Plan: | Rijperweg 129 in Middenbeemster |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0370.2020BPRijperweg129-ON01 |
Op 13 november 2018 heeft initiatiefnemer een verzoek bij de gemeente Beemster ingediend voor de realisatie van de permanente huisvesting voor 30 arbeidsmigranten (+ 10 plaatsen met een afwijkingsmogelijkheid) en de realisatie van extra opslagruimte voor de knoflook. Tot slot is verzocht om het bouwvlak van het bedrijf te vergroten tot 2 hectare.
Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" heeft de locatie aan de Rijperweg 129 in Middenbeemster de bestemming 'Agrarisch'. Het van toepassing zijnde bouwvlak is 93 meter breed en 150 meter diep (1,4 hectare). Op 5 december 2013 is een projectbesluit genomen om de bouw van een schuur ten westen van dit bouwvlak mogelijk te maken voor de opslag van kisten en machines en voor UlO-koelcellen.
Momenteel heeft initiatiefnemer voor de tijdelijke huisvesting van 40 arbeidsmigranten in woonunits een omgevingsvergunning die begin 2025 afloopt.
Het ingediende verzoek is in strijd met het bestemmingsplan aangezien op grond van de bouwregels voor bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen (artikel 3.4, lid a., sub 1) bedrijfsgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd mogen worden. Er wordt een vergroting van het bouwvlak voorgestaan tot 2 hectare ten behoeve van de uitbreiding van bedrijfsruimte en de huisvesting van arbeidsmigranten.
Een tweede strijdigheid is de gewenste 5 meter goothoogte van de bedrijfsruimte. Het bestemmingsplan laat een maximale goothoogte toe van 4 meter. De goothoogte van 5 meter is gelijk aan de goothoogte van de voorliggende bedrijfsruimte. Het is niet des Beemsters om een lagere schuur te plaatsen achter een al bestaande schuur. Bovendien is de goothoogte van 5 meter noodzakelijk in verband met de opslag van de knoflook in kisten en in verband met de huisvesting van de arbeidsmigranten op de verdieping.
Door middel van de brief d.d. 4 april 2019 laat de gemeente weten onder voorwaarden in te stemmen met het verzoek. De brief van de gemeente is als Bijlage 1 aan deze toelichting toegevoegd.
De gemeente is bereid om planologisch medewerking te verlenen nadat:
De gemeente heeft het bouwplan beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er sprake is van een verantwoorde stedenbouwkundige invulling.
Stichting Abc heeft op 7 januari en 22 april 2020 advies uitgebracht over de gewenste ontwikkelingen op het bedrijf van initiatiefnemer. De adviezen van Stichting Abc zijn als Bijlage 2 aan deze toelichting toegevoegd.
Samenvattend concludeert Stichting Abc dat er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf en dat de gewenste uitbreiding economisch noodzakelijk is. Op grond van de adviezen van de Stichting Abc stemt de gemeente in met de permanente huisvesting van 30 arbeidsmigranten en 10 extra plaatsen onder voorwaarden via een afwijkingsbevoegdheid alsmede met de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen en het bouwvlak tot 2 hectare.
Door middel van dit bestemmingsplan wordt de vergroting van het bouwvlak juridisch-planologisch geregeld. Het gewenste bouwvlak wordt 120 meter breed en 166,60 meter lang. Voor de exacte ligging van het bouwvlak wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan horende verbeelding.
In 2013 heeft initiatiefnemer voor het bouwen van een schuur ten westen van het bouwblok en voor het geheel vernieuwen,vergroten en verplaatsen van de bedrijfswoning via een planologische procedure vergunning gekregen. Deze twee gerealiseerde ontwikkelingen worden in dit bestemmingsplan ook meegenomen.
Gezien de noodzaak om de nieuwe bewaarloods en de huisvesting op korte termijn ter realiseren wordt de procedure van de bestemmingsplanherziening en de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de loods gecoördineerd doorlopen.
Het voorliggend plan heeft betrekking op het perceel Rijperweg 129 in Middenbeemster liggend in de gemeente Beemster. Het perceel ligt op een afstand van circa 1,3 kilometer ten oosten van het dorp Middenbeemster. Op de onderstaande afbeelding is de globale ligging van het plangebied aangegeven. Voor de exacte ligging van het plangebied wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan horende verbeelding.
Figuur 1: Globale ligging plangebied
Op het plangebied is het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' van de gemeente Beemster vigerend. Het bestemmingsplan is op 13 september 2013 door de gemeenteraad vastgesteld. Op grond van het bestemmingsplan heeft het plangebied de enkelbestemming 'Agrarisch'. Het plangebied heeft een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 4' en een dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie'. Ook is aan de locatie een bouwvlak toegekend en ia een gevellijn aangegeven.
Figuur 2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan
Op 8 augustus 2013 is voor de locatie een omgevingsvergunning verleend voor het geheel vernieuwen,vergroten en verplaatsen van de bedrijfswoning. Op 5 december 2013 is een projectbesluit genomen voor het oprichten van een berging ten westen van het huidige bouwblok. De besluitvlakken van deze twee procedures zijn in de navolgende afbeelding weergegeven.
Figuur 3: besluitvlakken (blauwe stippellijn)
De toelichting van het bestemmingsplan is opgebouwd uit zes hoofdstukken. Het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) beschrijft de bestaande situatie en de gewenste situatie. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van het ruimtelijke beleidskader van de verschillende overheden waaraan het plan moet voldoen. Hoofdstuk 4 bevat de toetsing van het plan aan de milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving opgenomen en in hoofdstuk 6 wordt ten slotte ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan.
In dit hoofdstuk worden de bestaande situatie en de gewenste situatie van het plangebied in beeld gebracht.
De Beemster is tussen 1608 en 1612 drooggelegd door Amsterdamse kooplieden die het project onder andere met VOC-gelden en verdiensten uit de Oostzeehandel financierden. Rond het Beemstermeer werd daarom een ringdijk met een ringvaart aangelegd. Vervolgens werd het water met behulp van een aantal molengangen met elk drie molens uitgemalen, die nadien voor de afwatering van de polder moesten zorgen. Op 19 mei 1612 viel De Beemster definitief droog. De denkbeelden van de Gouden Eeuw bepaalden in 1612 de structuur van de verkaveling. De Beemster was het eerste grootschalige landschapsproject in de wereld waarin het principe van de Gulden Snede volledig werd toegepast. Toen werd het nieuwe land verdeeld in een raster van vierkanten van 1.850 bij 1.850 meter volgens de klassieke opvattingen is dat een volledig harmonieus geheel. De verkaveling voldeed zonder meer aan de wensen van de droogleggers en hun opdrachtgevers, want symmetrie werd in de 17e eeuw gezien als de absolute perfectie. Dit verkavelingspatroon is nu nog steeds terug te vinden in De Beemster. Oorspronkelijk waren er voor De Beemster in de 17e eeuw vijf woonkernen geprojecteerd. Daarvan zijn het centrumdorp Middenbeemster en Westbeemster en Noordbeemster daadwerkelijk gerealiseerd, Zuid- en Oostbeemster werden samengevoegd tot Zuidoostbeemster.
Middenbeemster
Middenbeemster is het oudste dorp van de Beemster, dat zoals de naam al zegt midden in de droogmakerij de Beemster is gesitueerd. Het is aangelegd op de kruising van de Middenweg en de Rijperweg. Met de aanleg van een rechthoekig plein in 1610 en de bouw van de kerk in 1623 aan dit plein ontstond een kruisdorp in het midden van de polder. Middenbeemster groeide dankzij het plein en de kerk al snel uit tot het centrum van de Beemster met centrumfuncties als een veemarkt en rondom het plein een Herenhuis, een weeshuis, een school en een korenmolen. Rond 1900 was Middenbeemster als kruisdorp nog duidelijk herkenbaar en tot halverwege de 20e eeuw voldeed het kruisdorp aan de uitbreidingsbehoefte. In de periode na de tweede wereldoorlog is het dorp ook buiten het kruis uitgebreid. Drie kwadranten werden bebouwd waarbij de periode van bouwen momenteel nog duidelijk afleesbaar is aan de architectuur. Kenmerkend voor de verschillende uitbreidingen is:
Het derde kwadrant, de noordoostzijde van Middenbeemster wordt momenteel afgerond tot de poldersloot waardoor de drie kwadranten eenzelfde afmeting zullen hebben. Voor het vierde kwadrant aan de zuidoostzijde zijn woningbouwplannen in voorbereiding. Alleen de bestaande bebouwing in dit kwadrant behoort tot het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan.
Op 26 november 1985 is het centrum van Middenbeemster op grond van artikel 20 van de Monumentenwet aangewezen als beschermd dorpsgezicht in verband met de strakke stedenbouwkundige opzet, daterend uit de 17de eeuw en bepaald door elkaar loodrecht kruisende polderwegen, nog altijd kenmerkend is voor Middenbeemster. De oorspronkelijke functie als verzorgingscentrum van de polder de Beemster in het centrale marktplein is daarbij nog herkenbaar aanwezig. Verder heeft de ruimtelijke ontwikkeling voornamelijk binnen het historisch structurele gegeven van de kwadranten plaatsgevonden en is het bebouwingsbeeld nog samenhangend en waardevol.
