Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen leiden tot verstoring en vernietiging van archeologische
vindplaatsen, vooral indien sprake is van graafwerkzaamheden. In het kader van ruimtelijke
plannen dient de archeologische waarde van gebieden te worden beoordeeld en desnoods te
worden onderzocht. Archeologische bronnen geven een indicatie van de archeologische
verwachtingswaarde van gebieden danwei de trefkans van archeologische vindplaatsen.
In het moederplan, het bestemmingsplan 'Luchen', wordt ten aanzien van archeologie gesteld:
"Idealiter dient het gehele plangebied systematisch verkend te worden". In eerste instantie is
een bureau- en verkennend booronderzoek uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek is, in
samenspraak met de provincie Noord-Brabant, ervoor gekozen het inventariserend
veldonderzoek (IVO) gefaseerd uit te voeren.
Ten aanzien van cultuurhistorie is in het moederplan het volgende geconcludeerd. De
cultuurhistorische waarde van het plangebied is beperkt. Bij de toekomstige planvorming zullen
het verloop en het karakter van de bestaande wegen zoveel mogelijk gerespecteerd worden. Dit
wordt verder uitgewerkt in de op te stellen uitwerkingsplannen.
In het stedenbouwkundig plan voor onderhavig uitwerkingsplan is het bovengenoemde
meegenomen.
In het najaar van 2004 heeft het AAC Projectenbureau een archeologische bureaustudie en een
verkennend booronderzoek t.b.v. het plangebied Luchen verricht. Hierbij is echter uitsluitend het
gedeelte van fase 1 van plangebied, ten oosten van Luchen, onderzocht. Voorfase 2 van het
plangebied heeft dit onderzoek nauwelijks relevante specifieke informatie opgeleverd.
Op basis van het inventariserende bureau- en booronderzoek dat is verricht in fase I kan
worden gezegd dat het onderhavige plangebied ten westen van Luchen grenst aan een gebied
waarvoor overwegend een hoge of middelhoge archeologische verwachting geldt. Gezien de
relatief hoge ligging van het grootste gedeelte van het onderzoeksgebied fase 2, de ligging aan
de rand van een beekdal en de aanwezigheid van een esdek kan de archeologische
verwachting voor dit gebied eveneens op middelhoog en/of hoog worden gesteld. Uit het
onderzoeksgebied zelf zijn geen archeologische vindplaatsen bekend. Uit de ruimere omgeving,
in een gebied van circa 500 m tot 1 km ten zuiden van het onderzoeksgebied, zijn daarentegen
vele archeologische vindplaatsen bekend. In het heidegebied Molenheide is de aanwezigheid
van zowel bewoning als graven aangetoond uit de steentijd en de late prehistorie. Meer naar
het zuidoosten zijn met name Middeleeuwse bewoningssporen bekend uit de omgeving van de
historische dorpskern van Mierlo.
In 2008 is door de Grontmij een archeologisch proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek heeft in het zuidwestelijke gedeelte van het onderzoeksgebied nederzettingsresten aan het licht gebracht in de vorm van met name paalkuilen. Op basis van aardewerk dat in associatie met de grondsporen is aangetroffen kunnen de bewoningssporen worden gedateerd in de periode Late Bronstijd-Vroege IJzertijd. Verder zijn overwegend in de noordelijke helft van het onderzoeksgebied vele greppels aangetroffen met verschillende oriëntaties. De ouderdom en functie van deze greppels zijn onduidelijk. In ieder geval gedeeltelijk vallen ze samen met perceelsgrenzen zoals aangegeven op het kadastrale minuutplan uit 1811-1832, maar er kunnen ook oudere, mogelijk zelfs laat-middeleeuwse, greppels aanwezig zijn.
Ter plekke van de nederzettingsresten zijn ruim 500 aardewerkscherven gevonden en de
vondstdichtheid mag als hoog worden aangeduid. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de
meeste vondsten afkomstig zijn uit het vlak, overwegend uit de oude akkerlaag, en niet uit de
grondsporen zelf. Door de aanwezigheid van een esdek ter plekke van de nederzettingsresten met daaronder veelal nog een oude akkerlaag aanwezig is de gaafheid en conservering van de hieronder aanwezige grondsporen en vondsten naar verwachting goed.
De verwachting met betrekking tot het aantreffen van anorganische artefacten is hoog
(vuursteen, metaal, natuursteen en aardewerk) en deze zullen waarschijnlijk goed tot matig
(metaal) geconserveerd zijn.
Naar aanleiding van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek is door Archol BV eind 2008 en begin 2009 een definitief archeologisch onderzoek uitgevoerd. De opgraving van deze nederzetting is in 2 fasen uitgevoerd, aangezien er sprake was van een kern (ca. 18.825 m2) met een relatief hoge spoor- en vondstdichtheid en een periferie (ca. 12.400 m2) met een lagere spoor- en vondstdichtheid. Van de periferie is in eerste instantie een kwart ofwel 3.100 m2 opgegraven en dit bleek afdoende te zijn om de randzone van de nederzetting te begrenzen. Het totaal opge
graven oppervlak komt hiermee op 21,925 m2. De opgraving heeft aangetoond dat de bewoning in de 11e eeuw v. Chr. begint met de inrichting van een erf met een huis en enkele bijgebouwen. Waarschijnlijk is dit erf na hooguit een generatie al verlaten. In de loop van de late bronstijd (9e eeuw v. Chr.) wordt de dekzandrug weer bewoond. De kern van de bewoning bestaat wederom uit een erf met huis en bijgebouwen. Er is deze keer echter sprake van een langdurige bewoning, getuige de reparatie- en hergebruiksporen in de schuren, spiekers, hooimijten en voorraadkuilen aan de rand van de nederzetting. De boerderij lag vermoedelijk te midden van een aantal akker, aan de rand van een bos (vermoedelijk naar het zuiden en westen) en naast een riviertje, de Luchense Loop. De nederzetting is uiteindelijk verlaten in de loop van de vroege ijzertijd, vermoedelijk in de 8e eeuw v. Chr.
In de late ijzertijd en de Romeinse tijd is dekzandrug alleen in gebruik geweest als akkerland.De dekzandrug werd toen afgebaken, getuige sporen van een stakenrij in het noordwesten en zuidoosten. De staken met reparatiesporen in deze laatste zone waren te volgen over een afstand van 144 m. Na de Romeinse tijd is het gebied lange tijd sporadisch bezocht. Twee middeleeuwse haarden getuigen hiervan. Pas in de late middeleeuwen is weer intensievere landbouw toegepast, waarbij men het gebied regelmatig ophoogde met plaggen en mest. Omstreeks 1500 werd een akkerweg aangelegd die tot in de 19 eeuw in gebruik is gebleven.
De vindplaats is archeologisch begrensd aan de noord-, oost- en zuidkant. De westkant van de opgraving vormt de grens van het plangebied, maar de sporen houden daar niet op. Het leidt geen twijfel dat de nederzetting uit de late prehistorie zich voorzet in die richting.