direct naar inhoud van Toelichting
Plan: 4 Woningen Loeswijk
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1771.WPLoeswijkWijz-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Loeswijk te Mierlo (gemeente Geldrop-Mierlo) op de hoek Loeswijk/Steenuil is een groenstrook gelegen. De gemeente wil ter plaatse woningbouw in de vorm van 4 vrijstaande woningen realiseren. Deze ontwikkeling past niet binnen de geldende bestemmingsplanregeling voor de locatie aan de Loeswijk. Op basis van de groenbestemming is woningbouw ter plaatse planologisch-juridisch niet mogelijk. Het geldende bestemmingsplan 'Loeswijk' voorziet wel in een wijzigingsbevoegdheid om hier woningbouw (4 vrijstaande woningen) mogelijk te maken.

Om die reden wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheden uit het geldende bestemmingsplan 'Loeswijk' (artikel 5.3 Wijzigingsbevoegdheid) en daarmee het planvoornemen juridisch-planologisch mogelijk te maken. Dit wijzigingsplan voorziet in de (ruimtelijke) verantwoording van de gestelde voorwaarden en de doorvertaling in regels en verbeelding.

1.2 Doel

Door middel van dit wijzigingsplan voor deze locatie aan de Loeswijk te Mierlo kan aan het planvoornemen de benodigde ruimte worden gegeven. De nu nog als 'groen' bestemde gronden worden omgezet naar de bestemming 'wonen' door gebruik te maken van één van de wijzigingsbevoegdheden uit het geldende bestemmingsplan om hiermee het beoogde planvoornemen juridisch-planologisch onder de gestelde voorwaarden mogelijk te maken.

1.3 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen in de gemeente Geldrop-Mierlo ten noordoosten van de kern Mierlo. Het is gelegen op de rand van stedelijk gebied en landelijk gebied op korte afstand van de doorgaande weg Bekelaar/Merloseweg. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Steenuil, aan de oostzijde door de Loeswijk en aan de zuidzijde en westzijde door reeds bestaande bebouwing. Ten noorden van het plangebied is een wadi gelegen en tevens zijn ten oosten aan de overzijde van de Loeswijk een aantal bedrijven gevestigd. Het plangebied maakt hier onderdeel uit van de lintbebouwing van de Loeswijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1771.WPLoeswijkWijz-ON01_0001.jpg"

Luchtfoto omgeving en begrenzing plangebied

De locatie is kadastraal bekend als gemeente Geldrop-Mierlo, sectie F, nummer 7332, 7202 en 5614.

1.4 Geldend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan voor het plangebied betreft het bestemmingsplan 'Loeswijk' van de gemeente Geldrop-Mierlo. Dit bestemmingsplan is door de Raad vastgesteld op 12 februari 2007.

afbeelding "i_NL.IMRO.1771.WPLoeswijkWijz-ON01_0002.jpg"

Uitsnede bestemmingsplan 'Loeswijk'

Op grond van dit bestemmingsplan geldt voor het plangebied:

  • de enkelbestemming 'Groendoeleinden'
  • een wijzigingsbevoegdheid ‘gebied met wijzigingsbevoegdheid 2’ om het plan geheel of gedeeltelijk te wijzigen ten behoeve van de bouw van maximaal 4 vrijstaande woningen en de aanleg van verkeersvoorzieningen.

Om de bestemming 'Groendoeleinden' te wijzigen in de bestemming 'Wonen' op basis van de wijzigingsbevoegdheid zal aan de volgende voorwaarden moeten worden voldaan:

  • Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen;
  • Er mogen geen bezwaren zijn vanuit archeologisch oogpunt;
  • De woningbouw mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken;
  • De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid;
  • De woningbouw dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt;
  • Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • Voor wat betreft de goot- en (nok)hoogte van de nieuw te bouwen woningen dient te worden aangesloten bij de goot- en (nok)hoogte van omliggende bebouwing.

De toetsing aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 5.3 van het geldende bestemmingsplan 'Loeswijk' volgt in hoofdstuk 2.

1.5 Opzet van de toelichting

In dit inleidende hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de aanleiding en het doel van het planvoornemen, de ligging en begrenzing van het plangebied en het vigerende bestemmingsplan (Hoofdstuk 1). Hierna worden de wijzigingsbevoegdheden getoetst en uiteengezet en wordt het planvoornemen met de stedenbouwkundige- en beeldkwaliteitsaspecten benoemd (Hoofdstuk 2). Vervolgens wordt aandacht besteed aan de verschillende omgevingsaspecten, zoals geluid, luchtkwaliteit, bodem, bedrijven- en milieuzonering, geur, externe veiligheid, water, archeologie en cultuurhistorie, alsmede flora en fauna (hoofdstuk 3). Dan volgt een hoofdstuk met een toelichting op de juridische opzet van het wijzigingsplan (hoofdstuk 4). Tenslotte wordt aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid van het planvoornemen en de voor onderhavig wijzigingsplan te doorlopen procedure (hoofdstuk 5 en 6).

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Omgeving en Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van Mierlo. Het plangebied is momenteel in gebruik als groenstrook. Verder ligt de veiling De Kerseboom ten noorden van het plangebied. Rondom het plangebied zijn diverse sferen te onderscheiden. In de omgeving van de Bekelaar is sprake van een bosachtig karakter. Aan de noordzijde van de Bekelaar zijn diverse groenelementen te onderscheiden. Achter het groen is nog woonbebouwing zichtbaar. De Bekelaar wordt begeleid door een boomstructuur.

De Santheuvel oost is een woonstraat met overwegend vrijstaande woningen. De straat heeft een typisch verkeerskarakter. De woningen die op de straat zijn georiënteerd zijn projectmatig gebouwd en hebben een dorpse uitstraling. De woningen die met de achtertuin naar de Santheuvel oost zijn georiënteerd betreffen vrije sector woningen. Kenmerkend aan deze woningen is de diversiteit in architectuur. Ook hier is sprake van een dorps karakter. De meeste woningen zijn gebouwd in één laag met een kap. Ook de Santheuvel oost wordt begeleid middels bomen aan weerszijden van de weg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1771.WPLoeswijkWijz-ON01_0003.jpg"

Impressie van de bestaande situatie naar het westen georiënteerd met op de achtergrond de (nieuwbouw)wijk Loeswijk

De stedenbouwkundige structuur van Loeswijk is te karakteriseren als historische lintbebouwing. Aan Loeswijk zijn overwegend woningen in één of twee lagen met kap aanwezig. De meeste woningen hebben een historisch karakter. Er komen diverse boerderijen voor. Kenmerkend aan dit soort historische lintbebouwing is de individualiteit van de bebouwing en de verspringende rooilijnen. De bebouwing aan Loeswijk is ontstaan in verschillende tijdsperioden en er is dan ook sprake van bebouwing in diverse architectonische stijlen.
afbeelding "i_NL.IMRO.1771.WPLoeswijkWijz-ON01_0004.jpg"

Impressie van de bestaande situatie naar het zuiden georiënteerd met links de huidige bebouwing aan de Loeswijk en rechts de (nieuwbouw)wijk Loeswijk
Het gebied ten zuiden van het plangebied waar onder andere enkele woningen en de woonwagenlocatie zijn gelegen, is middels een groene afscherming van Loeswijk afgescheiden.

2.2 Planvoornemen

2.2.1 Stedenbouwkundige opzet

afbeelding "i_NL.IMRO.1771.WPLoeswijkWijz-ON01_0005.jpg"

Verkavelingsopzet

Op basis van de wijzigingsbevoegdheid is binnen het planvoornemen ruimte voor 4 vrijstaande woningen. Ter continuering van de lintbebouwing worden 3 woningen georiënteerd op de straat Loeswijk. De vierde woning vormt de entree van nieuwbouwwijk Loeswijk en is georiënteerd op de Steenuil.

De bestaande bomen binnen het plangebied zullen bij de aanleg van de inritten zoveel als mogelijk behouden worden. Er wordt hierbij gekeken naar de mogelijkheid om inritten van de aan te leggen woningen te combineren.

2.2.2 Beeldkwaliteitsaspecten

In onderhavig wijzigingsplan worden de functie en het gebruik van de gronden en de maatvoering van de bebouwing geregeld. Het wijzigingsplan vormt de basis voor de stedenbouwkundige opzet en de beeldkwaliteitdaspecten van Loeswijk. De architectonische verschijning wordt gewaarborgd door middel van het beeldkwaliteitsplan dat is opgenomen in Bijlage 1.

2.3 Toetsing wijzigingsbevoegdheid

In het geldende bestemmingsplan 'Loeswijk' hebben de gronden binnen het plangebied de bestemming 'Groendoeleinden' welke onder andere bestemd zijn voor groenvoorzieningen. Op of in de gronden binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Wel mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd tot de in de bouwvoorschriften aangegeven (nok)hoogte van 4 meter.