Aan de Rijperweg 129 in Middenbeemster is het bedrijf van initiatiefnemer gevestigd. Het bedrijf heeft twee volwaardige agrarische takken, te weten een akkerbouwtak (teelt van knoflook) en een veehouderijtak.
In de huidige situatie heeft het bedrijf de beschikking over een bouwvlak van circa 1,4 hectare (93 meter breed en 150 meter diep). Op de navolgende afbeelding is het huidige bouwvlak met de rode stippellijn aangegeven.
Figuur 4: afbeelding huidig gebruik en ligging bouwvlak
Op de locatie is de volgende bebouwing aanwezig:
Zowel de bedrijfswoning, de meest westelijk gelegen bewaarloods en de woonunits liggen deels buiten het bouwvlak. Hiervoor zijn in het verleden afzonderlijke procedures gevoerd. Zie paragraaf 1.3
Het bedrijf van initiatiefnemers was oorspronkelijk alleen een melkveehouderijbedrijf. De uitbreiding van de bedrijfsvoering met een tweede tak akkerbouw (knoflook) is gaandeweg erbij gekomen en heeft een grote vlucht genomen. Onder de naam Beemster Garlic kweekt initiatiefnemer verse knoflook.
Beemster Garlic is één van de grotere aanbieders en heeft een goede marktpositie in een aantal landen in West-Europa. Het bedrijf heeft een bijzondere bewaarmethode ontwikkeld (ULO), waarmee Beemster Garlic de knoflook over langere tijd ‘vers’ kan houden. De knoflook wordt op het bedrijf verkoopklaar gemaakt en verpakt voor de supermarkt.
Momenteel wordt het bedrijf wat betreft de knoflook geconfronteerd met nieuwe aanbieders in zijn afzetlanden, tot in Zweden toe, die echter alleen in hun eigen korte oogstseizoen aan de supermarkten kunnen leveren. Om deze nieuwe situatie te pareren, wil initiatiefnemer de bewaarfaciliteit uitbreiden, zodat hij direct aan de markt kan leveren als het lokale aanbod elders weer stopt.
Voorts heeft het bedrijf het plan de huidige tijdelijk vergunde huisvestingsvoorziening voor 40 arbeidsmigranten te vervangen door een permanent vergunde huisvestingsvoorziening voor 30 personen. Op termijn kan deze voorzieningen via een afwijking onder voorwaarden worden uitgebreid met maximaal 10 plaatsen.
Op de navolgende afbeelding is een plattegrond van de nieuwbouw weergegeven. De uitbreiding van de bewaarcapaciteit van de knoflook en de uitbreiding van de verblijven van de werknemers (arbeidsmigranten) zijn vormgegeven in één gebouw. Het betreft een gebouw met een totale oppervlakte van circa 2.523 m2 (78,6 meter lang en 32,1 meter breed). Hiervan wordt het voorste gedeelte (circa 1.833 m2) ingericht als bewaarschuur en het achterste gedeelte (circa 690 m2) ingericht als verblijfsruimte voor de werknemers.
Figuur 5: gewijzigde situatie
De nieuwe bedrijfsruimte heeft een goothoogte van 5 meter. Omdat de knoflook in kisten wordt bewaard en de kisten worden gestapeld, is deze goothoogte nodig om de schuur efficiënt te kunnen gebruiken. Ook is deze goothoogte van belang om op de verdieping in het achterste gedeelte van de bedrijfsruimte de huisvesting van de arbeidsmigranten te kunnen realiseren. Tot slot is de goothoogte gelijk aan de goothoogte van de voorliggende schuur. Voor het stedenbouwkundig beeld is het daarom ook wenselijk om de goothoogtes gelijk te houden.
Als Bijlage 3 bij deze toelichting is een tekening van de gevelaanzichten van het nieuwe gebouw opgenomen.
De bewaring krijgt een capaciteit van circa 1.700 kisten. In het werknemersverblijf is ruimte voor het huisvesten van 40 personen (18 personen op de begane grond en 22 personen op de eerste verdieping).
De plek van de tijdelijke huisvestingvoorziening wijzigt niet. Deze vindt plaats achterop het erf. Door het verlengen van het bouwvlak komen de woonunits ook geheel binnen de grenzen van het bouwvlak te liggen.
Op de navolgende afbeelding is de nieuwe begrenzing van het bouwvlak weergegeven. Het bouwvlak is zowel aan de westzijde als aan de noordzijde uitgebreid. Door de uitbreiding van het bouwvlak aan de westzijde komt ook de in 2013 vergunde bewaarschuur volledig binnen het bouwvlak te liggen.
Aan de voorzijde is de begrenzing van het bouwvlak gewijzigd zodanig dat de nieuw gebouwde bedrijfswoning nu ook volledig binnen het bouwvlak ligt. Voorts is aan deze zijde het bouwvlak op de voorgevels van de aanwezige bebouwing gelegd.
Ter plaatse van het werknemersverblijf is de functieaanduiding 'specifieke vorm van wonen - huisvesting seizoenarbeiders / arbeidsmigranten' opgenomen.
Figuur 6: Plangebied en ligging nieuw bouwvlak
Idealiter bestaat het geometrisch matenstelsel voor een agrarisch erf uit een basisvierkant van 90 meter bij 90 meter. Ingericht volgens de des Beemsters erfinrichtingsprincipes bestaat een agrarisch erf uit een voorerf (bedrijfswoning en tuin), tussenzone (bijgebouwen en kleine bedrijfsgebouwen) en achtererf (grote bedrijfsgebouwen).
Bij de laatste uitbreiding van het bedrijf in 2013 is het erf in de breedte vergroot. Bij vergroting in de breedte wordt uitgegaan van twee erven met elk een breedte van 90 meter, waardoor een breed erf ontstaat tot een maximale breedte van 180 meter.
In 2013 is voor het uitbreidingsplan van de nieuwe bewaarschuur door het Kwaliteiststeam des Beemsters advies uitgebracht.
Het Kwalitetsteam heeft er destijds voor gekozen om tussen de bestaande bebouwing en de nieuwe bebouwing een open ruimte aan te houden waardoor een zichtlijn naar achteren gehandhaafd blijft tussen het oorspronkelijk erf en het 'nieuwe' verbrede erf. Ook is de voorgevel van de nieuwe bewaarloods 10 meter naar achteren geplaatst ten opzichte van de voorgevel van de bestaande bebouwing. Hierdoor ontstaat volgens het Kwaliteitsteam een evenwichtig erf. De teruglegging van 10 meter is ten goede gekomen aan de ruimtelijke kwaliteit van de locatie. Het erf voldoet met deze opzet aan de eis dat bij verbrede erven wordt gezorgd voor een evenwichtige compositie van bouwvolumes waarbij er samenhang is tussen de grootte van de bedrijfsgebouwen en de grootte van het erf.
De nieuwe loods wordt in het verlengde gebouwd van de bestaande bewaarschuur. Door deze positie te kiezen blijft de open ruimte tussen bestaande en de nieuwe bebouwing gehandhaafd. Door aan de voorzijde het bouwvlak op de grens te leggen van de voorgevel van de bestaande bewaarschuur, wordt voorkomen dat de mogelijkheid ontstaat om de bestaande bewaarschuur aan de voorzijde te verlengen. De door het Kwaliteiststeam gekozen compositie, te weten de terugliggende positie van de nieuwe bebouwing, wordt hierdoor planologisch geborgd. Met het nu voorliggende plan wordt de maximale breedte van het erf van 180 meter niet overschreden.
Het plangebied ligt in de zuidwestelijke hoek van de Beemster. De Beemster is aangemerkt als UNESCO werelderfgoed en is daarmee van grote cultuurhistorische waarde. Daarnaast ligt het plangebied in de invloedssfeer van de 'Stelling van Amsterdam'. In paragraaf 3.2 Rijksbeleid wordt verder ingegaan op de kernkwaliteiten van de Beemster.
Figuur 7: ligging plangebied in de Beemster (plangebied ter plaatse van rode druppel)
De planlocatie ligt binnen de zogenaamde stelling- of liniezone van de Stelling van Amsterdam. De locatie ligt dus niet in de zogenaamde kernzone, de zone waarin schootscirkels van 1.000 meter rondom het fort gelden De schootcirkel van het fort Benoorden Purmerend houdt namelijk op aan de oostzijde van de snelweg A7, terwijl de Rijperweg 129 aan de westzijde van de A7 ligt.
In het beleidskader wordt aangegeven dat het provinciaal beleid voor de stellingszone is gericht op de bescherming van de kernkwaliteiten van het gebied.
Voor de stellingzonde zijn de kernkwaliteiten: 1) een samenhangend systeem van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen, 2) een grote en relatief stille ring rond Amsterdam en 3) een relatief grote openheid.
