestuurlijk kader externe veiligheid Holland Rijnland niet aan de orde.
 
Rijksweg A4
Op circa 112 m afstand ligt de Rijksweg A4, welke vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 een effectgebied heeft van meer dan 4 km. Uit de risicoberekening naar de A4 uit 2013 die is uitgevoerd door de Omgevingsdienst West-Holland blijkt dat veiligheidszone (PR 10-6) op het traject Zoeterwoude Rijndijk - knooppunt Burgerveen 0 m bedraagt. Het plasbrandaandachtsgebied op dit traject bedraagt 30 m. Aan beide afstanden wordt voldaan.
Uit de risicoberekening die is uitgevoerd in het kader van het geldende bestemmingsplan 'Meerburgerpolder Noord 2014' blijkt dat het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde blijft. Op grond van het Bevt is een groepsrisicoberekening en uitgebreide verantwoording alleen nodig bij ruimtelijke plannen binnen 200 m vanaf de buitenrand van een transportroute, waarbij het groepsrisico groter is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde én de toename groter is dan 10 % dan wel de oriëntatiewaarde wordt overschreden. Gezien de beperkte omvang van het voorgenomen plan in relatie tot de omvang van de woningbouwontwikkeling Verde Vista is uitgesloten dat de toename van het groepsrisico groter is dan 10 %. Als gevolg van de beoogde ontwikkeling neemt het aantal personen in het effectgebied bovendien af. Een groepsrisicoberekening en verantwoording van het groepsrisico is daarmee niet vereist.
Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende. 
 
Buisleiding
Op 66 m ten noorden van het plangebied is een aardgasleiding gelegen van de Gasunie. Op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende regeling (Revb) moet de ligging van de buisleiding en de belemmeringenstrook van 4 m (gezien het een buisleidingen betreft van 40 bar) worden aangehouden. De buisleiding en bijbehorende belemmeringenstrook zijn gelegen buiten het plangebied. De hoge druk aardgasbuisleiding beschikt niet over een PR 10-6-contour. De normen voor het plaatsgebonden risico in het BevB vormen daarmee eveneens geen belemmering voor het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding worden verantwoord. Het invloedsgebied van het groepsrisico is 170 m, waarmee het plangebied zich binnen het invloedsgebied bevindt. In het bestemmingsplan 'Meerburgerpolder Noord 2014' is een berekening gemaakt van het groepsrisico. Hieruit blijkt dat het groepsrisico ruimschoots voldoet aan de oriëntatiewaarde.
Voor de verantwoording van het groepsrisico wordt verwezen naar het bestemmingsplan 'Meerburgerpolder Noord 2014', waarin een verantwoordingsnotitie is opgenomen. Hierin wordt onder andere aandacht besteed aan bronmaatregelen, ruimtelijke maatregelen, bouwkundige maatregelen, rampenbestrijding door hulpdiensten, bluswatervoorziening, bereikbaarheid en zelfredzaamheid. Uit het advies van de Veiligheidsregio Hollands Midden dat is uitgebracht voor het beoogde plan blijkt dat het voor de aanwezigen die zich in het effectgebied bevinden van belang is om van de bron af te kunnen vluchten. In het plan is het mogelijk om via de Hoge Rijndijk in zuidelijke richting (van de bron af) te vluchten.
   
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.8 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. 
 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN en vormen een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN dragen bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.          
Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplanten) toegevoegd.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de ontwikkeling geldt de wettelijke verplichting onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de mogelijk effecten van de ruimtelijke ingreep daarop. Middels een ecologische quickscan is de (potentiele) aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de betekenis van het plangebied voor deze soorten in kaart gebracht. Er is een ecologische quickscan (Blom Ecologie, Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan Hoge Rijndijk 12 te Zoeterwoude, d.d. 6 juli 2018) uitgevoerd, zie bijlage 3 in bijlagen bij toelichting.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, belangrijk weidevogelgebied of het Natuurnetwerk Nederland. Op een afstand van 3,1 km en meer zijn enkele Natura 2000-gebieden gelegen. De planlocatie ligt op een afstand van 900 m tot het Natuurnetwerk Nederland en op 1,1 km van belangrijke weidevogelgebieden.
 