In het geldende bestemmingsplan 'Loeswijk' zijn twee wijzigingsbevoegdheden opgenomen om voor de als zodanig aangeduide gronden onder voorwaarden het plan te wijzigen ten behoeve van de realisatie van 5 vrijstaande woningen en de aanleg van verkeersvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'gebied met wijzigingsbevoegdheid. Voor het plangebied van onderhavig bestemmingsplan gaat het om de locatie met aanduiding ‘gebied met wijzigingsbevoegdheid 2’ waarbij 4 vrijstaande woningen gerealiseerd kunnen worden, mits voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden (zie paragraaf 1.4.

De bouwmogelijkheden voor de 4 woningen konden niet rechtstreeks in het bestemmingsplan 'Loeswijk' worden opgenomen, omdat de betreffende gronden zijn waren gelegen binnen een agrarische hindercirkel en een hindercirkel van een rioolontstoppingsbedrijf. Door nieuwe regelgeving / wijziging van de Wet geurhinder voor veehouderij en nader onderzoek van diverse milieu-aspecten is gebleken dat dit nu wel mogelijk is.

Hierna zijn de voorwaarden waaronder aan wijziging kan worden meegewerkt weergegeven. Daarbij is aangegeven hoe het planvoornemen zich verhoudt tot deze voorwaarden.

Conform artikel 5.3 zijn burgemeester en wethouders bevoegd om voor de gronden gelegen binnen het op de plankaart aangegeven gebied 'gebied met wijzigingsbevoegdheid 2' geheel of gedeeltelijk te wijzigen ten behoeve van de bouw van maximaal 4 vrijstaande woningen en de aanleg van verkeersvoorzieningen. Hiervoor gelden de volgende bepalingen van de wijzigingsbevoegdheid:

  • 1. Er mag geen sprake zijn van milieuhygienische belemmeringen.

In het kader van het wijzigingsplan mag er geen sprake zijn van milieuhygienische belemmeringen. Op basis van deze bepaling heeft er een toetsing plaatsgevonden aan de diverse sectorale aspecten (bodem, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, flora/fauna, archeologie, water, bedrijvigheid en geur). Dit is nader uitgewerkt in paragraaf 3.2. Op basis van deskresearch en de uitgevoerde onderzoeken mag geconcludeerd worden dat het planvoornemen geen milieuhygienische belemmeringen veroorzaakt.

  • 2. Er mogen geen bezwaren zijn vanuit archeologisch oogpunt.

Ten behoeve van archeologie is een archeologisch onderzoek uitgevoerd voor de gronden in het plangebied. Uit dit onderzoek is gebleken dat er door de recente verhoging (± 40 cm) ten behoeve van de bouw van een nieuwe woonwijk pal ten westen van het plangebied (Loeswijk), de kans op aanwezigheid van (resten van) grondsporen, met name op de westelijke helft van het plangebied, bijzonder klein is. Op de overige delen van het plangebied zijn ondanks de hoge boordichtheid van ruim veertig boringen per hectare en het zeven van het met een megaboor opgeboorde zand, overigens volstrekt geen relevante archeologische indicatoren aangetroffen die op de aanwezigheid van dergelijke sporen zouden kunnen wijzen. Desondanks is het niet met zekerheid uit te sluiten dat er binnen het plangebied archeologische vondsten of grondsporen aanwezig zijn. Hierdoor kan als voorwaarde aan de te verlenen vergunning voor de woningen gesteld worden dat zowel aanleg- en bouwactiviteiten, die op een niveau dieper dan 40 cm onder maaiveld plaatsvinden, te laten begeleiden door amateurarcheologen.

  • 3. De woningbouw mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

De woningen worden ontsloten via de Loeswijk welke een 30 km/h weg is en geen doorgaande weg dat overwegend bestemmingsverkeer kent. Door de toevoeging van vier woningen zal de toename beperkt zijn. De nieuwe woningen kunnen worden gecategoriseerd als "dure sector". Het perceel dient daarom zo ingericht te worden dat er minimaal 2 voertuigen (onafhankelijk van elkaar) op eigen terrein kunnen parkeren. Bezoekers van de woningen kunnen ook van deze plaatsen gebruik maken. Incidenteel kan op openbaar terrein geparkeerd worden voor meer bezoekers.

Ervan uitgaande dat er daadwerkelijk 2 auto's per toekomstig huishouden in gebruik zullen komen houden we rekening met circa 50 motorvoertuigen per werkdagetmaal (zie CROWpublicatie 256 tabel 4). Zowel de de Loeswijk als de Steenuil zijn ingericht om deze intensiteiten te kunnen verwerken. Hierbij moet ten alle tijde rekening gehouden worden dat hulpdiensten van een onbelemmerde doorgang verzekerd zijn.

Daarnaast is niet te verwachten dat de verkeersveiligheid hierdoor onder druk komt te staan. Er dient rekening gehouden te worden met een veilig in te richten erf-aansluiting zodat bij het verlaten van de percelen goed overzicht is op de rijbaan. Op de percelen is voldoende ruimte om 2 parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.

  • 4. De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.

Bij vaststelling van het geldende bestemmingsplan 'Loeswijk Mierlo' in 2007 is met het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid 'gebied met wijzigingsbevoegdheid 2' ten behoeve van de realisatie van 4 vrijstaande woningen reeds de afweging gemaakt om de bouw van 4 vrijstaande woningen mogelijk te maken. Hiermee zijn de 4 vrijstaande woningen al opgenomen binnen de harde woningbouwcapaciteit van gemeente Geldrop-Mierlo.

  • 5. De woningbouw dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.

Ter continuering van de lintbebouwing worden 3 woningen georiënteerd op de straat Loeswijk. De drie vrijstaande woningen zijn georiënteerd op de straat Loeswijk. Deze woningen continueren het veldlint en sluiten aan bij de reeds aanwezige bebouwing aan dit lint. De vierde woning vormt de entree van nieuwbouwwijk Loeswijk en is georiënteerd op de Steenuil. Deze woning vormt de entree van nieuwbouwwijk Loeswijk en sluit aan bij de jaren 30-stijl van Loeswijk. Qua bebouwing en architectuur dient deze woning overeen te komen met de aaneengesloten bebouwing op het aangrenzende perceel aan de Steenuil.

  • 6. Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en - kwantiteit).

In dit kader is er een geohydrologisch onderzoek verricht waaruit is gebleken dat de ondergrond tot een diepte van 2 meter bestaat uit matig siltig/fijn zand welke een goede doorlatendheid kent. Deze bodem wordt geschikt geacht voor infiltratie van hemelwater. Vanaf 2 meter tot de onderzoeksdiepte (4,2 meter) is matige zandige klei aangetroffen welke een slechte tot zeer slechte doorlatendheid kent. Het hemelwater zal daarom worden geïnfiltreerd op eigen terrein in de vorm van een 'centrale' buffer in de noordoosthoek. Wat betreft de afvoer van afvalwater kan er door de beperkte omvang van voorliggend wijzigingsplan worden aangesloten op het bestaande gescheiden rioolstelsel zonder dat dit verstrekkende gevolgen heeft.

  • 7. Voor wat betreft de goot- en (nok)hoogte van de nieuw te bouwen woningen dient te worden aangesloten bij de goot- en (nok)hoogte van omliggende bebouwing.

In de regels zijn de bouwmogelijkheden geconcretiseerd. Deze bouwregels zijn daarbij afgestemd op de bouwregels van de aangrenzende gronden een en ander overeenkomstig met de gemeentelijke plansystematiek. Voor de drie woningen is deze vastgelegd op goothoogte van 4 meter en een (nok)hoogte van 10 meter. Voor de woning orienterend op de Steenuil is deze vastgelegd op een goothoogte van 6,5 meter en een (nok)hoogte van 10 meter. De goot- en (nok)hoogte zijn hiermee afgestemd op de bestaande bebouwing en ruimtelijke structuur uit de omgeving.

Door de voorwaarden te onderbouwen is gebleken dat voor de vier woningen een goed woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd.

Hoofdstuk 3 Uitvoerbaarheid

3.1 Beleidskader

Voorliggend wijzigingsplan heeft betrekking op de bouw van vier woningen. Ten behoeve van deze ontwikkeling is in het geldende bestemmingsplan 'Loeswijk' (vastgesteld op 12 februari 2007) een wijzigingsbevoegdheid naar de bestemming 'Wonen' opgenomen. Een uitgebreide afweging met betrekking tot het vigerende beleid heeft reeds plaatsgevonden in het kader van dit bestemmingsplan. Hierbij is geconcludeerd dat de bouw van vier woningen op deze locatie past binnen het landelijke, provinciale en gemeentelijke beleidskader. Het beleid met betrekking tot onderhavige locatie in Mierlo is in hoofdlijnen ongewijzigd. Een uitgebreide beleidstoets is daarom niet van toegevoegde waarde. Bij het opstellen van het wijzigingsplan moet worden aangesloten bij het gemeentelijk beleid ten aanzien van duurzaamheid en energiezuinigheid. Derhalve wordt dit beleid nader toegelicht.

3.1.1 Nota Duurzaamheid 2016-2019

Gemeente Geldrop-Mierlo zet zich met uitvoering van de “Nota Duurzaamheid 2016-2019” actief in om te verduurzamen en bij te dragen aan de nationale- en internationale doelstellingen om de uitstoot van broeikasgassen tegen te gaan. Dit betekent dat er wordt gestreefd naar de realisatie van energiezuinige/neutrale kwalitatief goede woningen die worden gebouwd met materialen die minder milieubelastend zijn. In de duurzaamheidsnota staan de duurzaamheidsambities van de gemeente geformuleerd, waarvan hieronder de essentie is weergegeven die geldt bij de ontwikkeling van nieuwbouw.