Tussen de provincie en de gemeente is een Ruimtelijke beleidskader De Beemster & Stelling van Amsterdam opgesteld, waarin is aangegeven hoe om te gaan met het overlapgebied van de twee werelderfgoederen. Ten aanzien van het fort Benoorden Purmerend wordt vermeld dat de beperkte zichten over het fort die nog aanwezig zijn opengehouden moeten worden. Op de overzichtskaart van het ruimtelijke beleidskader is aangegeven waar wel en waar geen verdichting mogelijk is. Hieruit blijkt dat de overzijde van de Rijperweg 129 moet worden opengehouden. Voor de kant van de Rijperweg 129 geldt dat niet.
Binnen de nationale landschappen van Noord-Holland zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt.
De Beemster valt binnen het nationaal landschap Laag Holland. Laag Holland herbergt veel verschillende functie en landschappelijke kenmerken. De veenweidegebieden en de droogmakerijen zijn ze specifiek vanwege hun kernkwaliteiten, dat ze internationaal kenmerkend zijn voor Laag Holland.
De twee typerende landschappen bezitten een aantal kernkwaliteiten die Laag Holland zo uniek maken, namelijk:
Aan de oostkant, op een afstand van circa 90 meter van de kavelgrens wordt de opgaande beplanting behouden. Dit betreft de bestaande bomenrij die tussen de huidige bedrijfsbebouwing aanwezig is. Op de onderstaande foto is dit aangegeven.
Figuur 8: bestaande bomenrij tussen de bebouwing
Aanvullend wordt ten westen van de bestaande bewaarschuur en de nieuw te bouwen schuur een nieuwe bomenrij ingeplant bestaande uit streekeigen soorten. In figuur 5 is deze aan te planten bomenrij ingetekend.
In het verlengde van de bestaande bomenrij, naast de nieuw te bouwen schuur, worden ook enkele streekeigen bomen aangeplant en wordt een groene recreatiezone rondom de bomenrij ingericht ten behoeve van de arbeidsmigranten (zie ook figuur 5).
Een erfafscheiding aan de achterzijde van het perceel is vanwege de te gebruiken grond als productiegrond niet reëel.
Bij het opstellen het wijzigingsplan dient de gemeente rekening te houden met het door hogere overheden vastgestelde beleid. In dit hoofdstuk wordt daarom ingegaan op relevante onderdelen uit het Rijksbeleid en het provinciaal beleid zoals verwoord in de Provinciale Structuurvisie. Daarnaast wordt ingegaan op het gemeentelijk beleid zoals dat is geformuleerd in de Struuctuurvisie Zeevang 2040 'Vitaal perspectief'.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) bevat het rijksbeleid inzake de ruimtelijke inrichting en de mobiliteit van Nederland tot 2040 en is vastgesteld op 13 maart 2012. De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. De SVIR formuleert de drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.
De drie hoofddoelstellingen van het Rijk zijn:
Voor wat betreft nationale belangen ligt de nadruk op het verbeteren van milieukwaliteit en bereikbaarheid om zo de drie hoofddoelstellingen te dienen. De nationale belangen verzetten zich niet tegen de voorziene ontwikkeling.
Met de ontwikkeling wordt de ruimtelijke-economische structuur op lokaal niveau versterkt.
Beemster maakt onderdeel uit van 'Metropoolregio Amsterdam'. Dit is een (informeel) samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. De door het Rijk en regio geformuleerde opgaven binnen deze regio zijn neergelegd in de 'Gebiedsagenda Noordwest Nederland' en richten zich o.a. op het verbeteren van de bereikbaarheid en het opvangen van de woningbehoefte (verstedelijkingsafspraken). De afspraken over de regionale en rijksinvesteringen op het gebied van een toekomstige ruimtelijke inrichting worden vastgelegd in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT).
De hiervoor behandelde structuurvisie is een beleidsstuk zonder bindend karakter voor lagere overheden. Om naleving van deze en andere structuurvisies te kunnen afdwingen, is besloten tot de vaststelling van algemene regels. Deze zijn opgenomen in het " Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (Barro). Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.
Een deel van het Barro wordt gevormd door de overname van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's. Deze waren beiden in principe niet bindend, tenzij het onderdelen betrof die door het Rijk werden aangemerkt als "concrete beleidsbeslissing". Deze concrete beleidsbeslissingen bleven van kracht tot de inwerkingtreding van het Barro eind 2012. Bij de continuering van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's gaat het om:
Op 1 oktober 2012 is een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden. Het Barro is met deze aanvulling uitgebreid met de volgende negen onderwerpen:
In het Barro worden in bijlage 8 de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam en van de Beemster benoemd.
Droogmakerij De Beemster
Voor De Beemster gelden de volgende kernkwaliteiten:
De Stelling van Amsterdam
Voor De Stelling van Amsterdam gelden de volgende kernkwaliteiten:
Het plangebied ligt in het overlapgebied van de twee werelderfgoederen. Voor het fort Benoorden Purmerend wordt vermeld dat de beperkte zichten over het fort, die nog aanwezig zijn, opengehouden moeten worden.
Op de overzichtskaart van het ruimtelijke beleidskader is aangegeven waar wel en waar geen verdichting mogelijk is. Hieruit blijkt dat de overzijde van de Rijperweg 129 moet worden open gehouden. Voor de kant van de Rijperweg 129 geldt dat niet.
Binnen de nationale landschappen van Noord-Holland zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt.
De Beemster valt binnen het nationaal landschap Laag Holland. Laag Holland herbergt veel verschillende functie en landschappelijke kenmerken. De veenweidegebieden en de droogmakerijen zijn ze specifiek vanwege hun kernkwaliteiten, dat ze internationaal kenmerkend zijn voor Laag Holland.
De twee typerende landschappen bezitten een aantal kernkwaliteiten die Laag Holland zo uniek maken, namelijk:
Het plangebied valt binnen het landschap droogmakerij. De karakteristieken van de droogmakerij, zoals de grote openheid, de oude geometrische inrichtingspatronen en de strokenverkaveling en historische watergangen worden door het plan niet aangetast. Het plangebied ligt buiten een archeologische locatie en een karakteristiek dijk- of lintdorp.
Op 1 juli 2017 is het besluit tot wijziging van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening in werking getreden. Het betreft een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking (duurzaamheidsladder).
De laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling moet dan worden aangetoond. De behoefte is het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, looptijd bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit). De uitkomst van de beoordeling van de behoefte moet in de plantoelichting worden vermeld. Voor uitwerkings- en wijzigingsplannen kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering van deze behoefte wordt doorgeschoven naar de toelichting behorende bij het uitwerkings- of wijzigingsplan.
Als stedelijke ontwikkeling wordt bedoeld: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
In het Bro is geen ondergrens voor een minimale omvang vastgelegd van wat een stedelijke ontwikkeling is. Voor overige stedelijke functies wordt gesteld dat 'in beginsel' geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m² bedraagt. Uitgangspunt is dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte en in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. De motivering van de behoefte aan die ontwikkeling dient in het licht te worden geplaatst van een goede ruimtelijke ordening en dient zich te richten op het motiveren van de behoefte aan die ontwikkeling met het oog op het tegengaan van ongewenste leegstand en het stimuleren van zorgvuldig ruimtegebruik.
Het plan bestaat primair uit de vergroting van het agrarisch bouwvlak van circa 1,4 ha naar 2 ha. De uitbreiding gaat ten koste van agrarische productiegrond. Binnen het vergrote bouwvlak wordt een nieuwe loods gebouwd met een oppervlakte van circa 2.523 m2.
Opslagloods agrarische producten
Omdat het extra ruimtebeslag méér dan 500 m2 bedraagt, is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en zal de behoefte dus aangetoond moeten worden. Omdat de ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet daarnaast worden gemotiveerd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Onderdeel van de ontwikkeling is de realisatie van 1.833 m2 aan agrarische opslagruimte in de nieuwe loods.
De regionale behoefte
Het betreft een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. Vastgesteld kan worden dat het betreffende bedrijf om haar huidige marktpositie te behouden en te versterken genoodzaakt is uit te breiden, maar tevens haar bedrijfsactiviteiten wenst te concentreren op één locatie. Zie hiervoor ook het advies van Stichting Abc (bijlage 2).
In de gemeentelijke structuurvisie Beemster 2012 gaat de gemeente ten aanzien van de agrarische sector uit van een ruimtelijk tweesporenbeleid, namelijk:
In tegenstelling tot veel andere agrarische gebieden in Nederland biedt De Beemster nog kansen voor schaalvergroting en een bescheiden mogelijkheid voor nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf.
Verwacht wordt dat tussen 2012 en de komende jaren, een aantal agrariërs hiervan gebruik gaan maken. In het bestemmingsplan Buitengebied 2012 wordt rekening gehouden met continuering en groei van agrarische bedrijvigheid. Zo kan een agrariër op basis van een bedrijfsplan zijn bouwvlak uitbreiden tot maximaal 2 hectare.
Op basis van het vigerend ruimtelijk beleid is de voorgenomen groei mogelijk. Omdat het een agrarisch bedrijf betreft is de groei niet binnen het bestaand stedelijk gebied realiseerbaar.
Handreiking 'Ruimte voor Arbeidsmigranten'
Naast de uitbreiding van de opslagruimte wordt een oppervlakte van circa 690 m2 ingericht als verblijfsruimte voor de werknemers.