De planlocatie (rood omcirkeld) is gelegen op een afstand van circa 3,1 km tot Natura 2000-gebied De Wilck en 8,6 km tot Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide
De planlocatie (rood omcirkeld) is gelegen op een afstand van circa 900 meter tot het Natuurnetwerk Nederland
 
De beoogde ontwikkeling betreft het slopen van een bedrijfspand om hiervoor in de plaats twee woningen te bouwen. Het transport en de bouwwerkzaamheden gedurende de ontwikkeling kunnen leiden tot een tijdelijke toename in stikstofdepositie (projecteffect). De Omgevingsdienst West-Holland heeft op 20 september 2019 een beoordelingskader opgesteld voor het effect van bouwen op de stikstofdepositie, dat is gebaseerd op de beleidslijn die provincies volgen en berekeningen die zijn uitgevoerd met de versie van AERIUS Calculator van 16 september 2019. Volgens dit beoordelingskader heeft de bouw van vijf woningen op 4 km afstand van een Natura 2000-gebied geen effect. Hiervan uitgaande kan geconcludeerd worden dat de bouw van twee woningen geen effect heeft.
Voor wat betreft de gebruiksfase is er in de huidige (planologische) situatie sprake van stikstofemissie. Het bedrijfspand is niet optimaal geïsoleerd. De beoogde ontwikkeling zal leiden tot een afname in stikstofemissie aangezien de woningen gasloos uitgevoerd zullen worden en beter geïsoleerd zullen zijn.
Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring, etc.) geldt dat de afstand tot de omliggende Natura 2000-gebieden te groot is en dat de mate van deze verstoringsfactoren niet zullen leiden tot een toename. Tevens zorgen de tussen gelegen percelen, woningen en infrastructuur voor voldoende bufferwerking om deze (eventuele) effecten te ondervangen. De ontwikkeling resulteert niet in een verhoogde verkeersintensiteit en/of stikstofdepositie.
 
Ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland is externe werking geen toetsingskader. 
 
Mogelijk moeten er een paar bomen worden gekapt die zich in het bouwvlak van de nieuwe woningen bevinden. Deze kapwerkzaamheden zijn voorzien aan bomen op een erf of tuin en tevens binnen de bebouwde kom. Het kappen/verwijderen van houtopstanden op de planlocatie is derhalve niet melding- en/of vergunningplichtig in het kader van de Wet natuurbescherming. De projectlocatie valt binnen een deel van de gemeente Zoeterwoude waar het kappen van bomen door particulieren vrij is. Er is derhalve geen omgevingsvergunning vereist.
 
Soortenbescherming
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. De planlocatie heeft aannemelijk geen relevante functie voor beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Mogelijk maken vleermuizen gebruik van de locatie tijdens het foerageren en migreren. De planlocatie en de directe omgeving hebben (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels. De bomen zijn geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels.
 
Er is een aanvullend onderzoek naar de huismuis (Blom Ecologie, Huismuisonderzoek Hoge Rijndijk 12 te Zoeterwoude, d.d. 16 oktober 2019) uitgevoerd, zie bijlage 4 in bijlagen bij toelichting. Het onderzoek is uitgevoerd conform de richtlijnen volgens het Kennisdocument Huismus (BIJ12, 2017) en betrof twee veldbezoeken in de periode 1 april - 15 mei. Tijdens deze veldbezoeken is er vastgesteld dat de bebouwing op de planlocatie geen functie bevatten voor huismussen. Het plangebied valt niet binnen het functioneel leefgebied van andere huismussen. De sloop van bebouwing en de bouw van twee woningen zullen derhalve niet leiden tot overtreding van de Wet natuurbescherming. Er is geen ontheffingsaanvraag nodig voor het uitvoeren van de werkzaamheden.  
Het onderzoek naar de huismuis beperkte zich in beginsel tot het vaststellen van de aan- dan wel afwezigheid van huismussen. Tijdens het onderzoek is tevens gelet op nesten en/of verblijflocaties van andere soorten op de planlocatie. Er is een nest aangetroffen van de winterkoning binnen het plangebied. Zoals beschreven staat in de Vogelrichtlijn zijn alle vogels in Nederland beschermd tijdens het broedseizoen (indicatief betreft dit de periode 15 maart t/m 15 juli). Om overtreden van de Wet natuurbescherming te voorkomen dienen werkzaamheden die mogelijk leiden tot verstoring of aantasting van mogelijk aanwezige nesten buiten het broedseizoen uitgevoerd te worden.
 
