direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wonen Centrum Uden-Zuid
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

De gemeente Uden is bezig met de ontwikkeling van de locatie gelegen aan de Sesterlaan te Uden, als onderdeel van de totale ontwikkeling van Uden-Zuid. In het coalitie-akkoord 2018-2022 is deze locatie benoemd als zijnde gebiedsontwikkeling en is afgesproken om minimaal 50 woningen te realiseren. Het College van burgemeester en wethouders heeft gekozen om voor deze minimum variant van 50 woningen te gaan.

Het sesterpark was tot 2016 geheel onbebouwd. In 2016 is een supermarkt, bakker en cafetaria geopend in het midden van het terrein. Voor de ontwikkeling van de overige gronden is in een eerder stadium een plan gepresenteerd. Door gewijzigde markt- en behoefteontwikkelingen is in oktober 2019 een vernieuwde versie gepresenteerd. De concrete invulling van de ontwikkeling van deze locatie voorziet in 50 grondgebonden woningen.

De locatie maakt onderdeel uit van de totale ontwikkeling van Uden-Zuid en de wijken Hoenderbos en Velmolen. De ontwikkeling en bouw van deze wijken is inmiddels nagenoeg afgerond. Alleen het Sesterpark vormt hierbinnen nog een open plek in de ruimtelijke structuur. Het herbestemmen en het realiseren van woningbouw op deze locatie is op grond van de onderliggende bestemmingen in het geldende bestemmingsplan niet mogelijk.


Om de ontwikkeling van deze locatie mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0001.jpg"  
Luchtfoto van de globale ligging van het plangebied ten behoeve van woningbouw, langs de zuidelijke rand van Uden  


afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0002.jpg"  
Luchtfoto met roodomlijnd het plangebied ten behoeve van woningbouw gelegen in het 'Sesterpark'  

Het plangebied is gelegen in het zuiden van de kern Uden ten zuiden van de N264 (Lippstadtsingel) en wordt aan de oost- en west- en zuidzijde omgeven door woongebied, groenvoorzieningen en een waterloop. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de Sesterlaan, aan de oostzijde door de Muntmeester, aan de westzijde door de Wislaan en een dubbele bomenrij aan de zuidzijde vormt de scheiding met de woonwijk 'Hoenderbos'. De gronden zijn thans in eigendom bij de gemeente Uden. Het plangebied is momenteel in gebruik als plantsoen met enkele maatschappelijk functies zoals een bloementuin en speelveld. De betreffende gronden staan kadastraal bekend als sectie P nummers 3207, 3209 en een klein deel (westelijk gelegen deel van het plangebied) van 3534.

Tenzij anders aangegeven wordt in deze toelichting, wanneer wordt gerefereerd aan 'het planvoornemen' of 'het plangebied' het plangebied, bestaande uit twee gebieden, dat rood omlijnd is aangegeven en het voornemen om binnen dit gebied woningbouw te realiseren bedoeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0003.jpg"  
Uitsnede van de kadastrale percelenkaart  

1.3 Vigerende bestemmingsplan

Het ter plaatse van het plangebied geldende bestemmingsplan betreft 'Hoenderbos Velmolen' van de gemeente Uden. Dit bestemmingsplan is door de raad vastgesteld in november 1992 en partieel gewijzigd in maart 1993.

Op basis van het geldende bestemmingsplan ‘Hoenderbos Velmolen’ geldt ter plaatse van de locatie de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden’ en ‘Groenvoorzieningen’. Tevens geldt de aanduiding ‘Centrale voorzieningen’. Het geldende bestemmingsplan is een analoog plan en derhalve niet digitaal beschikbaar. Hieronder is een uitsnede van de plankaart van het geldende planologisch regime opgenomen met daarbij globaal de ligging van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0004.jpg"  
Uitsnede van het geldende bestemmingsplan waarbij het plangebied (bestaande uit 2 gebieden) rood omlijnd is  

Rondom het beoogde plangebied gelden twee (digitale) bestemmingsplannen, te weten ‘Uden-Zuid 2013’ en ‘Centrumgebied Uden-Zuid’. Dit laatste bestemmingsplan heeft betrekking op de PLUS supermarkt en bijbehorende gronden ten behoeve van de parkeerplaats en de groenvoorzieningen. Het plangebied wordt ingeklemd door deze twee bestemmingsplannen, zoals in de navolgende figuur te zien is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0005.jpg"  
Uitsnede van ruimtelijkeplannen.nl met daarop de omliggende bestemmingsplannen weergegeven en de witte/lege plekken die de contouren vormen van het plangebied  

Het beoogde planvoornemen voor de realisatie van 50 woningen is op basis van de bestemmingsomschrijvingen van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Om de ontwikkeling van deze locatie op basis van het beoogde planvoornemen met de functie wonen en de bijbehorende voorzieningen mogelijk te maken is herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Bij deze bestemmingsplanherziening dient aangetoond te worden dat de locatie geschikt is voor het beoogde planvoornemen.

1.4 Opzet van de toelichting

In dit inleidende hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de aanleiding en het doel van het planvoornemen, de ligging en begrenzing van het plangebied en het vigerende bestemmingsplan (Hoofdstuk 1). Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van het planvoornemen met de stedenbouwkundige- en beeldkwaliteitaspecten. Hierna wordt ingegaan op het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau (hoofdstuk 3). Vervolgens wordt aandacht besteed aan de verschillende omgevingsaspecten, zoals geluid, luchtkwaliteit, bodem, bedrijven- en milieuzonering, geur, externe veiligheid, water, archeologie en cultuurhistorie, alsmede flora en fauna (hoofdstuk 4). Dan volgt een hoofdstuk met een toelichting op de juridische opzet van het bestemmingsplan (hoofdstuk 5). Tenslotte wordt aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid van het planvoornemen en de voor onderhavig bestemmingsplan te doorlopen procedure (hoofdstuk 6 en 7).

Hoofdstuk 2 Planomschrijving

2.1 Context plangebied

2.1.1 Structuurschets Uden-Zuid

In 1991 is de Structuurschets Uden-Zuid opgesteld. Hierin zijn de hoofdlijnen aangegeven van de in Uden-Zuid te realiseren woonwijk(en). Ten zuiden van de Lippstadtsingel zijn drie nieuwe woonwijken aangewezen: Eikenheuvel, Hoenderbos en Velmolen. Centraal in de wijk, op de grens van de wijk Hoenderbos en Velmolen, ligt het gebied Centrumgebied Uden-Zuid. De gemeente Uden heeft op basis van de Structuurschets uit 1991 stedenbouwkundige ontwerpen gemaakt voor de verschillende woonwijken. De structuurschets moet daarbij niet letterlijk gezien worden maar als een leidraad voor verdere ontwikkelingen. Tijdens de planontwikkeling is van elementen uit de structuurvisie onderbouwd afgeweken. Het centrum van Uden-Zuid is in alle latere planvorming centraal in de wijk behouden.