Het Rijk erkent dat het toenemende aantal arbeidsmigranten voor problemen kan zorgen in gemeenten. In 2008 verscheen de Handreiking 'Ruimte voor Arbeidsmigranten'. De Handreiking moet gemeenten helpen goed beleid te formuleren. Er wordt een aantal praktische voorbeelden genoemd van gemeenten die gezocht hebben naar een passende aanpak. Veelal gaat deze aanpak in samenwerking met private partijen zoals werkgevers, uitzendbureaus en huisvesters.
Volgens het Rijk vraagt het huisvesten van arbeidsmigranten om lokaal maatwerk. In de Handreiking worden in hoofdlijnen vier opties genoemd:
Belangrijk uitgangspunt bij het ontwikkelen van nieuwe huisvestingsmogelijkheden voor arbeidsmigranten is dat het huisvesten van deze mensen gezien kan worden als het bedrijfsmatig verschaffen van een nachtverblijf.
Deze mensen hebben in het land van herkomst hun hoofdverblijf, waardoor hun verblijf hier niet onder de definitie 'wonen' valt. De Handreiking schetst de mogelijkheid om planologisch onderscheid te maken in een aantal vormen van huisvesting. Deze huisvestingvormen zijn:
In voorliggend plan voorziet mede in een logiesgebouw voor meer dan 10 personen en valt daarmee onder huisvestingsvorm 3.
Ten aanzien van de Handreiking gaat het in deze situatie om huisvesting in het buitengebied. Deze stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte. De provincie heeft beleidskaders opgesteld onder welke voorwaarden het huisvesten van buitenlandse werknemers is toegestaan. Zie paragraaf 3.3. Hieraan wordt voldaan.
De Visie Erfgoed en Ruimte ‘Kiezen voor Karakter’ (VER) geeft de wijze aan waarop met de cultuurhistorische kwaliteiten van gebieden en objecten in de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling in Nederland kan worden omgegaan. De VER is gericht op het verbinden van de zorg voor het cultureel erfgoed met andere ruimtelijke ontwikkelingsopgaven op het gebied van onder meer economie, veiligheid en duurzaamheid. De visie zet overheden, initiatiefnemers, eigenaren, ontwikkelaars en ruimtelijk ontwerpers er toe aan om de waarde van het cultureel erfgoed in te zetten bij de ontwikkeling van gebieden. De VER is aanvullend aan de SVIR, waarin het kabinet de unieke cultuurhistorische waarde van nationaal belang planologisch borgt. Daarnaast is met ingang van 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangepast. Hierin is opgenomen dat in het bestemmingsplan een beschrijving moet worden opgenomen van de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.
In hoofdstuk 2 is een beschrijving gegeven van de cultuurhistorische waarde van het plangebied en op welke wijze hier in het stedenbouwkundig plan mee rekening is gehouden.
Het plangebied ligt in het overlapgebied van De Stelling van Amsterdam en Droogmakerij De Beemster.
De Stelling van Amsterdam betreft een unieke oude vestigingslinie. De Stelling van Amsterdam is Unesco werelderfgoed en van uitzonderlijke universele waarde. Tevens ligt het plangebied in Unesco werelderfgoed De Beemster. Ontwikkelingen in het gebied mogen geen afbreuk doen aan het werelderfgoed.
De ontwikkelingen op de planlocatie zijn kleinschalig en doet geen afbreuk aan de unieke kenmerken van de Stelling van Amsterdam en van De Beemster. De ontwikkeling is niet strijdig met het Barro. Ten slotte is rekening gehouden met de cultuurhistorische waarde van het plangebied.
Structuurvisie
Provinciale Staten van Noord-Holland hebben de Structuurvisie Noord-Holland 2040 ‘Kwaliteit door veelzijdigheid’ (verder: de Structuurvisie) en de bijbehorende verordening vastgesteld. In de structuurvisie geeft de provincie Noord-Holland aan op welke manier zij de ruimte in de provincie de komende 30 jaar wil benutten en ontwikkelen. De provincie zet vooral in op compacte en goed bereikbare steden, omringd door aantrekkelijk groen. Het beleid zoals neergelegd in de Structuurvisie, is in de Provinciale Ruimtelijke Verordening in regels gevat. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen landelijk gebied en bestaand bebouwd gebied. Stedelijke ontwikkeling is in principe mogelijk binnen bestaand bebouwd gebied. In het landelijk gebied is stedelijke ontwikkeling enkel onder voorwaarden toegestaan.
Provinciale Ruimtelijke Verordening
Artikel 15: Ruimtelijke kwaliteit
De kernkwaliteiten zijn vertaald in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) van de provincie Noord-Holland. Binnen het plangebied zijn de kernkwaliteiten van Droogmakerij de Beemster en de Stelling van Amsterdam van kracht. In subparagraaf 3.2.2 zijn de kernkwaliteiten besproken. Geconcludeerd wordt dat de kernwaarden door de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast. Er wordt met het plan aangesloten op de uitgangspunten uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Met het plan wordt de historische en landschappelijke structuur van wegen en sloten niet aangetast. Er wordt voldaan aan de ruimtelijke kwaliteitseis.
Artikel 22: UNESCO Werelderfgoed De Beemster
Het plangebied ligt binnen het als UNESCO Werelderfgoed aangewezen gebied De Beemster. In subparagraaf 3.2.2 zijn de kernkwaliteiten van dit werelderfgoed benoemd. Op grond van artikel 22 lid 1 PRV geldt voor het UNESCO Werelderfgoed dat een bestemmingsplan uitsluitend mag voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van bestaande functies voor zover deze de kernkwaliteiten behouden en/of versterken. Met de onderhavige ontwikkeling worden de kernkwaliteiten van het Werelderfgoed niet aangetast. In het plan is in de opzet rekening gehouden met de kenmerkende structuren. Gelet op de beperkte omvang van de uitbreiding van het bouwvlak en de nieuwbouw van de loods en de aanwezige agrarische bebouwing in de omgeving, leidt het plan tevens niet tot aantasting van de kenmerkende openheid.
UNESCO Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam
Het plangebied ligt in de nabijheid van een deel van de Stelling van Amsterdam. Om de samenhang binnen de stelling en het landschap visueel open te houden is er binnen een straal van 1.000 meter rond een fort een zone vastgesteld. Binnen deze 1.000 meter zone mocht ten gevolge van de werking van de Vestingswet beperkt worden gebouwd. De planlocatie ligt echter buiten de 1.000 meter straal. Voor de noordzijde van Rijperweg gelden geen beperkingen ten aanzien van het openhouden van het gebied.
Artikel 26 Agrarische bedrijven in landelijk gebied
Het nieuwe bouwvlak heeft een oppervlakte van 2 hectare en voldoet daarmee aan artikel 26.d van de Verordening. De uitbreiding van het bouwvlak en de nieuwe bebouwing wordt geconcentreerd binnen dit vergrote bouwvlak. De huisvesting van de arbeidsmigranten voldoet aan lid f van artikel 26. Zie hiervoor ook het bijgevoegde advies van Stichting Abc.
Conclusie
De ontwikkelingen op de planlocatie zijn in lijn met de Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
Regiovisie Waterland 2040
Het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Waterland (ISW) is een samenwerkingsverband van zeven Waterlandse gemeenten: Beemster, Edam-Volendam, Landsmeer, Purmerend, Waterland, Wormerland en Zeevang. Samen vormen deze gemeenten de regio Waterland. De regio Waterland heeft in 2009 de Regiovisie Waterland 2040 opgesteld. Het motto van de Regiovisie is: Vitaal met Karakter. De Regiovisie Waterland 2040 vormt de basis voor de gemeentelijke plannen. Volgens de visie dient de sociaaleconomische vitaliteit van de kernen te worden bewaakt. Hieraan dient het ruimtelijke beleid zoveel mogelijk bij te dragen, zonder het authentieke karakter van het landschap aan te tasten. Verder is er een plus nodig op het gebied van woningbouw ter bevordering/instandhouding van de vitaliteit van de kernen.
Conclusie
De toekomstvisie van het ISW vormt geen belemmeringen ten aanzien van de ontwikkeling die met dit wijzigingsplan worden beoogd.
De Structuurvisie Beemstermaat van de gemeente Beemster (juli 2012) vormt het afwegingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen en geeft aan waar welke functies wenselijk zijn en waar niet. In deze structuurvisie zijn de ambities genoemd die de gemeente nastreeft. Deze ambities luiden als volgt:
Deze ambities zijn in zogenaamde 'gouden regels' omgezet. Deze regels hebben als uitgangspunt dat ontwikkeling mogelijk moet zijn om de dynamiek binnen de gemeente te behouden, maar de kernwaarden behouden moeten blijven. Ontwikkelingen moeten passen binnen de historisch bepaalde hoofdstructuur. Verder is in deze structuurvisie een belangrijke ambitie dat eventuele verdichting in het buitengebied alleen plaatsvindt in dezelfde zones en langs dezelfde wegdelen waar nu bebouwing staat.
In de 'gouden regels' is onder andere verwoord dat De Beemster een werkpolder is waar binnen de historisch bepaalde hoofdstructuur (ruimtelijke en functionele) veranderingen mogelijk zijn.