Door duurzaam te bouwen worden woningen ontwikkeld met respect voor mens en milieu, voor nu én voor volgende generaties. Het gaat niet alleen om energiebesparing, maar bijvoorbeeld ook om:

  • gebruik van duurzame materialen die rekening houden met het milieu en de gezondheid van bewoners;
  • de woning zo te ontwerpen dat deze in de toekomst bruikbaar en waardevast blijft.


De duurzaam bouwen prestatie van het gebouwontwerp wordt ‘gemeten’ door het softwareprogramma ‘GPR Gebouw’. De gemeente hanteert een ambitie van een score van minimaal een 8 op elk van de vijf thema’s energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Dit geldt zowel voor projectmatige als voor particuliere bouw. Indien aanscherping van het Bouwbesluit leidt tot hogere duurzaamheidseisen dan een GPR score van 8, dan wordt uiteraard uitgegaan van het Bouwbesluit.

De gemeente heeft als ambitie om in 2040 energieneutraal te zijn. Alle energie die wordt verbruikt, wordt duurzaam opgewekt. Er wordt een omslag gemaakt van fossiele energievoorziening naar een energievoorziening uit duurzame bronnen (zon, wind, biomassa, omgevingswarmte). Daarom dient overwogen te worden om nieuwe woningen niet aan te sluiten op het gasnet of voor te bereiden op een toekomstig gasloze energievoorziening.

In Europees en Rijksbeleid is vastgelegd dat er steeds energiezuiniger wordt gebouwd. Na 2020 moet nieuwbouw (bijna) energieneutraal zijn. De gemeente stimuleert nieuwbouw die 'NulopdeMeter' stimuleert, waarbij naast het gebouwgebonden energieverbruik ook het gebruikersgebonden deel duurzaam wordt opgewekt.

De gemeente streeft naar een regionale circulaire economie. De gemeente vraagt van ontwikkelende partijen bij de keuze van materialen en het ontwerp hiermee rekening te houden. De gemeente zet zich daarnaast in om verlies aan biodiversiteit (= verscheidenheid aan dieren en planten) te stoppen en waar mogelijk probeert de gemeente de biodiversiteit te vergroten. Als gevolg van klimaatverandering krijgen we te maken met meer extreem weer, zoals heftige regen- en hagelbuien of periodes van droogte. De gemeente wil wateroverlast en overlast door hittevorming voorkomen. Dit gebied dient klimaatbestendig te worden ingericht.

Relevantie

In de stedenbouwkundige randvoorwaarden is opgenomen dat een toets met de GPR software plaats moet vinden. Hiermee wordt het oprichten van duurzame woningen gegarandeerd. De ontwikkeling gaat bovendien niet ten kosten waardevolle natuurlandschappen of biodiversiteit. Hiermee voldoet voorliggend plan aan het duurzaamheidsbeleid.

3.2 Milieu

3.2.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Wettelijk kader

Ingevolge het Besluit m.e.r. wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.

Een belangrijke wijziging die in het Besluit m.e.r. is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Dit is het indicatief maken van de gevaldefinities in kolom 2 in de D-lijst. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de Europese richtlijn milieubeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. De criteria als bedoeld betreffen:

  • de kenmerken van de activiteit (onder andere omvang en cumulatie);
  • de plaats waar de activiteit wordt verricht (de kenmerken van het plangebied in relatie met de kwetsbaarheid van de omgeving);
  • de kenmerken van de gevolgen van de activiteit (mogelijke effecten van de activiteit,onder ander bereik, waarschijnlijkheid en omkeerbaarheid).

Betekenis voor het plangebied

Onderhavig bestemmingsplan voorziet in een woningbouwontwikkeling. Woningbouwontwikkelingen zijn opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r., nummer 11.2. In geval van woningbouw is een (indicatieve) drempelwaarde opgenomen van >2000 woningen. Dit bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van maximaal 4 vrijstaande woningen, ter plaatse van de locatie met een wijzigingsbevoegdheid als onderdeel van de totale ontwikkeling van het plan Loeswijk. Deze woningbouwontwikkeling ligt met maximaal 4 woningen ver beneden de genoemde drempelwaarde. Ook gezien de in deze toelichting beschreven aspecten in navolgende paragrafen wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van significante effecten, die een m.e.r.(beoordelings)plicht noodzakelijk maken.

3.2.2 Bodem

Wettelijk kader

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in de toelichting een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.

Het is een taak van de gemeenten om erop toe te zien dat het verontreinigen van gronden door activiteiten voorkomen wordt. Daar waar in het verleden een verontreiniging is ontstaan van de bodem of het grondwater zullen stappen genomen moeten worden ter bescherming van de volksgezondheid. In principe moet bij elke bouwmogelijkheid die mogelijk wordt gemaakt, inzicht geboden worden in de kwaliteit van de bodem.

Verkennend Bodemonderzoek

In dat kader is dan ook een verkennend bodemonderzoek (E-consultancy, d.d. 17 juli 2017)) uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden, met uitzondering van het aanwezige puinpad, geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.

Zéér plaatselijk, op de meest zuidelijke zijde van de onderzoekslocatie (ter plaatse van boring 12) een puinpad waargenomen dat leidt naar het achterterrein van het adres Loeswijk 31. Aangezien de herkomst en kwaliteit niet bekend is, is dit puinpad verdacht voor de aanwezigheid van asbest.

De bodem bestaat enerzijds uit matig tot sterk siltig, matig fijn zand en is bovendien plaatselijk tot 1,0 m -mv zwak humeus. Anderzijds bestaat de bodem uit matig zandige klei. Plaatselijk is de bodem bovendien matig gleyhoudend. Met uitzondering van de aangetroffen puinlaag zijn er verder zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.

De bovengrond is licht verontreinigd met cadmium en PCB. In de ondergrond zijn analytisch geen verontreinigingen geconstateerd. Voor deze verontreinigingen heeft Econsultancy (vooralsnog) geen verklaring. Het grondwater is licht verontreinigd met barium en kobalt en sterk verontreinigd met nikkel.

Deze metaalverontreinigingen zijn te relateren aan de regionaal verhoogde achtergrondconcentraties. Verder is de bovengrond (0,0-0,5 m -mv) ter plaatse van boring 11 sterk verontreinigd met minerale olie. Gelet op de fractieverdeling betreft dit mogelijk isolatie-, dan wel transformatieolie. Er is géén aanwijsbare bron voor deze verontreiniging bekend. Conform de Wet bodembescherming bestaat er aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte tot sterke verontreinigingen, verworpen. Econsultancy adviseert om een nader onderzoek te laten instellen naar de aard en de omvang van de geconstateerde verontreiniging met minerale olie, ter plaatse van boring 11.

Verder adviseert Econsultancy om het aanwezige puinpad middels een verkennend onderzoek asbest in puin (NEN 5897) te onderzoeken op de parameter asbest.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing. Het gehele verkennend bodemonderzoek is opgenomen in Bijlage 2.

Nader bodem onderzoek en verkennend onderzoek asbest in puin

Op basis van de conclusies van het verkennend bodemonderzoek omtrent de geconstateerde verontreiniging met minerale olie en het aangetroffen puinpad dat mogelijk verdacht is voor de aanwezigheid van asbest, zijn twee aanvullende onderzoeken uitgevoerd. Te weten een nader bodemonderzoek en een verkennend onderzoek asbest in puin.

Uit het nader bodemonderzoek (Econsulancy, d.d. 7 september 2017), is gebleken dat er géén aanwijsbare zorgplichtige (ná 1987) en/of historische (vóór 1987) bronnen op de onderzoekslocatie aanwezig zijn (geweest) welke duiden op een oorzaak van de reeds vastgestelde verontreiniging met minerale olie in de bovengrond.
In zowel de bovengrond als ondergrond zijn zowel zintuiglijk als analytisch géén verontreinigingen met minerale olie aangetoond. In het grondwater zijn tevens géén verontreinigingen met minerale olie en/of vluchtige aromaten vastgesteld.

De vastgestelde verontreiniging met minerale olie in de bovengrond uit het reeds uitgevoerde verkennend bodemonderzoek dat door Econsultancy op de onderzoekslocatie is uitgevoerd (rapportnummer 4517.001; d.d. 17 juli 2017) is in zowel horizontale als verticale richting afgeperkt.

Op basis van de huidige gegevens is sprake van een zéér kleine verontreiniging met minerale olie in de bovengrond ter plaatse van boring 101. De in-situ omvang wordt geschat op circa 3 m3. Op basis van de huidige informatie wordt verwacht dat deze verontreiniging is ontstaan vóór 1987.

Uitgaande van deze gegevens is hier sprake van een bestaand, niet-ernstig geval van bodemverontreiniging (< 25 m3 sterk verontreinigde grond) en bestaat er géén reden voor een nadere onderzoeksfase. Tevens is er géén sprake van humane, ecologische en/of verspreidingsrisico’s.