De reeds gerealiseerde wijken Hoenderbos en Velmolen wijken daarom op onderdelen af van de structuurschets. De ligging van het centrum van Uden-Zuid is hiervan een voorbeeld. Op dit moment is het laatste deel van Velmolen, Velmolen oost genaamd in ontwikkeling. Daarmee zal de oostzijde van Uden-Zuid zijn voltooiing krijgen. In de wijk Hoenderbos zal met de ontwikkeling van het plan De Ruiter, waarvoor recentelijk een apart bestemmingsplan is vastgesteld (d.d. 17-09-2020), het laatste deel van de woonwijk Hoenderbos voltooid zijn. Uden-Zuid is met deze ontwikkeling tot aan de grens Ruitersweg - Karrevracht zo goed als voltooid. Alleen het Sesterpark vormt hierbinnen nog een open plek in de ruimtelijke structuur. Met de ontwikkeling van het Sesterpark, wordt invulling gegeven aan deze open plek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0006.png"  
Structuurschets Uden Zuid 1991  

2.1.2 De wijk Uden-Zuid

Anno 2020 is het grootste deel van de wijk gebouwd of in ontwikkeling. Uden-Zuid vormt de zuidelijke rand van Uden en beslaat het gebied gelegen ten zuiden van de Lippstadtsingel, ten westen van de Boekelsedijk en ten oosten van de Karrevracht en Ruitersweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0007.jpg"  
Luchtfoto Uden met de begrenzing van de wijk Uden-Zuid rood omkaderd  

2.2 De bestaande situatie

Het plangebied is gelegen aan de Sesterlaan. Op 12 februari 2015 is het bestemmingsplan Centrumgebied Uden-Zuid vastgesteld waarin de bouw van een supermarkt, centraal in het centrumgebied van Uden-Zuid, mogelijk is gemaakt. Inmiddels is deze supermarkt gebouwd en functioneert dit gebouw als het winkelhart van de wijk. Bij de supermarkt is een parkeerterrein ingericht voor de bezoekers van de supermarkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0008.png"  
Foto's plangebied  

Rondom de nieuw supermarkt is een ruime groene ruimte aanwezig. Deze groene ruimte is tijdelijk ingericht als een parkachtige ruimte met een bloementuin en een voetbalveldje. Aan de zuidzijde van het plangebied is een waterloop aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0009.jpg"  
Bestaande situatie  

2.3 Uitgangspunten planvorming

Het plan om woningen te realiseren in Centrumgebied Uden-Zuid bestaat al langer. In eerste instantie was het idee om 80 woningen te realiseren, in januari 2018 is dit aantal teruggebracht naar ca. 60. In het Coalitieakkoord 2018-2022 is afgesproken om minimaal 50 woningen te realiseren. Er is behoefte aan woningen. Het College heeft daarom besloten de minimum variant van 50 woningen te realiseren. De klankbordgroep staat echter niet achter het programma van 50 grondgebonden woningen. Vanuit de klankbordgroep (waar omwonenden zitting in hebben) zijn wel uitgangspunten toegevoegd die betrekking hebben op de inrichting van de ruimte. Hiermee is gekomen tot de onderstaande uitgangspunten voor het ontwerp:

  • 50 grondgebonden woningen;
  • Parkuitstraling met daarin woningbouw;
  • Parkeren moet opgelost zijn (norm: 1,7 pp/woning);
  • Parkeren binnen het plangebied opgelost;
  • Trapveldje;
  • Bloementuin;
  • Zo optimaal mogelijke fietsroutes;
  • Plangebied minimaal 50% groen;
  • Zo breed mogelijke groene zones rond de woningen;
  • Aandacht voor entree Uden-Zuid en het profiel van de Sesterlaan.

2.4 Stedenbouwkundig plan

2.4.1 Situering en oriëntatie

De in de paragraaf 2.3 genoemde uitgangspunten zijn verwerkt in een stedenbouwkundig plan waarbij aan weerszijden van de reeds gebouwde supermarkt een woningblok in het groen is geprojecteerd. De woningen oriënteren zich op de groene ruimte rondom de woonblokken. Het stedenbouwkundig plan is bijgevoegd als Bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0010.png"  
Nieuwe situatie  

Aan de binnenzijde van de blokken zijn achtertuinen en parkeerplaatsen opgenomen. Hierdoor ontstaat aan de buitenzijde van de blokken, op de grens tussen park en wonen, geen rommelig beeld en kan er een sterke relatie gecreëerd worden tussen de woningen en het park.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0011.png"  
Impressie relatie tussen woningen en parkruimte  
2.4.2 Ontsluiting en openbare ruimte

De woonblokken zullen ontsloten worden via de bestaande wegen. Er zullen geen doorlopende nieuwe routes door het park aangelegd worden. De woonblokken worden ontsloten via Wislaan en de Muntmeester. Via deze twee woonstraten kan de Sesterlaan bereikt worden die verbonden is met de Verlengde Velmolen, welke aansluit op de Lippstadtsingel. Voor fietsers en voetgangers zullen er verschillende aansluitingen komen op de omgeving. De bestaande loop en fietsroutes zullen worden uitgebreid waardoor de woonblokken geïntegreerd worden in het netwerk van langzaamverkeerspaden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0012.png"  
Langzaamverkeersroutes  

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0013.png"  
Ontsluiting gemotoriseerd verkeer  

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0014.png"  
Ontsluiting langzaam verkeer  

De invulling van de openbare ruimte is van grote invloed op de uiteindelijke sfeer in de wijk. Een robuuste openbare ruimte kan de drager zijn van een stedenbouwkundig plan. Om het groene karakter van de locatie te benadrukken wordt er gestreefd naar een openbare ruimte waarin de beplantingen een natuurlijk karakter hebben en verhardingen geminimaliseerd zijn. Waar mogelijk worden halfverhardingen of open verhardingen toegepast zodat regenwater de grond in kan spoelen. De opvang en afvoer van het regenwater wordt zoveel als mogelijk zichtbaar gemaakt, bijvoorbeeld door toepassing van een wadi. Het watersysteem sluit aan op de watergang langs de zuidelijke plangrens. Het is van belang dat het groene karakter van het plan doorgevoerd wordt in de erfafscheidingen grenzend aan openbaar gebied.

2.4.3 Parkeren

Het parkeren vindt plaats in het openbare gebied. De normering van het parkeren komt voort uit het gemeentelijke parkeerbeleid 'Nota Parkeernormen Uden 2018', dat is geborgd in de planregels. Aan de binnenzijde van de woonblokken zijn parkeerhoven geprojecteerd waar het merendeel van het benodigde parkeren opgelost kan worden. Het overige parkeren zal opgelost worden langs de Wislaan en de Muntmeester, door middel van het aanleggen van parkeervakken (langsparkeren) aan de zijden van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0015.png"  
Parkeerbalans  

Uit de parkeerbalans blijkt dat er een overschot is van 1 parkeerplaats in het plan (op basis van de geldende parkeernorm).

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0016.png"  
Indeling openbare parkeerplaatsen  
2.4.4 Groen en spel

Het Sesterpark zal haar groene karakter ook na de bouw van de woningen behouden. Uitgangspunt voor het ontwerp is dat de verhouding groen/verharding in het Sesterpark niet minder mag zijn dan 50%. In het ontwerp zijn de woonblokken daarom zo compact mogelijk gehouden. In het voorliggende plan beslaat de bebouwing en verharding van de supermarkt 18,4% van het park, het woonblok aan de oostzijde 9,4% en het woonblok aan de westzijde 10,3%. De parkeerkoffers aan de Muntmeester en Wilslaan omvatten 1% van het gebied. De verharding (bruine vlakken in onderstaande tekeningen) bedraagt tezamen 39,1%. Water (6,4%) en groen (54,4%) bedraagt samen 60,8% van het oppervlak. Hiermee wordt ruim voldaan aan het uitgangspunt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0017.png"  
Verhouding groen, water en verharding  

Bij de herinrichting van de parkruimte zal aandacht zijn voor spel en ontspanning. Er zullen verspreid langs de looproutes drie bloemenvelden gecreëerd worden. Het trapveld zal gewijzigd worden in een multifunctioneel speelveld en daarbij verplaatst worden naar het gebied ten westen van de supermarkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0018.png"  
Groen en ontmoeten in het Sesterpark  

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0019.png"  
Spel in het Sesterpark  

2.5 Programma

Binnen het plangebied worden in totaal 50 grondgebonden woningen mogelijk gemaakt, waarbij wordt gedacht aan een mix van 26 koop- en 24 vrije sector huurwoningen. Het plangebied wordt projectmatig ontwikkeld door een ontwikkelaar.