In de toelichting op het bestemmingsplan Buitengebied 2012 is aangegeven dat in het buitengebied met name akkerbouw-, veehouderij- en vollegrondstuinbouwbedrijven zijn gevestigd. Veel bedrijven zijn gemengd. Ten aanzien van akkerbouw geldt geen specifiek gebiedsgericht beleid. Voor veehouderij is dat wel het geval. Grondgebonden veehouderij dient behouden en versterkt te worden, aangezien het landschap hierdoor wordt behouden en versterkt. Zowel vestiging van nieuwe bedrijven als uitbreiding van bestaande bedrijven is mogelijk.
In de regels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de wijziging van de vorm van een agrarisch bouwvlak. De uitbreiding van een bouwvlak dient via een bestemmingsplanherziening plaats te vinden.
Ten aanzien van de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders/arbeidsmigranten is in de regels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Op grond van deze wijzigingsbevoegdheid kan voor maximaal 16 seizoensarbeiders /arbeidsmigranten huisvesting worden gerealiseerd. De voorwaarde is onder andere dat de agrarische noodzaak aangetoond dient te worden en dat de maximale gebruiksoppervlakte niet meer dan 200 m2 (exclusief recreatieruimten) mag bedragen (i.c. 12,50 m2 p.p.).
De Stichting Abc heeft geconstateerd dat op het bedrijf gedurende circa 8 maanden het aantal ingehuurde arbeidsmigranten groter is dan 20 personen. In de periode juni tot en met december worden er zelfs 30 of meer arbeidsmigranten ingehuurd, waarbij gedurende 5 er meer dan 40 arbeidsmigranten werkzaam op het bedrijf.
De inzet van arbeidsmigranten op het bedrijf van initiatiefnemer zal vanwege de volgende omstandigheden onveranderd groot blijven:
Vanwege de huidige behoefte aan huisvesting van arbeidsmigranten laat het voorliggende bestemmingsplan bij recht de huisvesting van 30 arbeidsmigranten toe. Via een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid kan de huisvesting met 10 plaatsen worden uitgebreid indien de bedrijfseconomische situatie hierom vraagt.
Omdat het vigerende bestemmingsplan niet voorziet in de uitbreiding van het gewenste aantal plaatsen voor arbeidsmigranten is een herziening van het bestemmingsplan dan ook noodzakelijk.
Conclusie
Het plan betreft de vergroting van een bestaande agrarisch bedrijf in het buitengebied. De nieuwe bebouwing sluit aan op de bestaande bebouwing.
Het plan past binnen de gouden regels die zijn opgesteld ten aanzien van de Beemster en is derhalve in overeenstemming met het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Dit blijkt ook uit de brief van de gemeente van 4 april 2019, waarin is aangegeven dat onder voorwaarden ingestemd kan worden met het plan.
Om de gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan een vereiste.
Algemeen
In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn regels opgenomen voor de geluidsbelasting van geluidsgevoelige bestemmingen (zoals bijvoorbeeld woningen) door wegverkeer. Het gaat daarbij om de geluidsbelasting in het maatgevende toekomstige jaar. In het algemeen is dit het jaar 10 jaar na realisatie of na het uitvoeren van het akoestisch onderzoek.
De Wet geluidhinder kent een voorkeursgrenswaarde. Als aan deze waarde wordt voldaan, is er voor de Wet geluidhinder geen belemmering voor het bouwplan. Onder voorwaarden is een hogere grenswaarde mogelijk. Op grond van de Wgh gelden voor gevoelieg objecten (zoals woningen) de volgende grenswaarden:
De Wet geluidhinder gaat ervan uit dat het verkeer in de toekomst stiller wordt, onder andere door Europees bronbeleid. Daarom mogen op de berekende geluidsbelastingen enkele correcties worden toegepast. Er geldt een generieke correctie van 5 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van minder dan 70 km/u en (minimaal) 2 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van 70 km/u of meer (de zogenaamde 'aftrek'). Daarnaast geldt er een correctie die afhankelijk is van het soort wegdek van 1 dB of 2 dB voor wegverkeer met een snelheid van 70 km/u of meer.
Onderzoek
Het tijdelijk huisvesten van arbeidsmigranten en de opslagloods zijn geen geluidsgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder.
In de voorwaarden van de afwijkingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan Buitengebied 2012 en in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient echter wel getoetst te worden of ter plaatse van de huisvesting sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
De huisvesting van de arbeidsmigranten wordt gerealiseerd achter op het erf, op circa 180 meter uit de weg. De aanwezig bebouwing tussen de ruimte waar de huisvesting zal plaatsvinden en de weg zorgt bovendien voor een afscherming van het geluid.
Gezien de grote afstand tussen de huisvesting van de arbeidsmigranten en de weg en de afschermende bebouwing kan worden gesteld dat voldaan wordt aan de voorwaarde van een acceptabel woon- en leefklimaat.
In de voorschriften, die opgenomen zijn bij de bouw van de verblijfsruimte, is bovendien bepaald dat het karakteristieke installatie-geluidsniveau niet meer mag zijn dan 30 dB.
Hoewel de eisen uit de Wet geluidhinder niet van toepassing zijn op de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten, kan wél worden gesteld dat in de verblijfsruimte sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid het plan uitvoerbaar is.
Algemeen
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
Voor projecten waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). In de bij het NIBM behorende Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².
Achtergrondwaarden
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood en koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in Nederland met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10) van belang. De vigerende grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zijn in de navolgende tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en op plaatsen die niet toegankelijk zijn voor publiek en waar geen vaste bewoning is, zoals akkerland en de rijbaan en ontoegankelijke middenbermen van wegen.
Figuur 9: Grenswaarden maatgevende stoffen Wlk
Onderzoek
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bepaald te worden of de kwaliteit van de lucht ter plaatse goed genoeg is voor de realisatie van de ontwikkeling. Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu – RIVM) is de concentratie PM2,5 in 2020 ter plaatse van het plangebied gelegen rond de 9 µg/m³, de concentratie PM10 in 2020 ter plaatse is gelegen rond de 17 µg/m³ en de concentratie NO2 in 2020 is ter plaatse van het plangebied gelegen rond de 12 µg/m³. Volgens de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse ruimschoots voldoende. Daarnaast zal naar verwachting de luchtkwaliteit in de toekomst nog verder verbeteren door voortschrijdende technologie
De realisatie van de migrantenhuisvesting heeft geen gevolgen voor de verkeersbewegingen van deze groep personen omdat de capaciteit van de huisvesting ten opzichte de bestaande situatie niet verandert. Het bedrijf blijft huisvesting bieden aan 40 personen. Het enige verschil is dat de helft van de huisvestingsplaatsen wordt omgezet in permanente huisvestingsplaatsen.
De uitbreiding van de bewaring voor de knoflook heeft juist tot gevolg dat het aantal verkeersbewegingen zullen afnemen.
In de huidige situatie huurt initiatiefnemer in Beemster en Heerhugowaard ruimte voor de opslag van de knoflook. In 2019 hebben circa 1988 kisten in huurcellen gestaan. Eén trailer vervoerd per keer 42 kisten. Het vervoer van de kisten naar de opslag bij derden veroorzaakte in 2019 dus 47 verkeersbewegingen met vrachtauto's. Voor het transport terug naar de locatie aan de Rijperweg 129 zijn weer 47 transportbewegingen met vrachtauto's nodig. Op deze locatie wordt de knoflook namelijk klaargemaakt om te worden afgevoerd naar de eindgebuiker / retail.
In de nieuwe situatie wordt de knoflook op de eigen locatie opgeslagen en komen de verkeersbewegingen van en naar de huurlocaties dus te vervallen. Omdat de productie niet toeneemt, kan worden gesteld dat het plan tot gevolg heeft dat er gemiddeld 94 transporten met vrachtwagens minder plaatsvinden dan in de huidige situatie.
Conclusie
Gezien de bestaande concentraties is er geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde en wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm lid 1 onder a. Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet bezwaarlijk is in het kader van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer en dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is.
Het plan veroorzaakt bovendien geen toename van het aantal verkeersbewegingen. Het aspect luchtkwaliteit staat het plan daarom niet in de weg.
Algemeen
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt in eerste instantie het wettelijk kader bij de beoordeling van een aanvraag om een milieuvergunning voor dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij geeft hiervoor geurbelasting- en afstandsnormen in relatie met geurgevoelige objecten in de nabijheid van de (geprojecteerde) veehouderij. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een in de omgeving gelegen veehouderij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad.
Onderzoek
Het plan voorziet niet in de uitbreiding van de veehouderij.
Op de planlocatie is geen sprake van de toevoeging van een geurgevoelig object, aangezien de (tijdelijke) huisvesting van arbeidsmiganten niet als een geurgevoelig object wordt beschouwd.
Ten oosten van het plangebied, op circa 180 meter afstand van de geplande nieuwe huisvesting, is een agrarische bedrijfslocatie gelegen. De afstand van deze locatie tot de gevel van het nieuwe gebouw waar de huisvesting plaatsvindt is zodanig groot dat deze bedrijfslocatie niet wordt beperkt in zijn ontwikkelingsmogelijkheden.