Conclusie
De werkzaamheden leiden niet tot aantasting van beschermde gebieden of beschermde natuurwaarden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen en algemene zoogdieren, amfibieën en broedvogels. Voor deze soortgroepen dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit). Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling van de sloop van een bedrijfspand en de bouw van twee woningen aan Hoge Rijndijk 12 te Zoeterwoude uitvoerbaar is conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
 
De volgende maatregelen dienen in acht te worden genomen bij de ontwikkeling:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De werkzaamheden dienen uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitgevoerd te worden of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toegepast te worden teneinde verstoring van vleermuizen in de directe omgeving te voorkomen. Hieronder kan onder andere worden verstaan: beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassen van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden et cetera.
  • Ten aanzien van algemene broedvogels dienen de werkzaamheden opgestart/uitgevoerd te worden buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
4.9 Waterhuishouding
 
4.9.1 Algemeen
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.9.2 Beleid hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan hoogheemraadschap van Rijnland
Het hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
  
Riolering en afkoppeling
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Planspecifiek
Verharding
In de huidige situatie bevinden zich bijna uitsluitend opstallen in het plangebied. Voorts is het plangebied ter plaatse van de oprit eveneens geheel verhard. In de toekomstige situatie wordt voorzien in de sloop van de bestaande bebouwing en de realisatie van twee woningen. Daarnaast wordt de bestaande hobbyruimte verbouwd en verkleind. Door de realisatie van het initiatief is en blijft het plangebied geheel verhard. In geen geval vindt een toename aan verharding plaats van meer dan 500 m². Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
 
Riolering
Het afvalwatersysteem van de ontwikkeling wordt zodanig vormgegeven dat het regenwater kan worden afgekoppeld. Het overige vuilwater wordt afgevoerd middels de riolering.  
 
Waterstaatkundige functie
Voor het plangebied is de waterlegger van het waterschap geraadpleegd. Een deel van het plangebied is gelegen in de beschermingszone van een regionale waterkering. Dit is een waterkering van regionaal belang. Mogelijke toekomstige werkzaamheden zijn daarmee vergunningsplichtig. Ter plaatse van de locatie is hierom de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' behouden.
 
Conclusie
Bovenstaande voorwaarden en normen zijn nageleefd bij de planvorming van het initiatief. De ontwikkeling leidt niet tot noemenswaardige wijzigingen in de waterhuishouding en is daarmee uitvoerbaar voor wat betreft het aspect 'Water'. 
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.10.1 Verkeer
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de functiewijziging van bedrijfsbebouwing naar wonen. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruikgemaakt van de kengetallen uit publicatie 381 van het CROW (zie tabel). Het betreft een ontwikkeling in de 'rest bebouwde kom' in een 'matig stedelijk' gebied.
 
ontwikkelingCROW-aansluitingaantalverkeersgeneratie woningtotaal
woningkoop, twee-onder-een-kap27,4 - 8,214,8 - 16,4
                   
De woonfunctie zal 4,8 tot 16,4 verkeersbewegingen per etmaal teweeg brengen. De hobbyruimte maakt onderdeel uit van de woonfunctie en is hierom niet meegenomen in de berekening van de verkeersgeneratie. De ontsluiting van de woningen verloopt via de erftoegangsweg die uitkomt op de Hoge Rijndijk. De woning aan de Hoge Rijndijk 14 maakt eveneens gebruik van deze ontsluiting. De verwachting is dat alle wegen over voldoende capaciteit beschikken om de beperkte verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling op te vangen.
 