Het grootste deel van het plangebied zal voorzien worden van de bestemming Wonen. Binnen deze bestemming bestaat het woningbouwprogramma enkel uit rijwoningen. Daarvan zullen 26 koopwoningen uit zowel goedkopere als duurdere varianten bestaan. Het overige deel zal bestaan uit 24 rijwoningen die bestemd zijn voor de vrije sector huur. De bouwmassa is traditioneel, maximaal twee bouwlagen met eventueel een kap of setback. Binnen het plangebied zijn parkeerhoven aanwezig. Hier komen privé en openbaar bij elkaar. Iedere woning is grondgebonden en heeft een achtertuin. Sommige woningen hebben ook zijtuinen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

Gemeenten dienen bij de invulling van hun beleid en ook bij ruimtelijke plannen rekening te houden met de beleidskaders van andere overheden. Verder is het natuurlijk zaak dat ruimtelijke plannen passen binnen de gemeentelijke beleidskaders. Door toetsing aan Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De belangrijkste kaders van het Rijk en de provincie Noord-Brabant worden in dit hoofdstuk kort weergegeven, waarna toetsing van dit planvoornemen aan het betreffende beleid plaatsvindt.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 23 maart 2012 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie geeft een nieuwe integrale kijk op het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid tot 2040 op rijksniveau en vormt als het ware een 'kapstok' voor zowel bestaand als nieuw rijksbeleid dat invloed heeft op de ruimte om ons heen. Het Rijk wil de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk brengen bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven). De SVIR zal dan ook ruimte bieden aan provincies en gemeenten om maatwerk te leveren (“decentraal, tenzij”).

In de SVIR staan drie hoofddoelen centraal om Nederland voor de middellange termijn tot 2028 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Om de concurrentiekracht van Nederland te vergroten is het van belang de ruimtelijk-economische structuur in Nederland te versterken. Een goed vestigingsklimaat staat centraal en vereist een hoogwaardig werk- en woonmilieu en een goede bereikbaarheid. Het is echter ook van groot belang dat er voldoende aanbod is aan onderwijs, cultuur, groen en recreatiemogelijkheden. De SVIR zet met name in op het beter benutten en uitbouwen van de kracht van stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren en internationale verbindingen.

Het plangebied is gelegen binnen de MIRT-regio Brabant en Limburg. Voor deze regio geldt een aantal specifieke opgaven van nationaal belang. Zo wordt ingezet op het versterken van het vestigingsklimaat van voornamelijk Brainport Zuidoost-Nederland (regio Eindhoven-Helmond) en Greenport Venlo. Naast deze regio zijn ook andere gebieden in deze regio, zoals de haven van Moerdijk, Maintenance Valley in West- en Midden-Brabant, het chemiecluster in Sittard-Geleen en de medische cluster in Maastricht, belangrijk voor de concurrentiekracht van de regio. Het optimaal benutten en verbeteren van de (internationale) bereikbaarheid van deze regio's via weg, water, spoor en lucht is hierbij van groot belang.

 

Daarnaast dienen de waterveiligheid, -kwaliteit en zoetwatervoorziening geborgd te worden op zowel korte als lange termijn. Verder zal de (herijkte) Ecologisch Hoofdstructuur (EHS), inclusief Natura 2000-gebieden, verder tot stand gebracht en beschermd worden. Tenslotte dient ruimte vrij gemaakt te worden voor een buisleidingennetwerk vanuit Rotterdam naar Antwerpen en het Roergebied, dienen voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie aangewezen te worden en moet het hoofdenergienetwerk (380kv) over de grens compleet en robuust gemaakt worden.

Een goed vestigingsklimaat kan worden bereikt door hoogwaardige stedelijke woonmilieus, stedelijke voorzieningen en variërende toegankelijke groengebieden rond het stedelijk gebied te realiseren. Op deze manier wordt de regio aantrekkelijker voor (buitenlandse) bedrijven en kenniswerkers om hier te komen werken en/of zich hier te vestigen. Dit geldt voornamelijk voor de regio Eindhoven.

In Noordoost- en Zuidoost-Brabant is voorts een drietal militaire luchtvaartterreinen gelegen, namelijk Vliegbasis Volkel, Vliegbasis de Peel en Vliegbasis Eindhoven. Het functioneren van deze drie luchtvaartterreinen vraagt om beperking van ruimtelijke ontwikkelingen die het functioneren daarvan kunnen belemmeren. Ook de werking van het radarstation dat bij Vliegbasis Volkel aanwezig is vraagt om bepaalde regels die voorwaarden stellen aan ruimtelijke ontwikkelingen. De gebieden waarvoor deze beperkingen gelden en welke beperkingen dat zijn, zijn nader geconcretiseerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, die hierna aan de orde zullen komen.

Betekenis voor het plangebied

Het planvoornemen voorziet in de realisatie van maximaal 50 rijwoningen. De woningen zullen worden gesitueerd op een braakliggende locatie in de wijk Uden-Zuid. Het betreft een relatief kleinschalige ontwikkeling waarbij woningen worden gerealiseerd, bestaande uit maximaal 2 bouwlagen met kap. Met de bouw van dit type woningen wordt aangesloten op de actuele woonbehoeften binnen de gemeente Uden. Op deze manier wordt er een bijdrage geleverd aan het creëren van een aantrekkelijk en hoogwaardig woonmilieu in het Brainport Zuidoost-gebied. Op de belangen van en eventuele beperkingen vanwege de genoemde militaire vliegbases wordt in navolgende paragraaf nader ingegaan. Kortgezegd blijkt daaruit dat er op dat punt geen belemmeringen zijn voor dit plan.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en Regeling algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte genoemd, bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

De onderwerpen in het Barro betreffen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur (EHS), erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.

In het kader van deregulering en decentralisatie is er voor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen reeds in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de EHS.

Militaire vliegbases

Zoals al aangegeven in paragraaf 3.2.1 dient bij ruimtelijke ontwikkelingen in Noordoost- en Zuidoost-Brabant rekening te worden gehouden met een drietal militaire luchtvaartterreinen. Vliegbases - Volkel, De Peel en Eindhoven - kennen ieder een tweetal geluidzones in respectievelijk dB(A) en Kosteneenheden (Ke) en een obstakelbeheergebied, welke gebieden zijn begrensd op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het Rarro. Onderhavig plangebied is gelegen binnen het obstakelbeheersgebied van Vliegbasis Volkel, maar buiten de geluidszones rondom die basis.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0020.png"  
Militaire luchtvaartterrein met bijbehorende geluidzones en obstakelbeheersgebied ten opzichte van het plangebied  

De maximale hoogte voor objecten binnen een obstakelbeheersgebied dient op grond artikel 2.6.4, lid 4 van het Barro in overeenstemming te zijn met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens. Dat Besluit strekt ertoe om met betrekking tot militaire luchthavens uitvoering te geven aan de Wet luchtvaart. Dit besluit is in feite primair een herschikking van reeds geldende regels die vanuit diverse regelgeving in dit besluit bijeen zijn gebracht. Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van een aantal verschillende obstakelvlakken:

  • de invliegfunnel;
  • het Inner Horizontal Conical Sufrace (IHCS);
  • het Instrument Landing System-gebied (ILS).