Andere agrarische bedrijven liggen op nog grotere afstand.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect geur geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.
Algemeen
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Aangetoond dient te worden dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.
Onderzoek
Door Klijn bodemonderzoek is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd met als doel om een indicatie te verkrijgen van de kwaliteit van de grond en het ondiepe grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie. Het volledig onderzoeksrapport (projectnummer 20KL019, d.d. 13 februari 2020) is als Bijlage 4 aan deze onderbouwing toegevoegd.
Samengevat wordt op basis van het bodemonderzoek geconcludeerd dat de locatie niet verdachte is op het voorkomen van asbest. Tijdens de werkzaamheden zijn geen asbestverdacht materialen aangetroffen.
In de geanalyseerde grond(men)monsters zijn geen verhoogde gehalten met de onderzochte componenten geconstateerd. In het grondwater is een licht verhoogde gehalten aan barium en naftaleen geconstateerd. De geconstateerde verhoogde gehalten liggen onder de indexwaarde van 0,5 en/of interventiewaarde en vormen géén aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik van het terrein en de afgifte van een omgevingsvergunning ten behoeve van de geplande bouwactiviteiten op het terrein.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect bodem geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.
Algemeen
De externe veiligheid wordt bepaald door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in en rond het plangebied. Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en beperkt kwetsbare objecten, zoals woningen, moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal slachtoffers beperkt blijft.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Groepsrisico
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Onderzoek
Buisleidingen
Op een afstand van circa 300 meter ten oosten van de plek waar de huisvesting van de arbeidsmigranten wordt gerealiseerd bevindt zich een hogedrukgasleiding (zie figuur 10). Het betreft een leiding met een diameter 24 inch en een druk 66,2 bar van de Gasunie.
Deze hogedrukgasleiding is in het bestemmingsplan Buitengebied 2012 bestemd als 'Leiding - Gas'. In de regels is bepaald dat binnen een afstand van 5 m aan weerszijden van de leiding niet gebouwd mag worden, met uitzondering van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de gasleiding zelf, waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 2 m. Het invloedsgebied van deze leiding bedraagt 315 meter.
De woonunits bevinden zich in het effectgebied met een warmtestraling tussen 4 en 10kW/m2. De bewoners/gebruikers van de woonunits zijn in deze situatie binnen afdoende beschermd.
Plaatgebonden risico
De gasleiding heeft geen plaatsgebonden risicocontour. Dit houdt in dat het plaatsgebonden risico van de leiding op de leiding ligt.
Groepsrisico
Het plangebied ligt voor een deel binnen het invloedsgebied van de gasleiding. Ten opzichte van de bestaande situatie veranderd er niets ten aanzien van het aantal arbeidsmigranten die op de locatie kunnen verblijven. In totaliteit is er plek voor de huisvesting van 40 arbeidsmigranten. Dit aantal wijzigt niet.
De loods waarin de huisvesting van de arbeidsmigranten wordt gerealiseerd ligt op een grotere afstand van de buisleiding dan de aanwezige tijdelijke huisvestingvoorzieningen. De loods ligt op de grens van het invloedsgebied. Het groepsrisico van de leidingen neemt als gevolg van het plan daarom zeker niet toe.
Figuur 10: uitsnede risicokaart
Ten oosten van het plangebied is verder de snelweg A7 aanwezig waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Voor de A7 is geen plaatsgebonden risicocontour van 10-6 vastgesteld.
Voor de omvang van het invloedsgebied van de A7 wordt uitgegaan van 355 meter voor LPG transporten (GF3)en 880 meter voor toxische stoffen (LT2). De loods waarin de huisvesting van de arbeidsmigranten wordt gerealiseerd ligt op circa 500 meter uit de A7.
Zoals bij de het onderdeel buisleiding al is aangegeven is er qua huisvesting van de arbeidsmigranten geen verandering in aantallen ten opzichte van de bestaande situatie.
De loods waarin de huisvesting van de arbeidsmigranten wordt gerealiseerd ligt ook op een grotere afstand van de snelweg A7 dan de aanwezige tijdelijke huisvestingsvoorzieningen. Het groepsrisico van snelweg A7 neemt als gevolg van het plan daarom zeker niet toe.
Verder blijkt uit de risicoanalyse dat in de directe nabijheid van het plangebied geen hoogspanningleidingen en Bevi-inrichtingen aanwezig zijn.
De Veiligheidsregio Zaansteek-Waterland adviseert om de woonunits te voorzien van een afschakelbare ventilatie en zorg te dragen voor een adequate bluswatervoorziening en beheersmaatregelen voor het geval er een brand ontstaat.
Conclusie
Er is samengevat sprake van minimale externe veiligheidsrisico's. De adviezen van de Veiligheidsrehio worden overgenomen.
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect externe veiligheid geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.
Algemeen
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype tot rustig gebied:
Daarnaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.
Onderzoek
Aan de overzijde van de planlocatie, aan de Rijperweg 128, is een dierenpension aanwezig. Een dierenpension valt volgens de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ in milieucategorie 3.2.
De omgeving van het plangebied moet worden beschouwd als 'gemengd gebied'. Hiervoor geldt een richtafstand van 50 meter. Het plangebied ligt buiten deze afstand.
Ten oosten van het plangebied, op circa 90 meter afstand vanuit de grens van het bouwvlak, is een agrarische bedrijfslocatie gelegen. Op basis van het vigerend bestemmingsplan mag deze locatie worden gebruikt voor aan het buitengebied gebonden bedrijven, waar uitsluitend of in hoofdzaak door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren producten worden voortgebracht, waaronder mede wordt verstaan de met die activiteiten qua aard vergelijkbare activiteiten zoals paarden fokken/melken. Intensieve veehouderij is op de locatie niet toegestaan.
Voor grondgebonden veehouderijbedrijven geldt voor het aspect geur op grond van de Wet milieubeheer een vaste afstand van 50 meter tussen (het emissiepunt van) een agrarisch bedrijf en een geurgevoelig object.
Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan. Andere agrarische bedrijven liggen op grotere afstand.
Het voorliggende plan heeft geen negatieve gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven. Andersom wordt het plan niet gefrustreerd door de aanwezigheid van de bedrijven in de omgeving.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.
Op basis van beleid dat voortkomt uit de nota 'Waterbeleid 21e eeuw' is een watertoetsproces ingesteld bij de ruimtelijke planvorming. Het watertoetsproces heeft tot doel om elkaar vroegtijdig te informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van het belang van water en dit in ruimtelijke plannen gestalte te geven. Een watertoetsproces leidt onder andere tot een waterparagraaf in het plan. De diepgang van de watertoets en de inhoud van de waterparagraaf kan verschillen naar de aard van de planvorming.
Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterprogramma 2016-2021) opgesteld. In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) zijn de programma's en beheerstaken van het hoogheemraadschap opgenomen met de programmering en uitvoering van het waterbeheer. Het programma is nodig om het beheersgebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema’s waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk. Bij de ontwikkeling van het Waterprogramma is hieraan invulling gegeven door middel van een partnerproces en de ontwikkeling van gezamenlijke bouwstenen.
Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2016. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels
In dit kader is bij ruimtelijke ontwikkeling de waterkwantiteit van belang: wanneer de oppervlakte aan verharding toeneemt, stroomt het hemelwater sneller af, wat kan leiden tot wateroverlast. Bij een oppervlaktetoename van verharding van meer dan 800 m2 is daarom compensatie verplicht. Dit houdt in dat nieuw water moet worden aangelegd.
Een tweede belangrijk aspect is waterkwaliteit. In dit kader is het van belang dat de kwaliteit van oppervlaktewater binnen het plangebied niet verslechtert. In het plangebied van dit bestemmingsplan is beperkt oppervlaktewater aanwezig.
Watertoets
Op 5 februari 2020 is de digitale watertoets uitgevoerd. Het resultaat van de uitgevoerde watertoets is als Bijlage 5 aan deze toelichting toegevoegd. Door middel van de mail van 26 februari 2020 reageert het Hoogheemraadschap op de ingediende watertoets. Op basis van de vragen uit de digitale watertoets, komt naar voren dat er sprake is van een waterbelang en dat de normale procedure moet worden gevolgd. Dit betekent dat hiervoor een watervergunning nodig is en dat het Hoogheemraadschap in overleg met initiatiefnemer wil bespreken hoe in het plan rekening kan worden gehouden de waterhuishoudkundige belangen.
Voor de Beemster is een integraal compensatiepercentage van 10% ten opzichte van de verhardingtoename van toepassing.
Waterkwantiteit
Het plan voorziet in de uitbreiding van een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van circa 2.523 m2 en 50 m2 aan oppervlakteverharding. Op grond van het compensatiepercentage van 10% betekent dit dat voor het plan 257,3 m2 aan vervangend water gegraven dient te worden.
Initiatiefnemer geeft de voorkeur aan het realiseren van de watercompensatie door het graven van een nieuwe watergang. In figuur 11 is de nieuw te graven watergang ingetekend. Deze watergang wordt 51,5 meter lang en 5 meter breed. Hiermee wordt voldaan aan het compensatiepercentage van 10%.