Gevallen van niet-ernstige bodemverontreiniging ontstaan voor 1987 hoeven niet te worden gesaneerd, tenzij dat vanwege een functiewijziging noodzakelijk wordt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de bodem wordt bebouwd. Het verbod in de Woningwet om te bouwen op verontreinigde grond, houdt in dat de aanvrager van een bouwvergunning moet aantonen dat de bodem schoon genoeg is om te bouwen. Dat zal soms inhouden dat de bodem moet worden gesaneerd. In zo’n geval is het bevoegd gezag voor de bouwvergunning (i.c. de gemeente) ook bevoegd voor het stellen van voorschriften aan de sanering.

In onderhavig planvoornemen ligt het bouwvlak niet over de verontreinigde grond en is bouwen ter plaatste van de verontreining derhalve niet toegestaan. Het nader bodemonderzoek is opgenomen in Bijlage 3.

Verkennend onderzoek asbest in puin

Op basis van het verkennend onderzoek is plaatselijk een (formeel) asbestverdacht puinpad op de zuidzijde van het plangebied vastgesteld. Hierom is een verkennend onderzoek asbest in puin (Econsulancy, rapportnummer 4517.007 d.d. 14 december 2017, Bijlage 4) uitgevoerd. De resultaten hiervan worden hieronder weergegeven.

In de drie inspectiegaten die ter plaatse van deze puinverharding zijn gegraven (01, 02 en 03) is zowel zintuiglijk (fractie > 20 mm) als analytisch (fractie < 20 mm) asbest aangetoond. De helft van maximale samenstellingswaarde voor asbest in puin (50 mg/kg d.s.) wordt in deze puinlaag overschreden. Tevens wordt (indicatief) de maximale samenstellingswaarde voor asbest in puin (100 mg/kg d.s.) overschreden.

De onderzoekers adviseren om de puinlaag te sanderen middels het aanbrengen van een duurzame verhardingslaag of het verwijderen van de gehele puinlaag binnen het plangebied.

Onderhavige puinverharding valt onder het Besluit asbestwegen. Conform dit besluit is het verboden om een weg te bezitten die asbest bevat. Indien men een asbestweg in bezit heeft, dient hiervan melding te worden gedaan. In het Besluit asbestwegen milieubeheer worden puinlagen beschouwd als een object. Op het verwijderen van objecten is het Asbestverwijderingsbesluit 2005 van toepassing. In het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt echter een asbestweg (waar de betreffende puinlaag (indicatief) onder valt) uitgezonderd van de asbestinventarisatieplicht en de verplichting een gecertificeerde asbestverwijderaar de werkzaamheden te laten uitvoeren. Voor het verwijderen van deze puinlagen geldt wel het sloopregime uit het Arbeidsomstandighedenbesluit. Tevens dient het verwijderen van deze puinlagen onder milieukundige begeleiding alsmede onder asbestcondities plaats te vinden. De onderzoekers adviseren een dergelijke verwijdering van deze asbesthoudende puinlaag vooraf middels een Plan van aanpak te melden bij ILT.

Evaluatierapport ontgraving verontreinigde bouwstof (asbestweg)

Op basis van de resultaten van het verkennend onderzoek asbest in puin is voor voorliggend plan de keuze gemaakt om de asbestweg te ontgraven. Het evaluatierapport hiervan is bijgevoegd als Bijlage 5.

Op de onderhavige saneringslocatie zijn binnen de vastgestelde omvang geen restverontreinigingen met asbest aangetoond. Daar geen restverontreiniging op de saneringslocatie aanwezig is, is nazorg op de locatie niet aan de orde.

Betekenis voor het plangebied

Op basis van bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de realisatie van de vier vrijstaande woningen.

3.2.3 Geluid

Wettelijk kader

Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder. Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering. De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar zijn met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen.

Onderzoek

In onderhavig wijzigingsplan is alleen wegverkeerslawaai van invloed op het plangebied. In de directe omgeving is geen spoorlijn of gezoneerd bedrijventerrein in het kader van de Wet geluidhinder gelegen. Bij de projectie van een nieuwe geluidgevoelige bestemming (Wonen) binnen de zone van een weg is een akoestisch onderzoek verkeerslawaai noodzakelijk. De vier woningen zijn gelegen in de geluidszone van de Santheuvel Oost en Bekelaar. In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing zijn tevens de nabijgelegen 30 km/uur-wegen (Kerkuil, Loeswijk, Ransuil, Steenuil en Velduil) in het onderzoek betrokken. In het onderzoek wordt de geluidbelasting op de woningen inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.

Voor het plangebied is reeds een tekening opgesteld met de projectie van het bouwvlak. Derhalve zijn toetspunten ten behoeve van 3 bouwlagen gemodelleerd op de zijden van het vlak. De berekeningen zijn verricht aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 en met behulp van het programma Geomilieu, versie 2023.12.

Alleen als gevolg van de niet-gezoneerde weg Steenuil wordt een geluidsbelasting van meer dan 48 dB berekend.

Het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen is niet doelmatig. De aanvraag van hogere waarden is niet aan de orde, gezien de berekende geluidsbelasting van meer dan 48 dB het gevolg is van een niet-gezoneerde weg. Voor de woningen is het wenselijk om het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) te garanderen. Voor de omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van de woningen is een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels wenselijk als zij buiten de 48 dB-contourgrens worden gesitueerd. Het gehele onderzoek is opgenomen in Bijlage 6.

Betekenis voor het plangebied

Op basis van het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai kan geconcludeerd worden dat het aspect geluid als gevolg van verkeer geen belemmering vormt voor de realisatie van de vier vrijstaande woningen, indien wordt voldaan aan hetgeen hierboven beschreven.

3.2.4 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

In de Wet luchtkwaliteit zijn de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen als onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) beschreven. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen de NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wm maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%- grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto.

Betekenis voor het plangebied

Dit betekend dat als een planvoornemen uitgaat van de realisatie van 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg dit plan mogelijk in betekenende mate kan bijdragen aan de luchtverontreiniging van de omgeving. Concreet wordt met dit planvoornemen de bouw van maximaal 4 woningen mogelijk gemaakt. Dit is ver onder de genoemde grens van 1500 woningen. Aangenomen wordt dat luchtkwaliteit dan ook geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.

3.2.5 Bedrijven en milieuzoneringen

In de publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” van de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) is een lijst met indicatieve richtafstanden opgenomen voor milieubelastende bedrijfsactiviteiten ten opzichte van gevoelige bestemmingen. De bedrijfsactiviteiten worden aan de hand van een milieucategorie verbonden met een maximale (indicatieve) hinderafstand.

Deze afstand (zonering) wordt bepaald door enerzijds de aard van het bedrijf en anderzijds door het karakter van zijn omgeving. De richtafstanden zijn niet wettelijk voorgeschreven en gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven en zijn geschreven voor nieuwe situaties. Indien bekend is welke activiteiten concreet beoogd worden, dan kan gemotiveerd worden afgeweken van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van richtafstanden). Voor bestaande bedrijven geldt allereerst de geldende omgevingsvergunning of de richtlijnen uit de geldende AMvB.

Onderzoek

Aan de overzijde van het plangebied aan de Loeswijk zijn een aantal bedrijven gelegen die als zodanig zijn bestemd. Tevens is aan de overzijde van de Steenuil de veiling gelegen. Gezien de afstand tussen het plangebied en de bestaande bedrijven in de directe omgeving is een quickscan bedrijven- en milieuzonering (Econsultancy, rapportnummer 4517.010, d.d. 30 oktober 2023, Bijlage 7) uitgevoerd. Het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied wordt mogelijk belemmerd door enkele omliggende inrichtingen. Vanwege enkele intensieve veehouderijen in het buitengebied is een onderzoek naar geurhinder uitgevoerd, dat in een apart rapport wordt behandeld. Hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 3.2.6.

Geconcludeerd wordt dat ter plaatse van de nieuw te realiseren woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in relatie tot alle overige inrichtingen.

Betekenis voor het plangebied

Op basis van de quickscan bedrijven- en milieuzonering kan geconcludeerd worden dat mogelijk de intensieve veehouderijen in het buitengebied een belemmering vormen voor het planvoornemen. Op basis van voorliggende paragraaf (en paragraaf 3.2.6) geldt dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

3.2.6 Geur

Wettelijk kader

In Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn normen opgenomen die moeten worden gehanteerd bij de verlening van een milieuvergunning aan een agrarisch bedrijf waarin vee wordt gehouden. Echter ook in de omgekeerde situatie, waarbij in de omgeving van agrarische bedrijven een nieuw geurgevoelig object wordt gesitueerd of uitgebreid, dient aan de wet te worden getoetst (de omgekeerde werking).