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0021.png"  
Uitsnede kaart met obstakelvlakken invliegfunnel en ICHS bij Luchthavenbesluit Volkel  

Invliegfunnel

De funnel, gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, is opgebouwd uit een obstakelvrije rechthoek (strook) rond de start- en landingsbaan met aansluitend twee zijvlakken waarvan de hoogte oploopt tot 64 meter boven NAP. In elke baanrichting ligt een landingsvlak en een startvlak waarvan de hoogte oploopt met 1:50. Omdat het beginpunt van beide vlakken verschillend kan zijn (afhankelijk van de ligging van de landingsdrempel) kunnen beide vlakken verschoven ten opzichte van elkaar liggen. De toegestane hoogtes gelden ten opzichte van de hoogte van de desbetreffende landingsdrempel. De funnel ligt niet over het plangebied, een beschermende regeling is dan ook niet aan de orde.

Inner Horizontal Conical Surface

Het Inner Horizontal Conical Surface (IHCS), eveneens gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, wordt gerekend vanaf elk van de landingsdrempels en is gelegen boven de omgeving van het luchtvaartterrein en sluit aan op de funnel. Het IHCS bestaat uit een horizontaal vlak dat gelegen is op een hoogte van 64 meter boven NAP met een straal van 4 kilometer rond de landingsdrempel met aansluitend een conisch vlak waarvan de hoogte oploopt met een helling van 5% over een afstand van 2 kilometer tot een hoogte van 164 meter boven NAP. Ter waarborging van de bij de IHCS behorende hoogtebeperking is in het bestemmingsplan de gebiedsaanduiding ‘luchtvaartverkeerzone – ihc’ opgenomen met daaraan gekoppeld planregels die de bouwhoogte ongeacht de ter plaatse geldende bouwregels op grond van de daar voorkomende bestemmingen beperken tot max 64 meter boven NAP. Het maaiveldniveau binnen het plangebied bedraagt volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland ongeveer 12 meter boven NAP waardoor er in elk geval geen belemmeringen te verwachten te zijn voor de realisatie van de beoogde woningbouwplannen welke enkel voorzien in grondgebonden woningen.

Het Instrument Landing System-gebied (ILS)

Het Instrument Landing System-gebied (ILS) houdt verband met het goed functioneren van navigatiehulpmiddelen. In het ILS-gebied moeten objecten worden getoetst op eventuele verstoringseffecten. Bestaande objecten kunnen aanleiding zijn tot verstoring van het ILS en resulteren in restricties op het vliegen. Nieuwe bouwplannen in het ILS-gebied moeten worden getoetst aan de ter plaatse geldende obstakelvrije hoogte. Bouwplannen die voldoen aan deze obstakelvrije hoogte zijn mogelijk, daarvoor gelden geen beperkingen. In het bestemmingsplan kan een afwijkingsbevoegdheid worden opgenomen voor bouwplannen die de obstakelvrije hoogte overschrijden. Afhankelijk van de mate van verstoring kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor grotere hoogtes dan de toetswaarden. Hiervoor dient vooraf schriftelijk advies te zijn ingewonnen bij het ministerie van defensie. In het bestemmingsplan is ter borging van het voorgaande voorzien in een gebiedsaanduiding ‘luchtvaartverkeerzone – ils2'. De daaraan gekoppelde regels corresponderen met hetgeen hiervoor is beschreven.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0022.png"  
Uitsnede kaart obstakelgebied ILS bij Luchthavenbesluit Volkel  

Radarverstoringsgebied radarstation Volkel

Het plangebied is ook gelegen binnen het radarverstoringsgebied, dat is begrensd op kaartmateriaal dat behoort tot het Rarro. In deze gebieden geldt op grond van artikel 2.4 lid 1 van het Rarro een maximale bouwhoogte voor bouwwerken. Deze maximale hoogte wordt bepaald door een denkbeeldige lijn vanaf de top van de radarantenne, die over een afstand van 15 kilometer oploopt onder een hoek van 0,25 graden. Voor radarstation Volkel bedraagt de hoogte van de top van de radarantenne 49 meter ten opzichte van NAP. De maximale bouwhoogte voor onderhavig plangebied, dat is gelegen op een afstand van circa 6 kilometer, bedraagt dan ca 26 meter + de hoogte van de top van de antenne (49m + NAP), hetgeen uitkomt op een bouwhoogte boven NAP van circa 75 meter. Gezien de ligging van het plangebied op ongeveer 12 meter boven NAP en de maximale bouwhoogtes die in onderhavig plan worden toegestaan, kan voor de beoogde woningbouw ruimschoots voldaan aan artikel 2.4 lid 1 van het Rarro. Volledigheidshalve wordt op de verbeelding voorzien in een aanduiding 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied', met daaraan gekoppeld regels waarin wordt geborgd dat bouwwerken voldoen aan de maximale bouwhoogte zoals die voortvloeit uit artikel 2.4,lid 1 Barro, waarbij - met enige marge - wordt uitgegaan van een maximum bouwhoogte van 65 meter boven NAP.

Betekenis voor het plangebied

Gezien voorgaande uiteenzettingen vormen de beperkingen vanwege Vliegbasis Volkel geen belemmering voor het planvoornemen en wordt in dit plan voorzien in borging van de betreffende belangen door het opnemen van beschermende regelingen.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder voor duurzame verstedelijking is een nadere invulling van het vereiste om door middel van zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming tot ruimtelijke plannen te komen. Indien sprake is van een zogenoemde 'stedelijke ontwikkeling' dient een afweging plaats te vinden aan de hand van de treden van voornoemde ladder. Op grond van artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient een onderbouwing te worden opgenomen in de toelichting op een bestemmingsplan, waaruit blijkt:

  • 1. dat het plan - voor zover dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt - voorziet in een behoefte aan die ontwikkeling;
  • 2. indien die ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt buiten het bestaand stedelijk gebied, niet in die behoefte kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied;

Alvorens te toetsen aan voornoemde tredes van de ladder, dient te worden vastgesteld of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Dit begrip is in artikel 1.1.1 Bro gedefinieerd als 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. In dit plan is sprake van het mogelijk maken van maximaal 50 nieuwe woningen, waardoor sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro.

Trede 1 - Actuele behoefte?

De gemeente Uden wil graag een gastvrije en uitdagende stad zijn, vooral voor jongeren die starten op de woningmarkt, of ze nu kiezen voor een carrière of een gezin. Daarnaast is er uiteraard ook aandacht voor andere doelgroepen als senioren, allochtonen of minder validen die ook goed moeten kunnen leven en werken in Uden. De woningvoorraad binnen de gemeente dient zowel kwantitatief als kwalitatief aan te sluiten bij de woonwensen van deze en andere doelgroepen binnen de gemeente en de regio waarin de gemeente is gelegen.

In september 2020 heeft de Provincie Noord-Brabant de bevolkings- en woningbehoefteprognose geactualiseerd. Op grond van deze prognose dient de gemeente Uden in de periode tot 2030 netto (dus rekening houdend met sloop) ca. 2000 woningen aan de woningvoorraad toe te voegen. Deze Brabantse prognose geldt als belangrijk richtinggevend (kwantitatief) kader, waarlangs ook de regionale en gemeentelijke woningbouwontwikkelingen worden gemonitord.


Op 1 januari 2021 kent de gemeente Uden een totale plancapaciteit van 2.002 woningen (harde én zachte plancapaciteit), waarvan circa 20% harde plancapaciteit. In 2020 zijn in totaal 189 woningen in aanbouw genomen. Onderhavige locatie is opgenomen in het woningbouwprogramma en past daarmee kwantitatief.

Ten aanzien van de kwalitatieve behoefte geldt dat dit plan voorziet in een gedifferentieerd programma, dat bovendien zodanig flexibel is dat altijd kan worden voorzien in de actuele kwalitatieve behoefte van woningzoekenden. Een deel van de plancapaciteit is gereserveerd voor vrije sector woningbouw, waaraan grote behoefte bestaat.

