direct naar inhoud van 3.2 Natuur
Plan: Aanpassing aardgastransportleiding in Boxtel
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0757.BP01gasleidingl-otw1

3.2 Natuur

Quickscan natuurwetgeving

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling moet rekening worden gehouden met het aspect ecologie. Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

Voor de gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen met een hoge wettelijke bescherming. Hiervoor zijn Natura 2000-gebieden en gebieden onderdeel uitmakend van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) opgenomen. Een planologische ontwikkeling mag geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied. Het plangebied ligt in de nabijheid van Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse vennen.

Soortbescherming

Op basis van de Flora- en faunawet zijn gebieden aangewezen voor de bescherming van dier- en plantensoorten. De werkingssfeer van de Flora- en Faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en Faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.


Om te beoordelen of dit bestemmingsplan uitvoerbaar is, wordt hierop vooruitlopend, een verwachting uitgesproken over de eventuele gevolgen voor de beschermde planten- en diersoorten in het plangebied.


In de wet is een differentiatie aangebracht in niveau van bescherming. Op 23 februari 2005 is de zgn. "AMvB art. 75" van de Flora- en faunawet in werking getreden, waarin dit verschil is verwoord:

  • alle soorten, opgenomen in Habitat richtlijn bijlage IV, de Vogelrichtlijn en beschermde soorten van de Rode Lijst zijn beschermd onder het zwaarste regime (soorten van tabel 3);
  • soorten met vrijstelling bij een vastgestelde gedragscode (soorten van tabel 2);
  • soorten waarvoor een algemene vrijstelling geldt.

Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is een natuuronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 1. Op basis van de resultaten in dit rapport kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

Ecologische Hoofdstructuur

Het plangebied doorkruist geen gebieden die beschermd zijn binnen de Ecologische Hoofdstructuur. De natuurwaarden binnen de EHS worden door de bemalings- en aanlegwerkzaamheden van de gasleiding mogelijk wel negatief beïnvloed als gevolg van verdroging en verstoring. Aangezien het plangebied buiten de EHS is gelegen hoeft voor de aanleg van de gasleiding in dit kader geen toestemming te worden gevraagd aan de Provincie.

Natura 2000

Negatieve effecten van de bemaling en verstoring op de kwalificerende habitattypen en soorten van Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse vennen kunnen worden uitgesloten. Een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is dan ook niet aan de orde.

Flora- en faunawet

Om negatieve effecten op vleermuizen en vaatplanten te kunnen uitsluiten, is nader onderzoek naar deze soortgroepen noodzakelijk. Het betreft de volgende onderzoeken:

    • 1. inspectie van de aanwezige bomen op geschiktheid als verblijfplaats voor vleermuizen.
    • 2. onderzoek naar standplaatsen van beschermde vaatplanten (periode mei - augustus). Indien de standplaatsen van beschermde vaatplanten bekend zijn dienen deze gemarkeerd te worden en zoveel mogelijk worden ontzien. Indien dit niet mogelijk is, dienen deze soorten te worden uitgestoken onder begeleiding van een daartoe deskundige ecoloog en in geschikt biotoop in de directe omgeving van de leidingstrook worden terug geplaatst.

Uit deze onderzoeken zal blijken of en welke vervolgstappen voor deze soortgroepen

noodzakelijk zijn.

Voor de overige soortgroepen hoeft geen nader onderzoek te worden uitgevoerd. Wanneer de mitigerende maatregelen worden uitgevoerd, kunnen negatieve effecten op deze soortgroepen worden voorkomen. De voorgestelde mitigerende maatregelen dienen in detail uitgewerkt te worden in een mitigatieplan. De voorgestelde maatregelen in het mitigatieplan zullen naar verwachting afdoende zijn om de effecten te mitigeren en daarmee een ontheffingsaanvraagprocedure in het kader van de Flora en faunawet te voorkomen.

Nader vleermuisonderzoek

Op basis van de quickscan natuurwetgeving is beoordeeld dat de te kappen bomen en de te verwijderen vegetatie een functie kan hebben voor vleermuizen (verblijven in bomen en mogelijk als vliegroute dienen) en dat dit onderzocht dient te worden. Daarnaast is onderzocht of er beschermde vaatplanten groeien ter plekke van de te vergraven trajectdelen.

De resultaten van dit onderzoek zijn toegevoegd als Bijlage 2. Hierna zijn de belangrijkste conclusies van het onderzoek weergegeven.

Effecten op beschermde soorten

  • De ingreep leidt niet tot een dermate vernietiging van foerageergebied van vleermuizen dat er mitigerende maatregelen nodig zijn;
  • De noodzakelijke kap van bomen en struweel leidt niet tot een permanente verstoring of vernietiging van vliegroutes van vleermuizen;
  • De ingreep heeft tot gevolg dat een deel van de Brede wespenorchissen hun groeiplaats verliezen. De soort kan zich echter weer hervestigen (zaad in de bomen en de groeiplaatsfactoren blijven min of meer gelijk na afronding van de werkzaamheden;
  • In het kader van de Algemene Zorgplicht (art. 2 Ffwet) kan gesteld worden dat de vernietiging van de groeiplaats van Brede wespenorchis niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort (lokale en landelijke populatie);
  • De werkzaamheden kunnen effecten hebben op broedende vogels, wanneer de werkzaamheden gedurende het broedseizoen uitgevoerd worden (broedperiode half maart - half juli);
  • Er kunnen negatieve effecten optreden ten aanzien van algemeen voorkomen soorten planten en dieren waarvoor Algemene Zorgplicht geldt (art. 2 Ffwet);
  • Effecten op Steenuil en de vaste rust- en verblijfplaats van de Gewone dwergvleermuizen treden niet op door de aanleg;
  • Op basis van de huidige interpretatie van de Flora- en faunawet kan gesteld worden dat er geen maatregelen getroffen hoeven te worden, omdat er geen beschermde natuurwaarden in het geding komen.

Conclusie

  • De verstorende werkzaamheden (rooien plantmateriaal, bouwrijp maken) dienen zoveel mogelijk buiten het actieve seizoen van vleermuizen en broedvogels uitgevoerd te worden (grofweg periode vanaf eind september tot en met februari);
  • De aanleg van de leiding dient zoveel mogelijk buiten het broedseizoen van vogels uitgevoerd te worden (buiten de periode 15 maart- 15 juli) en zoveel mogelijk buiten de actieve vliegperiode van vleermuizen (buiten de periode half maart tot en met september).