Onderzoek

Ten behoeve van onderhavig wijzigingsplan zijn de gevolgen van een project voor zowel het recht van de bestaande veehouderijen als de milieukwaliteit van de toekomstige 4 vrijstaande woningen middels een geuronderzoek veehouderij inzichtelijk gemaakt. Van belang is dat de (toekomstige) bedrijfsvoeringen van de bestaande veehouderijen door de realisatie van een geurgevoelige object niet worden beperkt en dat een beoordeling van de milieukwaliteit (geurbelasting) ter plaatse van het te realiseren geurgevoelige object plaatsvindt. In het onderzoek worden zowel de voor- als achtergrondbelasting inzichtelijk gemaakt. Het toetsingskader voor het geuronderzoek wordt gevormd door de Wet geurhinder en veehouderij. Het bevoegd gezag, het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo, heeft geen geurverordening opgesteld.

Alle relevante gegevens van de veehouderijen worden beheerd door de gemeenten. De gegevens van de veehouderijen zijn ontleend aan de Kernregistratie Dierverblijven van de provincie Noord-Brabant. Voor een enkele veehouderij (5731VG9) zijn de emissiekenmerken aangevuld op basis van de gegevens zoals opgenomen in de vigerende vergunning van het bedrijf. Op basis van de geregistreerde gegevens zijn de veehouderijen geselecteerd binnen een straal van 2 km van het plangebied.

Binnen een afstand van 100 meter van het plan is alleen een geregistreerd emissiepunt van een bedrijf met vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden (roodvleeproductie) aan de Loeswijk 30 gesitueerd. Aan de minimaal te hanteren afstand van 50 meter vanaf een buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object wordt met het plan ruim voldaan. Aan de minimaal te hanteren afstand van 100 meter tot een veehouderij waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, wordt ook voldaan. De stal waarin dieren worden gehouden ligt namelijk op 100 meter afstand, de afstand tot de daadwerkelijke woningen (de woningen zullen niet direct aan de perceelgrens worden gerealiseerd) zal meer dan 100 meter bedragen. De realisatie van het plan wordt daarmee acceptabel geacht.

Om inzicht te krijgen in de mate van geurhinder ter plaatse van de toekomstige woningen is zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting berekend met respectievelijk V-Stacks vergunning en gebied. Op basis van de berekende voorgrondbelastingen wordt geconcludeerd dat er overschrijdingen van de geurnorm van 3,0 ouE/m3 plaatsvinden ten gevolge van de veehouderij aan de Sanghorst 9. Het bedrijf veroorzaakt met de vergunde emissies echter reeds voor een overbelaste situatie op de kom van Mierlo (met geurbelastingen van maximaal 5,0 ouE/m3). Aangezien de geurbelasting op de bestaande woningen in de huidige situatie acceptabel wordt geacht, kan worden beargumenteerd dat er ter plaatse van de nieuwe woningen ook een acceptabel woon- en leefklimaat gerealiseerd zal worden. De realisatie van het plan zal de bedrijfsvoering van de veehouderij tevens niet verder beperken aangezien de geurbelasting op de bestaande geurgevoelige bestemmingen hoger is dan de berekende geurbelasting op het plangebied.

De maximale voor- en achtergrondbelasting bedraagt respectievelijk 4,4 ouE/m3en 3,5 ouE/m3 voor het plangebied. Het percentage geurgehinderden blijft beperkt tot 11,3% en 5,6%. Op basis van het percentage geurgehinderden en de GGD-richtlijn kan gesteld worden dat de milieukwaliteit ten gevolge van de veehouderijen redelijk goed tot goed zal zijn.

Op basis van het geuronderzoek wordt geconcludeerd dat voor de realisatie van het plan geen beperkingen gelden. De voorgrondbelasting binnen het plangebied ten gevolge van de veehouderij aan de Sanghorst 9 is weliswaar hoger dan de grenswaarde, maar op reeds bestaande omliggende geurgevoelige bestemmingen is de voorgrondbelasting hoger. In combinatie met het feit dat de achtergrondbelasting relatief laag is, kan de voorgrondbelasting acceptabel worden geacht. De bestaande veehouderijen worden niet verder beperkt in de bedrijfsvoering en het plan past met een redelijk goede tot goede milieukwaliteit voor respectievelijk de voor- en achtergrondbelasting binnen de heersende situatie. Het gehele onderzoek (Econsultancy, rapportnummer 4517.008, d.d. 2 november 2023) is opgenomen in Bijlage 8.

Betekenis voor het plangebied

Op basis van het geuronderzoek wordt geconcludeerd dat voor de realisatie van het plan geen beperkingen gelden. De bestaande veehouderijen worden niet verder beperkt in de bedrijfsvoering en het plan past met een goede tot redelijk goede milieukwaliteit voor respectievelijk de voor- en achtergrondbelasting binnen de heersende situatie. Het geuronderzoek veehouderij heeft daarmee aangetoond dat het woon- en leefklimaat van de woningen in voldoende mate wordt gewaarborgd.

3.2.7 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:

  • bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;
  • bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijk ongeval met een groot aantal slachtoffers.

Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (BEVI) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip groepsrisico (GR) centraal. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen.

Op grond van artikel 13 BEVI dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico uit te voeren. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen op basis van respectievelijk het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB).

Betekenis voor het plangebied

Uit inventarisatie met behulp van de nationale risicokaart blijkt dat het plangebied niet in risicocontouren (invloedsgebieden, plasbrandaandachtsgebieden, effectaandachtsgebieden en/of PR 10-6 contouren) van inrichtingen, transportroutes (weg, spoor of water) en buisleidingen ligt. Transport van gevaarlijke stoffen vindt wel plaats over de A67. Tevens zijn er ook geen spoorlijnen of buisleidingen in de directe omgeving van het perceel aanwezig. Bij realisatie van 4 woningen in plaats van een groenvoorziening is er sprake van een lichte toename van het groepsrisico, echter blijft deze toename ver beneden de oriëntatiewaarde van 10%. Om die reden wordt het niet noodzakelijk geacht om een onderzoek naar externe veiligheid uit te voeren.

Aangezien met onderhavig plan 4 nieuwe woningen mogelijk worden gemaakt die kunnen worden aangemerkt als kwetsbaar object is een nadere omschrijving van de aanwezige risicobronnen in de omgeving van het plangebied wenselijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1771.WPLoeswijkWijz-ON01_0006.png"

Uitsnede kaart Veilige Omgeving (Bron: Atlasleefomgeving.nl)

Uit de inventarisatie van de kaart Veilige Omgeving blijkt dat het plan gelegen is op ruime afstand van de rijksweg A67, spoorlijnen (beide niet zichtbaar op de uitsnede), de buisleiding van de gasunie en risicovolle inrichtingen.

Rijksweg A67

De Rijksweg A67 is opgenomen in de Regeling Basisnet en in het Hoofdrapport Basisnet Wegen van oktober 2009. Van de Risicokaart kan wel worden opgemaakt dat deze transportroute geen plaatsgebonden 10-6/jaar-contour heeft. Het plangebied ligt op een afstand van circa 2,5 kilometer van de A67. Vanuit de regeling Basisnet geldt geen plasbrandaandachtsgebied. Het plangebied ligt buiten de 200 meter zone waarop op basis van artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes een verantwoording van het groepsrisico dient worden opgesteld. Geconcludeerd kan worden dat er geen overlap bestaat tussen de invloedsgebieden van de transportroute en het plangebied.

Spoorwegen

Binnen de gemeente Geldrop-Mierlo zijn twee spoorlijnen gelegen die beide zijn opgenomen in de Regeling Basisnet. De spoorlijn tussen Eindhoven en Venlo is het meest dichtbij gelegen. Het invloedsgebied voor de berekening van het groepsrisico is vastgesteld op 200 meter (aan weerszijden van het spoor). Het plangebied ligt op een afstand van circa 2,4 kilometer ten opzichte van deze spoorweg. Het vervoer van gevaarlijke stoffen via het spoor is gezien de grote afstand van het plangebied tot beide spoorlijnen niet relevant.

Buisleiding Gasunie

Ten oosten van het plangebied is een buisleiding van de Gasunie gelegen. Van de Risicokaart kan worden opgemaakt dat deze buisleiding geen plaatsgebonden 10-6/jaar-contour heeft. Deze transportroute kent een 1%-letaliteitscontour van 430 meter. Het plangebied ligt op een afstand van circa 690 meter van de leiding. Geconcludeerd kan worden dat er geen overlap bestaat tussen het invloedsgebied van de buisleiding en het plangebied.

Inrichtingen

Aan de Industrieweg 26 is een risicovolle inrichting gelegen, met opslag van giftige gassen. Het invloedsgebied van de risicovolle installatie ter plaatse is 20 meter. Het plangebied ligt op circa 650 meter afstand. Aan de Arkweg 3 is een hotel gelegen waar zwembadchemicaliën worden opgeslagen. De afstand van deze inrichting tot het plangebied bedraagt circa 690 meter. Geconcludeerd kan worden dat er geen overlap bestaat tussen het invloedsgebied van de risicovolle inrichtingen en het plangebied.

(Beperkte) verantwoording groepsrisico

De wijziging van het bestemmingsplan betreft de realisatie van vier woningen.

Transport van gevaarlijke stoffen over het spoor en de Rijksweg

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag. Volgens artikel 9 van het Bevt moet in onderhavige situatie bij een beperkte verantwoording van het groepsrisico de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om advies uit te brengen. Dit houdt in dat moet worden ingegaan op:

  • a. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  • b. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

De Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost heeft voor specifiek benoemde ontwikkelingen een standaard advies geformuleerd. Deze locatie komt, gezien de ligging ten opzichte van de Rijksweg A67 in aanmerking voor dit standaard advies.