Op 25 juni 2020 heeft de raad van de gemeente Uden de Woonvisie 2020-2025 vastgesteld. In de Woonvisie 2020-2025 zijn 4 ambities benoemd, te weten:

  • Uden als circulaire parel van de regio; vormgeven van duurzame leefkwaliteit;
  • Een gezonde woningmarkt: accommoderen van stevige groei;
  • Een gezonde woningmarkt: meer diversiteit;
  • De juiste woning op de juiste plek: aandacht voor een inclusieve samenleving en wijken in balans. en


Het plan voorziet in de behoefte aan grondgebonden koop en huurwoningen. Daarmee levert deze ontwikkeling een bijdrage aan het accommoderen van stevige groei en het vergroten van de diversiteit. Daarmee past deze ontwikkeling ook kwalitatief.

Trede 2 - binnen bestaand stedelijk gebied of daarbuiten?

Of sprake is van bestaand stedelijk gebied is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving zo blijkt uit de Nota van toelichting op het Bro en uit jurisprudentie. Voor dit plan is van belang dat voor het plan reeds een uit te werken woonbestemming geldt, waardoor het geldende bestemmingsplan verstedelijking van het plangebied reeds mogelijk maakt en het plangebied om die reden kan worden aangemerkt als bestaand stedelijk gebied. Daarnaast is in aanvulling daarop van belang dat in zowel de provinciale structuurvisie als de gemeentelijke omgevingsvisie het plangebied is aangeduid als stedelijk concentratiegebied. Bovendien is het plangebied reeds geheel omgeven door bebouwing met functies als wonen en bedrijf en bijbehorende infrastructuur, waarmee het planvoornemen logisch aansluit bij de afronding van Uden-Zuid in het centrumgebied. Dus zelfs als geen sprake zou zijn van bestaand stedelijk gebied, dan is de locatie gezien de geldende bestemming, de visies voor dit gebied en de reeds aanwezige infrastructuur een logische keuze voor de opvang van de woningbehoefte op deze locatie.

In aanvulling op het voorgaande wordt daarbij opgemerkt dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen locaties voorhanden zijn waar de onderhavige behoefte op korte termijn kan worden opgevangen. Dit vanwege het feit dat op de betreffende locaties reeds andere ontwikkelingen in voorbereiding zijn, dan wel dat de locaties van onvoldoende omvang zijn om het beoogde programma te kunnen realiseren.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat vanwege de aansluiting van het plangebied op het reeds bestaande woongebied ook aansluiting zal plaatsvinden op de hier aanwezige OV-verbindingen. Uden heeft weliswaar geen treinstation, maar is per bus wel goed bereikbaar. Via die (snelle) busverbindingen zijn onder andere steden als Eindhoven en Den Bosch en Oss goed bereikbaar, waar aansluiting mogelijk is op het spoornetwerk.

Betekenis voor het plangebied

Gezien het voorgaande is sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, waaraan een actuele en regionaal afgestemde behoefte bestaat. Het plan past zowel kwantitatief als kwalitatief binnen het actuele woningbouwprogramma, het richtinggevende kader van de provinciale prognose en het volkshuisvestingsbeleid. Daarnaast wordt het plan gerealiseerd binnen bestaand stedelijk gebied en voldoet derhalve aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014

Op 19 maart 2014 is de structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 (SVRO) in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. Belangrijke beleidswijzigingen hebben betrekking op de realisatie van natuur en de transitie naar zorgvuldige veehouderij in Brabant. De provincie heeft in de structuurvisie een aantal belangrijke beleidswijzigingen doorgevoerd. Hieronder vallen beleidswijzigingen die betrekking hebben op de realisatie van natuur en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij in de provincie Brabant. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Het doel is een goede woon-, werk- en leefomgeving voor de inwoners en bedrijven in Brabant.

Noord-Brabant heeft de ambitie om een goede mix van wonen, werken en voorzieningen te creëren. De leefbaarheid in woonmilieus moet van voldoende kwaliteit zijn. Dynamische stadscentra, vitale plattelandskernen, eigen identiteit en regionale afstemming zijn enkele uitgangspunten. Daarnaast dienen er voldoende veilige en goed bereikbare werkplekken te zijn voor de bevolking. Steden moet aantrekkelijk blijven voor diverse bevolkingsgroepen en dienen garant te staan voor het aanbieden van (bovenlokale) voorzieningen.

In de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 heeft de provincie een aantal structuren opgenomen, te weten de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Binnen deze structuren is een aantal perspectieven onderscheiden. Het plangebied is onderdeel van 'Stedelijk concentratiegebied'. In het stedelijk concentratiegebied, inclusief de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking, moet de bovenlokale verstedelijkingsbehoefte opgevangen worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0023.jpg"  
Uitsnede Structurenkaart Structuurvisie Noord-Brabant  

Omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant'

Op 14 december 2018 hebben de Provinciale Staten de omgevingsvisie Noord-Brabant vastgesteld. Deze omgevingsvisie vervangt na het inwerking treden van de Omgevingswet de provinciale structuurvisie. Met de omgevingsvisie formuleert de provincie haar ambitie over hoe zij de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit wil laten zien. Daarbij stelt zij tussendoelen voor 2030, maar legt nu nog niet vast hoe zij die doelen wil bereiken. De provincie wil daarmee ruimte bieden voor inbreng vanuit partijen en disciplines. Om hiermee aan de slag te gaan is volgens de provincie een verdere uitwerking van de ambities nodig in de vorm van programma's.


Met de visie geeft de provincie aan wat zij belangrijk vindt voor de verbetering en duurzame ontwikkeling van Brabant. Daarbij legt zij de focus op vier hoofdopgaven voor de middellange en lange termijn: werken aan energietransitie, een klimaat proof Brabant, de slimme netwerkstad en een concurrerende duurzame economie. Deze vier hoofdopgave staan ten dienste van de basis opgaven: werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit.


Om te komen tot de slimme netwerkstad richt de provincie zich op duurzame verstedelijking. Zij wil daarin richting geven door middel van het bevorderen van regionale afspraken, het sturen op zorgvuldig ruimtegebruik en het periodiek opstellen van prognoses. Verder wil zij een actieve rol spelen om beweging te stimuleren (o.a. door samen te werken bij gebiedsopgaven en bij het opstellen van uitvoeringsprogramma's) en gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken.

Betekenis voor het plangebied

Het planvoornemen voorziet met de realisatie van 50 woningen in een logische afronding van het (woon)gebied Uden-Zuid in het centrum van deze wijk, waarbij wordt aangesloten bij de reeds bestaande stedelijke structuur en infrastructuur. Door het planvoornemen wordt het ruimtegebruik binnen het stedelijk gebied geoptimaliseerd en wordt er binnen stedelijk gebied voorzien in de vraag naar dergelijke woningen. Het planvoornemen is daarmee in lijn met de omgevingsvisie.

3.3.2 Interim Omgevingsverorderning Noord-Brabant

De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening en de Omgevingsvisie, zoals beschreven in voorgaande paragraaf, vormen het beleidskader voor het provinciaal ruimtelijk beleid. Het juridische kader voor dit beleid is vastgelegd in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. De verordening vormt derhalve een belangrijk uitvoeringsinstrument voor de provincie om haar doelen te realiseren.

Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant hebben op 25 oktober 2019 de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. In deze Interim Omgevingsverordening zijn de bestaande verordeningen samengevoegd en vervangt de Provinciale milieuverordening, Verordening Natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening Ruimte, Verordening Water en Verordening Wegen. De Interim Omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voorvloeien uit vastgesteld beleid, zoals de omgevingsvisie. In principe zijn de huidige regels gehandhaafd met het huidige beschermingsniveau.