Figuur 11: te graven watergang
Op ongeveer de plek waar het compensatiewater wordt gegraven lag in de jaren 80 ook een dwarssloot. De nieuwe sloot past derhalve binnen de uitgangspunten voor de kavelstructuur van de Kopergravure.
In 2013 heeft initiatiefnemer een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing gerealiseerd met een oppervlakte van in totaliteit 1.679 m2. Er heeft toen ook watercompensatie plaatsgevonden door een erfsloot (niet zijnde een kopergravuresloot) achter de woning Rijperweg 126 te verbreden. Destijds is een toename gerealiseerd van 167,9 m2 aan oppervlaktewater. Het Hoogheemraadschap heeft hiervoor op 24 mei 2013 een watervergunning afgegeven (registratienummer 13.23334).
Waterkwaliteit en riolering
Schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de sloot. Afvalwater wordt geloosd op de septictank. Ten opzicht van de huidige situatie komt er niet meer afvalwater vrij omdat het bedrijf in de huidige situatie ook al huisvesting biedt aan 40 arbeidsmigranten. Verder worden alleen niet uitloogbare bouwmaterialen gebruikt. De waterkwaliteit zal als gevolg van het plan niet verslechteren.
Onderhoud
Voor de kavelsloten/ schouwsloten is de aanliggend eigenaar verantwoordelijk voor het onderhoud tot het midden van de sloot. Bij bebouwing die de toegang voor inspectie en materieel vanaf de oever belemmeren, is het van belang dat wordt toegelicht hoe inspectie en onderhoud na realisatie geborgd wordt.
Omdat de nieuwbouw van de loods plaatsvindt daar waar geen kavelsloten of schouwsloten aanwezig zijn, heeft het plan geen negatief effect op de toegang voor inspectie en materieel.
Conclusie
Het aspect water staat de uitvoering van het plan niet in de weg. Voor het graven van het oppervlaktewater ter compensatie van de toename aan verharding wordt een vergunning aangevraagd bij het HHNK.
Algemeen
Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat geen strijdigheid ontstaat met de wetgeving ten aanzien van de gebiedsbescherming en de soortenbescherming. Ten behoeve van de ontwikkeling geldt de wettelijke verplichting onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de mogelijk effecten van de ruimtelijke ingreep daarop.
Onderzoek
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt op circa 1,8 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied Polder Zeevang (zie figuur 12). Gezien deze afstand worden geen negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden verwacht als gevolg van de ontwikkelingen in het plangebied.
De delen van het NNN en de Natura 2000-gebieden liggen buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden in het projectgebied.
Figuur 12: N2000 gebieden in de omgeving van het plangebied
Soortenbescherming
Bij de procedure in 2013 voor de realisatie van de bewaarloods heeft ecologisch adviesbureau Kruijssen geconstateerd dat door de lopende bedrijfsvoering al een verstoring optreedt vanwege geluid, verlichting en uitlaatgassen van machines en voertuigen op de aanwezige fauna. De betreffende bewaarloods is in figuur 13 weergegeven.
Figuur 13: bewaarloods (procedure gevoerd in 2013)
Door het intensief agrarisch gebruik en de aanwezige bedrijvigheid is geconstateerd dat ter plaatse van het projectgebied geen broedvogels te verwachten waren. De bouw van de loods heeft dan ook geen effect op de in de omgeving voorkomende broedvogels.
De nieuwe loods wordt gebouwd in het verlengde van de loods die in 2013 is gebouwd. Op de luchtfoto in figuur 13 is te zien dat dit perceel ook wordt gebruikt ten behoeve van de intensieve agrarische bedrijfsvoering. Het bouwperceel is in gebruik als productiegras. De omgeving van de boerderij valt onder de categorie intensieve landbouwcultuur.
Inventarisatie van het perceel
Het productiegras bestaat uit een soortenarm mengsel van grassen waarin Engels raaigras domineert. Kruiden zijn niet of nauwelijks aanwezig. Beschermde plantensoorten zijn niet te verwachten.
Algemeen voorkomende vogelsoorten in de Beemster zijn de Kievit (krijsen 2013), fazant, scholekster, bergeend, gele kwikstaart (Kruijsen, 2007).
Voor deze soorten geldt in het algemeen dat wel enige begroeiing in min of meerdere mate aanwezig moet zijn in het voortplantingsseizoen. Omdat opgaande beplanting ontbreekt kan worden uitgesloten dat broedvoegels binnen het plangebied voorkomen.
Gezien het karakter van het bouwperceel zijn nauwelijks andere diersoorten te verwachten. Het enige zoogdier dat regelmatig op de kale akkers is te verwachten is de haas die algemeen in de Beemster voorkomt en waarop wordt gejaagd.
Voortplanting van de haas op het bouwperceel is niet verwachten vanwege de korte afstand tot aan de bedrijfsbebouwing en -activiteiten.
In de zomer jagen vleermuizen langs de bomen op de Rijperweg en naar verwachting zo af en toe ook boven het erf van de boerderij. Omdat er geen bomen worden gekapt enl lijnvormige structuurelementen verdwijnen, heeft het plan geen negatief effect op de vleermuizen.
Buiten het voortplantingsseizoen (herfst en winter) zijn in de Beemster op kaal akkerland lokaal eenden met name bergeenden, nijlganzen en grauwe ganzen te verwachten. Dit blijkt bijv. uit waarnemingen van derden in deelgebied “Beemster – Nekkerweg” op www.waarneming.nl. Ook voor eenden en ganzen geldt, dat een te besloten landschap zoals het bouwperceel nabij het erf van de boerderij en de Rijperweg geen aantrekkelijk leefmilieu is.
Toetsing
De bouw van de nieuwe loods levert mogelijk verstoring op vanwege geluid, verlichting, uitlaatgassen van machines en voertuigen etc. Dit effect is tijdelijk. Bovendien heeft de bestaande bedrijfsvoering ook al een effect op de omgeving waardoor de verstoring tijdens de bouwfase verwaarloosbaar is op de fauna in de omgeving.
Met het verdwijnen van het productiegras ter plaatse van het bouwperceel verdwijnen ter plaatse alleen een paar algemene plantensoorten en de hieraan gekoppelde soorten ongewervelden die ook algemeen zijn (kevers, spinnen, vliegen, bladluizen etc.). Alle soorten planten en dieren ter plaatse zijn niet beschermd conform de Wet natuurbescherming.
Het toepassen van een gedragscode of het aanvragen van een ontheffing is dan ook niet nodig. Dat laatste geldt ook voor de algemeen beschermde haas die af en toe op de akkers wordt waargenomen. Ook broedvogels zijn algemeen beschermd in ons land. Ter plaatse van de nieuwe loods zijn geen broedvogels te verwachten. De aanleg binnen of buiten het vogelbroedseizoen zal dan ook geen effect sorteren op de voorkomende broedvogels in de omgeving.
De functie van het plangebied als foerageergebied is voor de in het plangebied voorkomende vogel- en grondgebonden zoogdiersoorten niet beschermd.
Stikstof
In de bouwfase komt NOx vrij bij het verkeer van en naar de bouwplaats en machines met een verbrandingsmotor. Dit kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie op N2000 gebieden.
In paragraaf 4.2 is beschreven dat de verkeersbewegingen van en naar de locatie in de gebruiksfase zullen afnemen omdat de af- en aanvoer van de kisten met knoflook per vrachtauto naar de huurlocaties in de omgeving komt te vervallen.
Een wijziging van andere stikstofemissiebronnen in de gebruiksfase worden niet voorzien. De warmtevraag (verbranding van gas) van de huisvesting van de arbeidsmigranten blijft gelijk omdat het aantal te huisvesten personen gelijk blijft. Door een betere isolatie van de nieuwe huisvesting treedt er mogelijk zelf een daling op van het gasverbruik.
Voor de gebruiksfase staat het vast dat de stikstofemissie zal dalen vanwege een vermindering van de verkeersbewegingen en mogelijk een afname van het gasverbruik.
In de bouwfase is sprake van een (tijdelijke) toename van de stikstofemissie. Met behulp van Aerius Calculator is berekend of de toename van de NOx emissie in de bouwfase zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie in de N2000 gebieden. Hierbij is uitgegaan van de worst case scenario doordat op de randen van de gebieden is gerekend. Uit de Aerius berekening blijkt dat er geen deposities optreden boven de 0,00 mol N / ha/jaar.
Op grond hiervan staat vast is dat het plan geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. De berekening is als Bijlage 6 aan deze toelichting toegevoegd.
Het gegeven dat zowel de bouw- als de gebruiksfase geen toename van de stikstofdepositie veroorzaakt op enig Natura 2000 gebied is de zekerheid verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden in ieder geval niet zal aantasten.
Conclusie
Het aspect ecologie staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Algemeen
Als gevolg van het Verdrag van Malta (Valletta) zijn overheden verplicht om in het
ruimtelijke beleid zorgvuldig om te gaan met het archeologische erfgoed. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient, voordat er bodemingrepen plaatsvinden, een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd.