Het standaard advies luidt als volgt:

  • Communiceer actief met de omwonenden en over de risico's van de gevaarlijke stoffen en communiceer een handelingsperspectief. De omwonenden kunnen zichzelf dan sneller in veiligheid stellen. Dit advies geldt ook voor bedrijfshulpverleningsorganisaties.
  • Pas de beleidsregels bereikbaarheid en bluswatervoorziening toe. Indien een beoogde oplossing aan de beleidsregels voldoet, kan men ervan uitgaan dat een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten en een adequate bluswatervoorziening gerealiseerd wordt. Het doel van deze beleidsregels is een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten en een adequate bluswatervoorziening. Zodat VRBZO in staat wordt gesteld een adequate rol in de brandweerzorg te nemen.
  • In een nieuw op te richten gebouw waar mechanische ventilatie wordt toegepast moet de ventilatie op eenvoudige wijze uitgezet kunnen worden. Aanzuigopeningen bevinden zich bij voorkeur hoog en afgekeerd van de risicobron.
  • Voer extra controle uit bij bouwvergunningen op de detaillering van ramen en gevels. Overmatige ventilatie als gevolg van tocht wordt daardoor voorkomen. Als de voorwaarden uit het Bouwbesluit strikt worden nageleefd bieden gebouwen voldoende bescherming gedurende 4 uur .

Zelfredzaamheid

In het algemeen kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid van de aanwezige personen kan worden verhoogd door het bieden van handelingsperspectief. Voor het plangebied geldt, evenals de rest van Geldrop, dat er wordt gezorgd voor een dekking van het Waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS). Naast een alarmering door middel van het WAS kan hiervoor ook NL-Alert (cell broadcast) ingezet worden om de aanwezige mensen te alarmeren. Risicocommunicatie zal er op gericht zijn dat aanwezige personen beschikken over een handelingsperspectief om zich in geval van een calamiteit in veiligheid te kunnen stellen. De gebouwen en de infrastructuur in directe omgeving ervan beperken de ontvluchtingsmogelijkheden niet.

Op de site van de gemeente Geldrop-Mierlo is ook een verwijzing naar de landelijke risicokaart opgenomen. Hierop is informatie te vinden over de risico's van Rijkswegen en is een handelingsperspectief opgenomen over wat te doen bij een calamiteit.

Mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking

De mogelijkheden tot voorbereiding hangen samen met de bereikbaarheid van de locatie en de risicobron en de mogelijkheden een eventuele calamiteit te beheersen (bestrijden en beperken). Beschikbaarheid van voldoende bluswater is daarbij en vereiste. De goede bereikbaarheid en beschikbaarheid van bluswater worden gewaarborgd door te voldoen aan artikel 6.37 en 6.30 van het Bouwbesluit 2012. Hierin zijn de goede bereikbaarheid van het plangebied door de hulpdiensten en toereikende bluswatervoorzieningen geregeld. Ook de bereikbaarheid van een incidentlocatie voldoet aan de daaraan te stellen eisen: er zijn voldoende toegangsmogelijkheden in beide rijrichtingen.

Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zal het aspect bluswater en bereikbaarheid worden getoetst aan de beleidsregels.

Toxisch scenario

Bij bestemmingplannen waarbij zich een toxisch scenario (giftige schadelijke stoffen) kan voordoen wordt geadviseerd om in een nieuw op te richten gebouw waar mechanische ventilatie wordt toegepast, te regelen dat de ventilatie op eenvoudige wijze uitgezet kan worden. Aanzuigopeningen bevinden zich bij voorkeur hoog en afgekeerd van de risicobron.
Om te zorgen dat de maatregelen getroffen zullen worden zullen extra controles worden uitgevoerd bij de realisatie van de bouwvergunningen op de detaillering van ramen en gevels. Overmatige ventilatie als gevolg van tocht wordt daardoor voorkomen. Als de voorwaarden uit het Bouwbesluit strikt worden nageleefd bieden gebouwen gedurende 4 uur voldoende bescherming bij een toxisch incident.

Betekenis voor het plangebied

Het aspect externe veiligheid vorm geen belemmering voor de plantonwikkeling.

3.3 Water

Water vormt een steeds belangrijker aspect bij ontwikkelingen op onder meer het gebied van woningbouw en bedrijventerreinen. Belangrijke thema's zijn: het vasthouden in plaats van direct afvoeren van hemelwater, het hergebruik van water, het zuinig omgaan met drinkwater en het beperken van de onttrekking van grondwater. Het is dan ook verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd, die mede in relatie tot de watertoets, opgenomen dient te worden Deze paragraaf kan als zodanig worden beschouwd.

3.3.1 Watertoets

Het doel van de watertoets is om water een uitgesproken en inhoudelijk betere plaats te geven bij het opstellen en beoordelen van alle waterhuishoudkundige relevante plannen. De watertoets vraagt niet alleen een beschrijving van de waterhuishoudkundige situatie en de invloed die de voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen hebben, maar ook een vroegtijdig overleg met waterbeheerders.

Het plangebied valt onder het beheer van Waterschap De Dommel. Waterschap De Dommel heeft in april 2016 het waterbeheerplan 'Waardevol water' vastgesteld. Dit waterbeheerplan beschrijft de doelen en inspanningen van Waterschap De Dommel voor de periode 2016-2021. Aanvullend op het waterbeheerplan hebben de drie Brabantse waterschappen sinds 1 maart 2015 de beschikking over één gezamenlijke verordening. Dit betreft de zogenaamde Brabant Keur. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen dezelfde (beleids-)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. In de regels van de Brabantse Keur is vastgelegd dat bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak het uitgangspunt geldt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Onder de term verhard oppervlak wordt verstaan al het oppervlak dat er voor zorgt dat hemelwater sneller tot afvoer komt dan in de huidige situatie zonder verharding.

In de Brabantse keur wordt onderscheid gemaakt tussen grote en kleinen plannen bij het beoordelen van de compensatieregeling voor de toename van het verharde oppervlak. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn, veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Pas indien er sprake is van een toename van het verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 wordt de rekenregel toegepast.

3.3.2 Waterhuishoudkundige situatie

Dit bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van vier vrijstaande woningen mogelijk. Omdat nog niet bekend is hoe groot de toename van verhard oppervlak hierdoor zal zijn, kan nog niet bepaald worden of de rekenregel toegepast moet worden. Er is binnen of in de directe omgeving van het plangebied geen oppervlakte water en zijn er geen watergangen van het waterschap aanwezig. Wel is aan de noordzijde van het plangebied een waterbuffer aangelegd bestemd voor de opvang van hemelwater van de woonwijk Loeswijk. Ook is er een bermsloot aan de oostzijde van het plangebied voor de afwatering van het hemelwater vanaf de Loeswijk. De opritten naar de woningen zullen deze bermsloot doorkruisen, hierdoor worden er buizen in de opritten geplaatst om de de functie van bermsloot en de afwatering te handhaven.

Om aan te tonen dat de bodem in het plangebied geschikt is voor infiltratie van hemelwater, is er een geohydrologisch onderzoek (Econsultancy, rapportnummer 4517.005, datum 6 juli 2017) uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 10.

3.3.3 Geohydrologisch onderzoek

In het kader van duurzaam waterbeheer ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling van vier vrijstaande woningen aan de Loeswijk is een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd.

Doel van het onderzoek is het verkrijgen van inzicht in zowel de bodemopbouw als de (actuele) grondwaterstand, het bepalen of de bodem geschikt is voor de infiltratie van hemelwater, alsmede het verkrijgen van representatieve k-waarden. Daarnaast wordt met het onderzoek getracht op basis van literatuur meer inzicht te verkrijgen in de heersende grondwaterfluctuatie.

De informatie over de planlocatie is onder andere gebaseerd op informatie uit het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek (rapportnummer 4517.001).

Betekenis voor het plangebied

De haalbaarheid van hemelwaterinfiltratie is onder andere afhankelijk van de doorlatendheid van de bodem en de aanwezigheid van stoorlagen (klei en leem). Econsultancy acht bodemlagen met een minimale doorlatendheid van 1,0 m/dag geschikt voor infiltratie van hemelwater. De doorlatendheid van de aanwezige zandlagen wordt tot over het algemeen geclassificeerd als goed doorlatend. De doorlatendheid van de aanwezige matig zandige kleilagen in de ondergrond wordt op basis van ervaring als zeer slecht getypeerd.

Op basis van de resultaten uit het veldonderzoek wordt de bodem tot op de aanwezige kleilaag, mede op basis van de textuur, geschikt geacht voor de infiltratie van hemelwater. Geadviseerd wordt om voor het dimensioneren van de infiltratievoorzieningen een rekenwaarde te hanteren van 2,0 m/dag. Als rekenwaarde geldt het gemiddelde van alle metingen vermenigvuldigd met een veiligheidsfactor van 0,5.