De Interim Omgevingsverordening is de juridische vertaling van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening en de Omgevingsvisie en bevat derhalve onderwerpen die in de visies naar voren komen. De verordening bevat algemene regels waaraan gemeenten zich dienen te houden bij het opstellen van bestemmingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen waarbij afgeweken wordt van bestemmingsplannen. Ook wordt geregeld op welke wijze het Regionaal Ruimtelijk Overleg, waarin afspraken worden gemaakt over verstedelijking (wonen, werken en voorzieningen), wordt georganiseerd. Naast deze bindende regels voor gemeenten kent de verordening ook een aantal direct bindende regels voor burgers. Deze regels hebben betrekking op de ontwikkeling van intensieve veehouderijen in de zogenaamde extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden. Door middel van deze regels wordt voorkomen dat ongewenste ontwikkelingen plaatsvinden op het moment dat een bestemmingsplan van de gemeente nog niet is aangepast aan de Interim Omgevingsverordening.


De planlocatie ligt volgens de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant binnen de structuur stedelijk gebied, stedelijk concentratiegebied. Dit betekent dat stedelijke ontwikkelingen zoveel mogelijk beoogd worden, mits er voldaan is aan een bestaande behoefte, binnen dergelijke gebieden in het stedelijk gebied. Onderhavig planvoornemen voorziet in de ontwikkeling van 50 wooneenheden. Daarmee wordt er voorzien in een toename in het stedelijk gebied van wooneenheden binnen de bestaande ruimtelijke structuur. In bestaand stedelijke gebieden binnen het stedelijk concentratiegebied zijn dergelijke ontwikkelingen toegestaan. Het planvoornemen is daarmee in lijn met de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0024.jpg"  
Uitsnede Themakaart stedelijke ontwikkeling en erfgoed Interim omgevingsverordening Noord-Brabant  

Onderhavig bestemmingsplan is binnen de kaders van de Verordening ruimte en de Interim Verordening Noord-Brabant opgesteld. Vanuit de verordening zijn de navolgende aspecten van belang voor onderhavig bestemmingsplan:

  • Duurzame stedelijke ontwikkeling (artikel 3.43)

Duurzame stedelijke ontwikkeling

Het plangebied ligt binnen het in de interim omgevingsverordening aangewezen 'Stedelijk gebied'. Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen in het Stedelijk gebied bevat een onderbouwing dat de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken en dat het gaat om een duurzame stedelijke ontwikkeling.

Onderhavig plangebied maakt onderdeel uit van het relatief recent ontwikkelde woongebied Hoenderbos/Velmolen. Met de realisatie van het plan 'Wonen Centrum Uden-Zuid', waarop onderhavig bestemmingsplan betrekking heeft, wordt voorzien in een logische afronding van de gehele woningbouwontwikkeling Hoenderbos/Velmolen en is er conform de uitgangspunten in de Interim Omgevingsverordening sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.

Met de realisatie van woningen op het perceel wordt ruimtelijke kwaliteit van het perceel en de omgeving verbeterd. De bebouwing wordt op voldoend afstand van de omliggende woningen en bedrijven gerealiseerd. De bestaande parkachtige invulling van het plangebied zal zo veel als mogelijk behouden blijven, getuige ook het feit dat de gehele ontwikkeling zal worden omringd door veel groen, bomenrijen en waterpartijen. Ook langs de randen vindt groene inpassing plaats, aansluitend op bestaande groenstructuren. Daarbij is van belang dat het geldende bestemmingsplan reeds voorziet in een uit te werken woonbestemming. waarmee geen sprake is van toename van het toegestane ruimtebeslag. Met het plan wordt zorgvuldig ruimtegebruik bevorderd.

In paragraaf is 3.4.3 ingegaan op de aspecten duurzaamheid en klimaatadaptatie. Met het plan wordt voorzien in een duurzame stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de Interim Omgevingsverordening.

Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (waarnaar in artikel 3.1, tweede lid Vr verwijst) heeft plaatsgevonden in paragraaf 3.2.3 van deze toelichting. Daarmee wordt ook op dit punt voldaan aan de Interim Omgevingsverordening.

Betekenis voor het plangebied

Gezien het voorgaande wordt met onderhavig bestemmingsplan voldaan aan het bepaalde in de Interim Omgevingsverordening. De Interim Omgevingsverordening vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Uden 2015

Op 17 december 2015 heeft de gemeenteraad van Uden de Omgevingsvisie Uden 2015 vastgesteld, die (tevens) de status van structuurvisie heeft als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. In de Omgevingsvisie zijn de doelstellingen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vastgelegd en daarbij is aangegeven hoe deze te bereiken zijn. De Omgevingsvisie geeft niet alleen aan wat de gemeente gaat doen (of nalaten) om de doelstellingen te bereiken, maar gaat ook in op de vraag hoe initiatiefnemers en hun initiatieven kunnen bijdragen aan de het bereiken van die doelstellingen.

Onderhavig plangebied is aangeduid als 'Woongebieden in de kern Uden'. Voor deze gebieden wordt behoud van een prettig woon- en leefklimaat nagestreefd alsmede het bieden van voldoende aanbod aan duurzame en toekomstbestendige woningen voor alle relevante doelgroepen. Daarnaast zijn goede verbindingen van belang, zowel met het openbaar vervoer als met de fiets of de auto. Het voorzieningenniveau moet op peil blijven en waar mogelijk worden versterkt. Bij nieuwe initiatieven speelt duurzaamheid een nadrukkelijke rol in de afweging.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0025.jpg"  
Uitsnede visiekaart Omgevingsvisie, het plangebied is aangegeven met een rode cirkel/pijl  

Behoud van de groene inbedding is bepalend voor nieuwe ontwikkelingen. Om de wijken toekomstbestendig te houden is transformatie binnen de woongebieden mogelijk. Bij initiatieven in de woningvoorraad zal verduurzamen nadrukkelijk een rol moeten spelen in de afweging.

Omgevingsdialoog

Een van de eisen uit de omgevingsvisie is dat de motivering van een ruimtelijk besluit een verantwoording dient te bevatten dat er een zorgvuldige dialoog, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de ontwikkeling, heeft plaatsgevonden. Op deze manier wordt getoetst of bewoners in de directe omgeving van de gewenste ontwikkeling de betreffende ontwikkeling zien zitten. Om die reden is er conform de spelregels een omgevingsdialoog en meerdere gesprekken met de klanbordgroep gehouden, zie hieromtrent paragraaf 6.2.

Betekenis voor het plangebied

Met dit bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan de functie 'Woongebieden in de kern Uden' die in de Omgevingsvisie aan het gebied is toegekend. De woningen zullen zowel kwantitatief als kwalitatief aansluiten bij de actuele behoefte van de juiste doelgroepen woningenzoekenden. Met de beoogde ontwikkeling wordt bijgedragen aan het aantal toekomstbestendige woningen voor alle relevante doelgroepen, het maakt ontmoeten in de wijk makkelijker en draagt bij aan het behoud en versterking van het voorzieningenniveau. Het plan past hiermee binnen het ruimtelijk wensbeeld van de Omgevingsvisie en levert een bijdrage aan het behouden en versterken van het goede woon- en leefklimaat in de gemeente Uden.