De zorgplicht voor het archeologisch erfgoed was tot voor kort vastgelegd in de Monumentenwet uit 1988, met een nadere uitwerking in de Wet op de Archeologische MonumentenZorg (Wamz) uit 2007.
Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden waarmee de Monumentenwet 1988 is vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de
Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2022 in werking treedt.
Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet, is in het overgangsrecht van de Erfgoedwet bepaald dat de regels met betrekking tot archeologie uit de Monumentenwet 1988 ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Belangrijke uitgangspunten uit de Monumentenwet 1988, zoals de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem en het inpassen van archeologisch erfgoed in de ruimtelijke ordening en de financiering van onderzoek (‘de verstoorder betaalt’), blijven dus onverminderd van kracht.
Onderzoek
De gemeente Beemster heeft haar gemeentelijk archeologiebeleid verwoord in de Beleidsnota Archeologie Gemeente Beemster 2003.
Door middel van archeologie-criteria is aangegeven welk niveau van archologiebeleid in een bepaald gebied geldt.
Er is een inventarisatie verricht naar voor het gemeentelijk beleid relevante terreinen, die (vermoedelijk) archologisch waardevol zijn. Mogelijk archeologische waardevolle vindplaatsen zijn aangegeven op de kaart behorende bij de voornoemde nota.
De locatie ligt op de archeologische beleidskaart in het ‘overige gebied’ waarbij een lage verwachting geldt op het aantreffen van archeologische resten. In 2008 heeft de gemeenteraad van Beemster dan ook besloten dat voor het overig gebied archeologisch onderzoek vervalt. Dit is echter foutief in het bestemmingsplan Buitengebied 2012 opgenomen. Gezien de ligging van het perceel Rijperweg 129 is de kans op archeologische (toevals)vondsten niet aanwezig. Daarom is in het nu voorliggende bestemmingsplan geen dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ opgenomen.
Conclusie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling binnen het plangebied van dit bestemmingsplan.
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is onderzoek naar het effect van de voorgenomen ontwikkelingen op de verkeers- en infrastructuur. In deze paragraaf wordt ingegaan op de verkeersgeneratie, de verkeersveiligheid en het parkeren.
Onderzoek / toetsing
De locatie aan de Rijperweg 129 is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg plaatsvindt. Op het erf is voldoende gelegenheid voor personenauto's, tractoren en vrachtwagens om te keren waardoor wordt voorkomen dat voertuigen achteruit rijdend het erf moeten verlaten. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
In paragraaf 4.2 is beschreven dat de voorgenomen ontwikkelingen geen toename zullen veroorzaken van het aantal verkeersbewegingen, maar eerder een afname van het aantal bewegingen met zwaar verkeer. De belasting van de aanwezige infrastructuur zal daarom verminderen. Ook kan worden gesteld dat de capaciteit van de ontsluitingsweg geen belemmering vormt voor het plan.
Ook na realisatie van de plannen is op het eigen terrein meer dan voldoende gelegenheid voor zowel tractoren, vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. De personenauto's van de arbeidsmigranten worden inpandig geparkeerd. Er vindt geen afwenteling van het parkeren plaats op / langs de openbare weg.
Conclusie
Omdat het aantal verkeersbewegingen per saldo iets afneemt, het keren en parkeren plaatsvindt op het eigen erf wordt geconcludeerd dat het plan geen negatieve gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid.
Beleid
Voor bepaalde grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur dient op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een milieu-effectrapportage opgesteld te worden. Hierin moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het Besluit m.e.r. is aangegeven in welke gevallen er onderzoek gedaan moet worden. Afhankelijk van de grootte van het project zijn er drie mogelijkheden:
Analyse
De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet aan te merken als een activiteit waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het is wel opgenomen in onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit m.e.r. De activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject, maar het valt onder de drempelwaarden die hier genoemd worden.
Activiteit | Gevallen | Besluit | |
D.11.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1: een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. |
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening --> het bestemmingsplan |
Dit betekent dat het verplicht is een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht uit te voeren. De inhoudelijke vereisten voor deze beoordeling staan benoemd in bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r. Hierin staat dat de voorgenomen activiteiten aan de volgende drie aspecten moeten worden getoetst:
1. kenmerken van het project;
2. plaats van het project;
3. kenmerken van het potentiële effect.
De kenmerken van het voornemen en de potentiële effecten
Het plan omvat de bouw van een loods bij een agrarisch bedrijf en blijft ver onder de hierboven genoemde drempelwaarden. Hierbij kan er van worden uitgegaan, gelet op de kenmerken en de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect, dat dit niet gepaard gaat met een toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting (geluid, luchtkwaliteit) ten opzichte van de huidige situatie.
De plaats van de uitbreiding (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)
Het plangebied ligt in het buitengebied met daaromheen bedrijven, woningen en andere agrarische bedrijven. Het plangebied ligt niet in de nabijheid van beschermde natuurgebieden.
De conclusie op grond van bovenstaande is, dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht. Zie hiervoor ook de voorgaande paragrafen.
De voorgenomen activiteit is niet aan te merken als een project waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het valt tevens onder de drempelwaarde van onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit m.e.r. Er is dan ook geen plicht tot het doen van een m.e.r.-beoordeling.
Conclusie
Gezien de kenmerken van de potentiële effecten van het voornemen in combinatie met de kenmerken/gevoeligheid van de omgeving waarin deze optreden, is de impact van het plan op het milieu gering te noemen. Het is dus niet noodzakelijk om een m.e.r. op te starten.
Dit hoofdstuk bevat de toelichting op de gekozen planvorm, die van een gedetailleerd bestemmingsplan. Tevens geeft het inzicht in de overwegingen die aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen.
Het onderhavige plan voorziet in een actueel en adequaat juridisch kader voor ontwikkeling en beheer van het plangebied. Het is een plan op basis van artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012).
Gezien het gewenste behoud van de ruimtelijke en functionele structuur en de beperkte mate van ontwikkeling is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. Deze planvorm maakt het mogelijk alle aanwezige functies in het plangebied te voorzien van een gedetailleerde bestemmingsregeling waardoor de ruimtelijke kwaliteit in het gebied als zodanig kan worden beheerd en behouden.
Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft omtrent de in acht te nemen horizontale en verticale maten. In de bijbehorende voorschriften zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksbepalingen alsmede de eventuele afwijkingsmogelijkheden te vinden.
Voor een goede ruimtelijke ordening is het noodzakelijk dat de in het bestemmingsplan gestelde regels zodanig zijn opgesteld dat deze (goed) te handhaven zijn. Het gemeentebestuur is van oordeel dat de regels in het onderhavige plan voldoen aan deze eis.
De verschillende in het plangebied aanwezige functies zijn in overwegende mate overeenkomstig hun huidige gebruik bestemd. Een aantal regelingen is hieronder toegelicht.
Bestemmingsregels
De reële en volwaardige agrarische bedrijven inclusief vollegrondstuinbouwbedrijven vallen binnen deze bestemming. Hierbinnen zijn bouwregels gegeven voor vier verschillende categorieën:
De ervenstudie (Handboek 'Ontwerp uw eigen erf', 2014) geeft aan dat grote bedrijfsgebouwen op ten minste 18 m van de achtergevel van de woning of stolp moet liggen. Voor kleine bij- of bedrijfsgebouwen geldt dit niet.
Algemene regels
Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat grond die al in aanmerking is genomen of betrokken is bij het verlenen van een vergunning niet nog een keer wordt betrokken bij een aanvraag om omgevingsvergunning. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.
Algemene bouwregels
In dit artikel worden regels gegeven voor bouwwerken die op twee of meer bestemmingen van toepassing zijn.
Ondergrondse bouw
De regels die van toepassing zijn op bovengrondse bouw zijn ook van toepassing op ondergrondse bouw. Het onderhavige bestemmingsplan verbindt daar de regel aan dat qua diepte ondergrondse bouw beperkt moet blijven tot ten hoogste één bouwlaag.
Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksbepaling is opgenomen wat onder verboden gebruik van de gronden wordt verstaan.
Algemene afwijkingsregels
Dit artikel geeft een regeling voor het geval dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Dit artikel betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.
Het plan wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor de omgevingsvergunning zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Met de initiatiefnemer is voor de ruimelijke procedure een anterieure overeenkomst gesloten. De hoogte van het kostenverhaal is door middel van de Plankostenscan berekend. Voor de gemeente zijn er geen andere kosten verbonden aan dit plan, waardoor het vaststellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk is. De economische uitvoerbaarheid wordt hiermee geacht te zijn aangetoond.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat het bevoegd gezag bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voert met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van de belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het voorliggende initiatief is op 6 januari 2020 in het goede dienstenoverleg besproken met de provincie. Afgestemd is dat het bestemmingsplan op de gebruikelijke manier, in het kader van het vooroverleg, wordt voorgelegd aan de provincie.
Het ontwerp bestemmingsplan ligt gedurende een periode van 6 weken voor een ieder ter inzage, zoals dit is voorgeschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Algemene wet bestuursrecht. Er is gedurende de termijn gelegenheid om zienswijzen in te dienen. Van deze gelegenheid is wel/geen gebruik gemaakt.