Bij de aanleg van een infiltratievoorziening dient rekening gehouden te worden met de aanwezige kleilagen in de ondergrond. Om lediging via een toekomstig systeem te bevorderen wordt geadviseerd om de aanwezige kleilaag op de locatie waar een infiltratievoorziening is voorzien te doorbreken.

Bij het maken van de keuze voor het type (infiltratie)voorziening (dimensionering) is het tevens van belang rekening te houden met de Gemiddelde Hoogste grondwaterstand (GHG). Voor de maximale diepte van de onderzijde van een bergingsvoorziening geldt in het algemeen de GHG. Voor de locatie is deze ingeschat op 18,8 m +NAP. Daarnaast zijn het afstromend verhard oppervlak en het beleid van het bevoegd gezag bepalende factoren.

3.4 Archeologie en cultuurhistorie

3.4.1 Archeologie

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg die op 1 september 2007 in werking is getreden. vormde aanvankelijk de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. Per 1 juli 2016 vormt de Erfgoedwet het wettelijk kader. Ook deze wet beoogt het culturele erfgoed, waaronder het archeologisch erfgoed te beschermen. Onder archeologisch wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. In de wet is aangegeven dat gemeentes verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. Dit betekent dat gemeente bevoegd gezag is. Archeologie is een verplicht onderdeel geworden van ieder bestemmingsplan. Hiermee is archeologie een onlosmakelijk onderdeel van het ruimtelijke beleid. Bij de vaststelling van nieuwe ruimtelijke plannen, of bij afwijking van bestaande plannen, dient de gemeente aan te geven welke archeologische waarden er in de bodem verwacht worden en hoe men met deze waarden om zal gaan. Op basis hiervan kunnen gemeenten bij de verlening van omgevingsvergunningen (de voormalige bouw-, aanleg- en sloopvergunningen) eisen stellen met betrekking tot het aspect archeologie.

Om te kunnen voldoen aan het gestelde in de voorgaande wet beschikt de gemeente over archeologiebeleid en een archeologische beleidskaart. Gemeenten hebben de wettelijke taak om verantwoord om te gaan met het archeologisch erfgoed (zorgplicht). Geldrop en Mierlo hebben archeologisch gezien een rijk verleden en kennen wat archeologisch onderzoek betreft een rijke traditie. Met het beleidsplan "Archeologische beleidsplan Geldrop-Mierlo" voldoet de gemeente aan de Erfgoedwet en heeft zij vastgelegd hoe de gemeente omgaat met het archeologisch erfgoed. Er staat in waar en wanneer archeologisch onderzoek nodig is en geeft tekst en uitleg bij de archeologische beleidskaart. Op de beleidskaart staan alle bekende archeologische waarden binnen het grondgebied van Geldrop-Mierlo.

afbeelding "i_NL.IMRO.1771.WPLoeswijkWijz-ON01_0007.jpg" Uitsnede archeologisch beleidskaart gemeente Geldrop-Mierlo

Het plangebied is op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeente Geldrop-Mierlo aangemerkt als categorie 2: gebied van archeologische waarde. In de noordoosthoek van het plangebied is een klein stukje aangemerkt als categorie 3: gebied met hoge verwachting. In gebieden van categorie 2 is bij eerdere onderzoeken reeds aangetoond dat er concentraties archeologische resten voorkomen die als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden. Er is een vergunning vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten van projectgebieden die groter zijn dan 100 m² en dieper gaan dan 0,3 m (0,5 m bij esdek). In gebieden met categorie 3 geldt dat op basis van geomorfologische en bodemkundige opbouw en aangetroffen archeologische vondsten en relicten een hoge archeologische verwachting. Dat wil zeggen dat in deze gebieden sprake is van een hoge concentratie archeologische vindplaatsen met goede conserveringsomstandigheden. De kans op het aantreffen van archeologische vondsten bij bodemingrepen is dus zeer groot. Om die reden is een vergunning vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten van projectgebieden die groter zijn dan 500 m² en dieper gaan dan 0,3 m (0,5 m bij esdek en bij die gronden die al jarenlang als agrarische gronden in gebruik zijn).

Onderzoek

Ten behoeve van het voornemen om gebruik te maken van de wijzigingsmogelijkheid voor deze locatie is in maart 2015 een archeologisch onderzoek uitgevoerd welke is opgenomen in Bijlage 11.

Uit dit onderzoek is gebleken dat voor het gehele plangebied een lage tot middelhoge verwachting geldt voor resten van (jacht) kampjes uit de steentijd evenals nederzettingsresten of grafvelden uit het neolithicum, de bronstijd, de ijzertijd en de romeinse tijd. Wel geldt een hoge verwachting voor resten uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd. Om de kans op het aantreffen van archeologische indicatoren zo groot mogelijk te maken zijn binnen het plangebied elf boringen gezet met behulp van een zandguts en een megaboor. Tevens is op een deel van de zuidelijke helft van het plangebied het oppervlak gekarteerd en zijn de wanden en bodem geïnspecteerd van een greppel langs de noordoostrand van het plangebied.

Uit de resultaten van het met de zandguts verrichte onderzoek blijkt dat een groot deel van het plangebied recent, dertig tot veertig centimeter is opgehoogd. Deze ophoging hangt waarschijnlijk samen met de recente bouw van een nieuwe woonwijk pal ten westen van het plangebied. Verder blijkt uit de resultaten van het booronderzoek dat de bodem binnen het plangebied oorspronkelijke uit een ruim veertig centimeter dikke bouwvoor bestond met daaronder een enkele decimeters dikke AC-horizont. Hieronder was licht geoxideerd dekzand aanwezig dat naar beneden toe overgaat in lemig, ongeoxideerd zand. Behalve op de boorpunten 6, 7, 9, 10 en 11, is de bodem tot minimaal een halve meter in de oorspronkelijke C-horizont verstoord. Dit betekent dat de kans op de aanwezigheid van (resten van) grondsporen, met name op de westelijke helft van het plangebied, bijzonder klein is.

Op de overige delen van het plangebied zijn ondanks de hoge boordichtheid van ruim veertig boringen per hectare en het zeven van het met een megaboor opgeboorde zand, overigens volstrekt geen relevante archeologische indicatoren aangetroffen die op de aanwezigheid van dergelijke sporen zouden kunnen wijzen. De enige zeefvondsten zijn afkomstig uit de verstoorde toplagen en laten zien dat deze in de twintigste eeuw ontstaan moeten zijn. Niettemin kan niet worden uitgesloten dat binnen het plangebied losse archeologische vondsten of grondsporen aanwezig zijn. Deze kunnen informatie geven over de historie van deze specifieke locatie in Mierlo en kunnen interessant zijn voor de lokale geschiedenis.

Betekenis voor het plangebied

Het verdient aanbeveling om zowel de aanleg- en bouwactiviteiten, die op een niveau dieper dan 40 cm onder maaiveld in het plangebied plaatsvinden, te laten begeleiden door amateurarcheologen. Hiermee worden vrijwilligers bedoeld die archeologisch werk verrichten en aangesloten zijn bij een archeologische vereniging en/of heemkundekring. Deze voorwaarde zal aan de te verlenen vergunning gehangen moeten worden, om te voorkomen dat alsnog zonder toezicht gegraven zal worden.

In alle gevallen geldt dat indien archeologische materialen en/of sporen aangetroffen worden, deze gemeld dienen te worden bij de gemeente Geldrop-Mierlo, conform Monumentenwet 1988, laatste wijziging van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder.

3.4.2 Cultuurhistorie

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening artikel 3.6.1, eerste lid, moet in de toelichting van een ruimtelijk plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden binnen het gemeentelijk grondgebied, dus niet alleen van de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het kader van het planvoornemen. Het in Geldrop-Mierlo aanwezige cultuurhistorisch erfgoed is door de provincie Noord-Brabant samengebracht in de Cultuur-Historische Waardenkaart. De kaart is een hulpmiddel om het cultuurhistorisch erfgoed te behouden.

Betekenis voor het plangebied

Op basis van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant wordt geconcludeerd dat er binnen het plangebied en directe omgeving geen zwaarwegende cultuurhistorische waarden in het geding komen. Er bevindt zich geen bestaande bebouwing met enige cultuurhistorische waarde. Daarnaast vormt de omgeving van het plangebied als voormalig agrarisch landschap geen cultuurlandschap. Geconcludeerd mag worden dat met het planvoornemen geen cultuurhistorische waarden in het geding komen.

3.5 Flora en fauna

Wettelijk kader
Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming. Dit wordt geregeld in de Wet natuurbescherming 2017 die op 1 januari 2017 in werking is getreden.

3.5.1 Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning.

Verder moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De regels met betrekking tot het NNN zijn opgenomen in de provinciale verordening. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'.

3.5.2 Soortenbescherming

De bescherming van dier- en plantensoorten is eveneens in de Wet natuurbescherming geregeld. In deze wet zijn drie beschermingsregimes opgenomen: voor vogels in de zin van de Vogelrichtlijn, voor dier- en plantensoorten uit de Habitatrichtlijn en voor overige soorten. Kort gezegd is het verboden om beschermde diersoorten opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren. Hun voortplantings- en rustplaatsen mogen niet (opzettelijk) worden beschadigd of vernield. Verder is het verboden beschermde plantensoorten te vernielen. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing zijn gedeputeerde staten van de provincie. Als eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, dan haakt de ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming daarbij aan.