3.4.2 Welstandsnota Uden 2013

De Welstandsnota van de gemeente Uden is op 3 oktober 2013 vastgesteld door de gemeenteraad. Deze welstandsnota vormt het kader voor het welstandsbeleid van de gemeente Uden. Doel hiervan is het vertalen, waarborgen en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de gebouwde omgeving en het openbaar gebied in stedenbouwkundig, cultuurhistorisch, architectonisch en landschappelijk opzicht. Hiervoor zijn in deze nota de gebieden in Uden beschreven waarvoor een welstandtoets geldt. Deze gebieden zijn voorzien van welstandscriteria. Voor diverse gebieden binnen de gemeente Uden zijn beeldkwaliteitplannen opgesteld. De door de raad vastgestelde beeldkwaliteitplannen zijn op de in het welstandsbeleid opgenomen welstandskaart opgenomen. De welstandskaart is een visualisatie met een overzicht van het geldende welstandsbeleid binnen verschillende locaties in de gemeente Uden.


De welstandsnota doet met name uitspraken over zaken die niet kunnen worden vastgelegd in een bestemmingsplan, zoals kleur- en materiaalgebruik, gevelopbouw en detaillering. Het welstandsbeleid geldt dan ook naast een bestemmingsplan, waardoor een specifieke vertaling van welstandsaspecten uit het beeldkwaliteitsplan in dit bestemmingsplan niet heeft plaatsgevonden. In de Welstandsnota zijn gebieden aangewezen waarvoor een welstandstoets van toepassing is. Hierbij heeft de gemeenteraad van Uden de keuze gemaakt om een groot deel van het grondgebied tot welstandsvrij gebied te verklaren.

Betekenis voor het plangebied

Het plangebied is in de welstandsnota aangewezen als een welstandvrijgebied. Derhalve zijn er geen nadere specifieke welstandscriteria van toepassing.

3.4.3 Duurzaamheidsagenda 2015-2020

De gemeente Uden gaat voor duurzaamheid. Om hier uitvoering aan te geven is de duurzaamheidsagenda 2015-2020 opgesteld. De duurzaamheidsagenda is een vervolg op het Integraal duurzaamheidsbeleidsplan ‘Doe het duurzaam’ met uitvoeringsprogramma waaraan in de periode 2009-2014 gewerkt is. De nadruk van dat beleidsplan lag op het creëren van betrokkenheid en draagvlak voor duurzaamheid en het zichtbaar maken door middel van concrete duurzaamheidsprojecten en -initiatieven, waar onder andere lokale agenda 21 en de coöperatie Energie Uden aan hebben bijgedragen. Met de Duurzaamheidsagenda 2015-2020 zet de gemeente de volgende stap naar een toekomstbestendig Uden.


Betekenis voor het plangebied

Volgens Europese regelgeving moet vanaf 2021 nieuwbouw bijna energieneutraal zijn (BENG-eisen). Sinds 2016 streeft de gemeente Uden ernaar om samen met de ontwikkelaars een duurzame ontwikkeling te realiseren. Bij projecten waar de gemeente een grondpositie heeft, worden de randvoorwaarden bij de aanbesteding in het algemeen gericht op de realisatie van energieneutrale woningen. Het plan voorziet in de realisatie van energieneutrale woningen. Het voldoet daarmee aan de duurzaamheidsagenda van de gemeente.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Inleiding

Er bestaat een duidelijke relatie tussen milieubeleid en ruimtelijke ordening. De laatste decennia groeien de beleidsvelden naar elkaar toe. De milieukwaliteit vormt een belangrijke afweging bij de ontwikkelingsmogelijkheden van ruimtelijke functies. Bij de besluitvorming over het al dan niet toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling, dient onderzocht te worden welke milieuaspecten daarbij een rol kunnen spelen. Het is daarnaast van belang om milieubelastende functies (zoals bepaalde bedrijfsactiviteiten) ruimtelijk te scheiden ten opzichte van milieugevoelige functies zoals woningen.

Andersom moet in de ruimtelijke ordening nadrukkelijk rekening gehouden worden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu. Milieubelastende situaties moeten voorkomen worden. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op verschillende onderzoeks- en milieuaspecten welke van belang zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

4.2 Geluid

4.2.1 Wettelijk kader

Ten aanzien van geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh voorziet rond (gezoneerde) industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen in zones en bevat tevens geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbare geluidsniveaus van de voorgenoemde geluidsbronnen. Indien een bestemmingsplan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron, of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt, dient volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats te vinden bij het voorbereiden van de vaststelling van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan staat geluidsgevoelige functies toe in de vorm van woningbouw. Onderhavig plangebied is niet gelegen binnen de geluidzone van een gezoneerd industrieterrein of een spoorweg. Wel ligt het plangebied binnen de zone van autowegen, waardoor een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai noodzakelijk is. Tevens ligt (een deel van) het plangebied binnen de richtafstand van de nabijgelegen supermarkt (Plus). Ten behoeve van het planvoornemen dient onderzocht te worden, middels een akoestisch onderzoek industrielawaai, of de geluidruimte van de supermarkt in het geding komt en of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de te realiseren woningen.

4.2.2 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai

Door Aelmans Advies Groep is op 11 januari 2021 een akoestisch onderzoek berekening gevelbelasting uitgevoerd met Rapportnummer: M198484.004.001/GGO. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 2. Uit dit onderzoek valt het volgende te concluderen.

Wet geluidhinder

Voor de Verlengde Velmolen en de N264 geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op deze wegen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op geen enkel punt binnen het plangebied wordt overschreden. Voor de Sesterlaan geldt dat de geluidbelasting op ongeveer de helft van het te toetsen plangebied de voorkeursgrenswaarde overschrijdt, zie bijlage 3.1 en bijlage 3.2 van het onderzoeksrapport. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor nieuwbouw in stedelijk gebied wordt echter nergens overschreden. Derhalve is het mogelijk om een beschikking hogere waarde aan te vragen bij de gemeente indien de toepassing van de overdrachts- of bronmaatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend is dan wel overwegende bezwaren ontmoet. Het aanleggen van een geluidwal of geluidscherm (overdrachtsmaatregelen) of het toepassen van stiller wegdek (bronmaatregel) om de geluidbelasting terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde ontmoet overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, civieltechnische en financiële aard. Derhalve wordt onderbouwd verzocht hogere waarde te verlenen conform artikel 110a, lid 5 van de Wet geluidhinder.

Cumulatie

Wet geluidhinder

Ter bepaling van de gecumuleerde waarde dient de totale geluidbelasting (exclusief aftrek artikel 110g Wet geluidhinder) te worden berekend van alle zoneplichtige wegen met een geluidbelasting boven de voorkeursgrenswaarde. In het onderhavige geval is dit niet aan de orde.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de cumulatie bepaald inclusief alle gemodelleerde geluidbronnen. Ter bepaling van de milieukwaliteit in de omgeving is deze gecumuleerde waarde getoetst aan de ‘methode Miedema’. De maximale gecumuleerde waarde, bedraagt 61 dB, waarmee gesteld kan worden dat er sprake is van de kwalificatie ‘tamelijk slecht’ en daarmee dient bezien te worden of maatregelen mogelijk zijn. Daar maatregelen aan de bron en overdrachtsmaatregelen op overwegende bezwaren stuiten, dient de oplossing gezocht te worden in geluidwerende maatregelen in de gevel en/of dak.

Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen is een binnenniveau van 33 dB gewaarborgd. Daarmee is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Dit is in het kader van een goede ruimtelijke ordening in de planregels geborgd door als bouwregel op te nemen (zie art. 8.3) dat de conform NEN 5077 te bepalen karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied moet minimaal voldoen aan de cumulatieve waardes uit bijlage 7 van het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai.

Geluidbelasting tuinen

De tuinen bij woning 38 en woning 50 overschrijden de voorkeursgrenswaarde. Deze woningen zijn gelegen aan de oostkant nabij de weg Muntmeester. Om ervoor te zorgen dat in deze tuinen een beter woon- en leefklimaat ontstaat zal nog worden onderzocht of het mogelijk is een afscherming/schutting/scherm om de tuin te plaatsen van 2 meter hoog en een massa van minimaal 10 kg/m2 dat tot een reductie van de geluidbelasting leidt.