Het aspect 'verkeer' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de functiewijziging van bedrijfsbebouwing naar wonen. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruikgemaakt van de kengetallen uit publicatie 381 van het CROW (zie tabel). Het betreft een ontwikkeling in de 'rest bebouwde kom' in een 'matig stedelijk' gebied.
 
ontwikkelingCROW-aansluitingaantalparkeerbehoefte woningtotaal
Woningkoop, huis, vrijstaand11,8 - 2,61,8 - 2,6
 koop, huis, twee-onder-een-kap21,7 - 2,53,4 - 5,0
 
Rekening houdend met de bovenstaande kengetallen ontstaat er een parkeerbehoefte van maximaal 3 parkeerplaatsen voor de bestaande vrijstaande woning aan de Hoge Rijndijk 14 (buiten plangebied) en maximaal 5 parkeerplaatsen voor de twee-onder-een-kapwoningen.
 
In de parkeerbehoefte van de bestaande vrijstaande woning aan de Hoge Rijndijk 14 kan voorzien worden ter plaatse van de carport van circa 11 m x 7,5 m, waar ruimte is voor 4 parkeerplaatsen. In de parkeerbehoefte van de twee-onder-een-kapwoningen kan voorzien worden middels langsparkeerplaatsen ten noorden van deze woningen (lengte circa 23 m; 3 parkeerplaatsen), ten oosten van de woningen (één parkeerplaats) en ten zuiden van de woning (één parkeerplaats).
5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
 
Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
 
Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.2 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
   
Wonen
De woonfunctie is de belangrijkste functie in het plangebied. Alleen binnen het bouwvlak mogen hoofdgebouwen worden opgericht. De maximum goothoogte is op de verbeelding opgenomen.
 
Aan- en uitbouwen en bijgebouwen zijn ook toegestaan op de overige gronden met de bestemming Wonen. Hierbij geldt dat de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ter plaatse van de bijbehorende aanduiding ten hoogste 330 m² bedraagt. De maximum goothoogte van aan- en uitbouwen is daarbij gerelateerd aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw vermeerderd met 0,25 m tot een maximum van 4,5 m. De maximum goot- en bouwhoogte van bijgebouwen (= vrijstaand) bedraagt respectievelijk 3 m en 4,5 m. In uitzondering hierop is op de verbeelding aangeduid dat de goothoogte van de bestaande hobbyruimte/carport ten hoogste 4 m bedraagt, wat aansluit op de bestaande goothoogte.
 
Beroepen-aan-huis en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
Om de woonfunctie te versterken en een aantrekkelijk woongebied te creëren waar ruimte is voor meerdere activiteiten, wordt een toename van de menging met kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten voorgestaan. Het uitgangspunt is dat zogenaamde vrije beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, waarvoor geen melding- of vergunningplicht op grond van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer geldt, zonder meer vanuit de woning kunnen worden uitgeoefend, mits de woonfunctie gehandhaafd blijft. Er wordt van uitgegaan dat de woonfunctie gehandhaafd blijft bij een gebruik van ten hoogste 30 % van het gezamenlijk vloeroppervlak van het hoofdgebouw tot ten hoogste 40 m².
 
Waterstaat - Waterkering
Voor waterkeringen is de waterkerende functie tot uitdrukking gebracht in de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Het bebouwen van deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor afwijking bij een omgevingsvergunning is verleend door burgemeester en wethouders. De omgevingsvergunning voor het afwijken wordt verleend als de waterkeringen hierdoor niet onevenredig worden geschaad. Burgemeester en wethouders winnen hiervoor, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, advies in bij de beheerder van de waterkering, voordat ze beslissen op het verzoek om afwijken.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling geregeld van gemeentelijke kosten als planbegeleiding, aanpassing openbare ruimte en eventuele planschade.
 
Procedurekosten in verband met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning en dergelijke worden door middel van leges bij de initiatiefnemer in rekening gebracht.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
7.1 Vooroverleg
In de Nota van beantwoording vooroverleg (gemeente Zoeterwoude, Nota van beantwoording vooroverleg, d.d. 13 juni 2019) zijn de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen, zie bijlage 5 in bijlagen bij toelichting.
7.2 Zienswijzen
Te zijner tijd zullen eventuele zienswijzen hier, of in een separate nota, van een gemeentelijke reactie worden voorzien.