3.5.3 Stikstof

Gezien de invulling van het plangebied op basis van het planvoornemen, de afstand van het plangebied ten opzichte van de omliggende Natura 2000-gebieden en de uitspraak van de Raad van State, met betrekking tot het voormalige PAS-beoordelingskader, dient er een stikstofberekening uitgevoerd te worden. In dit kader is door Pouderoyen Tonnaer een stikstofonderzoek, bijgevoegd als Bijlage 9, uitgevoerd. In dit onderzoek is onderzocht of er ten gevolge van het aspect stikstof sprake is van significant nadelige effecten voor Natura 2000-gebieden. Er is daarbij gekeken naar zowel de huidige als nieuwe fase. Uit de stikstofberekeningen blijkt dat geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura2000 gebieden.

Ten aanzien van gebiedsbescherming is het noodzakelijk om aan te tonen dat met betrekking tot stikstofdepositie significant negatieve effecten ten aanzien van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 gebieden op voorhand kunnen worden uitgesloten. Het is daarbij van belang inzicht te krijgen in de stikstofemissie ten tijde van de tijdelijke realisatiefase (evt. sloop-, grond- en bouwwerkzaamheden) en de nieuwe, permanente gebruiksfase. Een activiteit kan doorgang vinden als de depositie op de rekenpunten binnen nabijgelegen Natura2000-gebieden niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar.

Op basis van het voorgaande is de conclusie dat op voorhand negatieve effecten ten gevolge van stikstof voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. Een passende beoordeling is niet vereist. Ten aanzien van stikstof is er geen aanleiding een Wnb-vergunning aan te vragen of een verklaring van geen bedenkingen aan te vragen.

Betekenis voor het plangebied

Het plangebied is reeds in gebruik als 'groenvoorziening' die met regulier onderhoud regelmatig wordt bijgehouden. Het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied is de 'Strabrechtse Heide en Breuven' en ligt op een afstand van meer dan 2500 meter van het plangebied af. Negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden zijn aan de hand van de opgestelde stikstofnotitie op voorhand uit te sluiten.

Gezien het ontbreken van natuurwaarden mag geconcludeerd mag worden dat het planvoornemen niet van nadelige invloed op natuurgebieden in de omgeving en eventueel aanwezige bedreigde dier- en plantensoorten is. Het eventueel rooien van de aanwezige beplanting in verband met de realisatie van de woningen dient wel buiten het broedseizoen plaats te vinden. Daarmee zijn er vanuit flora en fauna geen belemmeringen voor de beoogde planontwikkeling en is daarmee uitvoerbaar.

Hoofdstuk 4 Juridische opzet

4.1 Algemeen

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening, bepaalt een drietal zaken de opzet en inrichting van de planregels, te weten:

  • de digitale raadpleegbaarheid;
  • de Standaard Vergelijkbare Bestemmings Plannen 2012 (SVBP 2012);
  • de Woningwet.

De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding de primaire informatie geeft over waar en hoe gebouwd mag worden. Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan in de regels teruggelezen worden welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan.

Het moederplan 'Loeswijk' geldt als uitgangspunt. Specifiek die artikelen die als voorwaarden bij de betreffende wijzigingsbevoegdheden zijn gesteld. Deze zijn dan ook integraal overgenomen in dit wijzigingsplan.

4.2 De verbeelding

Op de verbeelding zijn aangegeven:

  • de grens van het plangebied;
  • de bestemmingen van de in het plangebied gelegen gronden: 'Wonen';
  • de aanduiding 'bouwvlak'.
  • de dubbelbestemming 'waarde archeologie'

Het bouwvlak geeft de begrenzing weer, waarbinnen (hoofd)gebouwen opgericht mogen worden. In de regels is gewaarborgd dat ter plaatse van het bouwvlak uitsluitend 4 vrijstaande woningen gebouwd mogen worden, zoals bepaald in de wijzigingsbevoegdheid. Wel is het bouwvlak in de vorm van een bouwstrook aangeduid zodat de woningen flexibel gesitueerd kunnen worde, waarbij de afstand tot de perceelsgrens minimaal 3 meter bedraagt. Buiten het bouwvlak mogen bijgebouwen die 3 meter achter de voorgevellijn gelegen zijn worden opgericht en daarnaast uitsluitend erf- en terreinafscheidingen met een open constructie worden opgericht, waarvan de bouwhoogte maximaal 1,50 meter bedraagt (bestemming Wonen).

4.3 De regels

De regels zijn conform de SVBP 2012 als volgt opgebouwd:

  • inleidende regels, met de gebruikte 'begrippen' en 'wijze van meten';
  • bestemmingsregels, met de regels voor de binnen het plangebied gelegen bestemmingen en dubbelbestemmingen;
  • algemene regels, met een overzicht van de algemene bouw- en gebruiksregels, de aanduidingsregels en de algemene afwijkings- en wijzigingsregels;
  • overgangs- en slotregels, met de regels over het overgangsrecht en de wijze vanaan-halen van het plan.

De in het bestemmingsplan opgenomen regels zijn geheel overeenkomstig de regels van het geldende bestemmingsplan "Loeswijk" opgesteld.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Inleiding

Naast het toetsen van de ontwikkeling aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient de uitvoerbaarheid van het project ook beoordeeld te worden. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente is in beginsel verplicht om op grond van artikel 6.12 eerste lid Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een in het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. De gemeenteraad kan echter besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins is verzekerd;
  • 2. het bepalen van een tijdvak voor de exploitatie of een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen niet nodig is, en
  • 3. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro niet noodzakelijk is.

Met het planvoornemen is sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Dit betekent dat kostenverhaal verzekerd dient te zijn. Het perceel naast de boerderij aan de Loeswijk 31 is in eigendom van de eigenaar van diezelfde boerderij. Door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en deze eigenaar wordt hierin voorzien. De overige 3 naastgelegen percelen zijn in eigendom van de gemeente en dienen dus uitgegeven/verkocht te worden door de gemeente. Eventuele kosten voor de gemeente worden gedekt via leges dan wel middels de koopovereenkomst die de gemeente sluit met koper inzake het aangekochte perceel. De kosten zijn daarmee in voldoende mate verzekerd.

5.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het planvoornemen voorziet in de wijziging van bestemming 'Groendoeleinden' naar een bestemming 'Wonen'. Het betreft de realisatie van maximaal 4 vrijstaande woningen binnen bestaand stedelijk gebied. De woningen worden gerealiseerd tussen de bestaande woningen aan de Loeswijk, Steenuil en Velduil. Hierdoor wordt invulling gegeven aan deze onbebouwde locatie (open plek) en wordt de entree aan de oostkant van de wijk Loeswijk afgerond/gecompleteerd.

In de regels zijn de bouwmogelijkheden verder geconcretiseerd, zodat de nodige flexibiliteit kan worden geboden, waarbij wel het type en aantal woningen is vastgelegd. Deze bouwregels zijn daarbij afgestemd op de bouwregels van de aangrenzende gronden. De afmeting van de percelen en de afmetingen van de nieuwe woningen zijn hiermee afgestemd op de bestaande bebouwing en ruimtelijke structuur uit de omgeving.

Aangezien het planvoornemen ruimtelijk gezien aansluiting maakt op de bestaande bebouwingsstructuur, mag aangenomen worden dat tegen het planvoornemen geen overwegende bezwaren bestaan. Onderhavig wijzigingsplan wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen. Hieromtrent en voor de verdere procedure wordt verwezen naar hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 De te volgen procedure

Het wijzigingsplan doorloopt als ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk wijzigingsplan de volgende procedure, te weten:

  • a. Ontwerp:
    • 1. 1e ter inzagelegging (ontwerp wijzigingsplan)
    • 2. Vaststelling:
  • b. Vaststelling door het College van Burgemeester en Wethouders
    • 1. 2e ter inzagelegging door het College van Burgemeesters en Wethouders
  • c. Beroep:
    • 1. (Gedeeltelijk) onherroepelijk wijzigingsplan
    • 2. Reactieve aanwijzing
    • 3. Beroep bij Raad van State

In het kader van deze procedure kunnen gedurende de ter inzage legging van het ontwerp wijzigingsplan (fase a) zienswijzen worden ingesteld. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan in zijn onherroepelijke vorm.

6.2 Vooroverleg

In het kader van het wettelijke vooroverleg (artikel 3.1.1 Bro) is het wijzigingsplan voorgelegd aan de provincie Noord-Brabant. Per mail/brief d.d. xx is door de provincie aangegeven dat het wijzigingsplan is beoordeeld op de adequate doorwerking van de provinciale belangen. Deze beoordeling geeft voor de provincie geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. Indien het plan op deze wijze wordt voortgezet, zal er geen aanleiding zijn voor de provincie om in de verdere procedure van het wijzigingsplan een zienswijze in te dienen.

6.3 Ontwerp

<P.M.>

6.4 Vaststelling bestemmingsplan door het College

<P.M.>