Karakteristieke geluidwering van de gevel

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0026.png"  
Tabel conclusies karakteristieke geluidwering van de gevel  

Aangezien de cumulatieve geluidbelasting hoger is dan 53 dB dient er een nader onderzoek te worden uitgevoerd ter bepaling van de geluidwering van de gevel. Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen (conform dat nader onderzoek) is een binnenniveau van 33 dB en daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd. In bijlage 7 van het onderzoek worden de benodigde gevelwering per toetspunt en woning weergegeven.

Betekenis voor het plangebied

In het plangebied wordt de maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor nieuwbouw in stedelijk gebied nergens overschreden. In de delen waar de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan middels een separate procedure die parallel loopt aan het bestemmingsplan de hogere waarde worden verleend. Uit het bovenstaande blijkt dat het aspect wegverkeerslawaai geen belemmering vormt voor het planvoornemen aangezien wordt voldaan aan het bepaalde in de Wet geluidhinder en een goed woon- en leefklimaat voor omliggende bestaande woningen wordt gewaarborgd.

4.2.3 Akoestisch onderzoek industrielawaai

Door Aelmans Advies Groep is op 11 januari 2021 een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd met Rapportnummer: M198484.001.002.R6/GGO. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 3.

Uit de resultaten van de berekeningen, die in het kader van het akoestisch onderzoek rond de supermarkt, gelegen aan Sesterlaan 4 te Uden zijn uitgevoerd en de daarbij behorende maatregelen, kunnen de in onderstaande paragrafen vermelde conclusies worden getrokken.

Geluidruimte supermarkt

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0027.jpg"  
Conclusie voor de begane grond en eerste verdieping  

Kijkende naar de begane grond en de eerste verdieping beperken de nieuw te realiseren woningen de geluidruimte van de supermarkt niet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0028.jpg"  
Conclusie voor de tweede verdieping  

Kijkende naar de tweede verdieping wordt alleen met betrekking tot de indirecte hinder de voorkeursgrenswaarde overschreden. Echter wordt de maximaal te ontheffen waarde van 65 dB(A) nergens overschreden, hierbij is de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde minimaal (1 dB). Daarbij komt dat er mogelijk geen tweede verdieping plaatsvindt ter plaatse van de 1 dB overschrijding.

Goed woon- en leefklimaat

Conclusie voor bepalen van goed woon- en leefklimaat voor de begane grond, eerste verdieping en tweede verdieping. Het plan voldoet aan stap 3 voor "rustige woonwijk" van de VNG-publicatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0029.png"  
Conclusie voor bepalen van goed woon- en leefklimaat voor de begane grond, eerste verdieping en tweede verdieping  

Laden en lossen in nachtperiode

Conclusie voor bepalen van goed woon- en leefklimaat voor de begane grond, eerste verdieping en tweede verdieping met betrekking tot de nachtperiode indien er voor gekozen wordt om dan te laden en lossen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0030.png"  
Conclusie voor bepalen van goed woon- en leefklimaat voor de begane grond, eerste verdieping en tweede verdieping met laden lossen in nachtperiode  

Betekenis voor het plangebied

Gezien het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat de toekomstige situatie ten aanzien van de in het onderzoek aangegeven randvoorwaarden akoestisch inpasbaar geacht kan worden. Derhalve is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Wettelijk kader

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m² bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m² bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Op basis van het voorgaande kan reeds worden worden geconcludeerd dat de planontwikkeling voldoet aan het NIBM-criterium.

4.3.2 Toetsing


Het planvoornemen behoort vanwege de relatief beperkte omvang automatisch tot de categorie van gevallen die niet in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging. Een toets aan de 3%-grens (bijdrage aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof en stikstofdioxide) kan derhalve achterwege blijven. De blootstelling aan luchtverontreiniging dient echter wel in kaart te worden gebracht en te worden getoetst aan de hierbij gestelde eisen.


Via de NSL-Monitoringstool zijn de concentraties ter plaatse van het plangebied voor de jaren 2020 en 2030 afgelezen. Rekenpunt 42226 is namelijk enigszins centraal binnen het westelijke plangebied gelegen. De concentraties en een grafische weergave hiervan zijn in de navolgende figuren opgenomen. Uit de controle blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5 voor de jaren 2020 en 2030 niet worden overschreden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0031.jpg"  
Uitsnede NSL-monitor 2020  


afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0032.jpg"  
Uitsnede NSL-monitor 2030  

Met de NIBM-tool is vervolgens middels een worst-case berekening de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van een plan op de luchtkwaliteit bepaald. In de CROW publicatie 381 ‘Toekomstbestendig parkeren’ wordt een maximale verkeersgeneratie per woning op 8,2 gesteld. Uitgaande van maximaal 50 woningen resulteert dit in een verkeersgeneratie van 410 voertuigbewegingen per etmaal. Aangezien het enkel woningen betreffen kan uitgegaan worden van een aandeel vrachtverkeer van 0%. De berekening met de NIBM-tool is in navolgende figuur opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0033.png"  
NIBM-tool  

Ook na optelling van de berekende concentraties bij de resultaten uit de monitoringstool blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5 voor de jaren 2020 en 2030 niet worden overschreden.


Betekenis voor het plangebied

Samenvattend kan worden gesteld dat Titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen beperkingen oplegt aan het planvoornemen. Uit de resultaten kan worden afgeleid dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het planvoornemen en dat een goed woon- en leefklimaat met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit is gewaarborgd.
 

4.4 Bodem

4.4.1 Wettelijk kader

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet. Bij overige ruimtelijke besluiten is ook een inzicht in de bodemkwaliteit nodig op basis van artikel 3.2 Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het aspect bodemkwaliteit voor vrijwel alle nieuwe ontwikkelingen, die met ruimtelijke plannen mogelijk worden gemaakt, onderzocht moet worden.

In dat kader is door Aelmans Advies Groep op 18 november 2019 een Verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd met Rapportnummer: E198648.009/HWO. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 4. Uit dit onderzoek valt het volgende te concluderen. Tijdens de uitvoering van voornoemd onderzoek uit 2019, is de bodem destijds niet onderzocht op PFAS. In overleg met de omgevingsdienst is aangegeven, dat het wenselijk is om de grond alsnog hierop te analyseren. Hiertoe is een aanvullend onderzoek uitgevoerd, dat eveneens door Aelmans Advies Groep is uitgevoerd op 30 maart 2021 met rapportnummer: E198648.001.001/HWO. Deze aanvulling is opgenomen als Bijlage 5.

4.4.2 Verkennend bodem- en asbestonderzoek en aanvulling PFAS

Bovengrond

De bovengrond is analytisch onderzocht in een zestal grondmengmonsters (1 t/m 6). Uit de analyseresultaten van de grondmengmonsters blijkt, dat geen van de onderzochte parameters de achtergrondwaarden overschrijden. Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan de bovengrond als klasse AW2000 grond bestempeld worden.

De bovengrond tot een diepte van 0,5 m-mv, is analytisch onderzocht in een viertal grondmengmonsters. Uit de analyseresultaten van voornoemde grondmengmonsters blijkt, dat diverse concentraties PFAS weliswaar boven de rapportagegrenzen liggen, doch echter niet de achtergrondwaarden overschrijden.

Vorenstaande impliceert, dat de aangetroffen overschrijdingen van dien aard zijn dat deze geen invloed hebben op de uiteindelijke kwalificatie van de betreffende bodemlagen. Vorenstaande impliceert, dat de bovengrond als klasse AW2000 grond wordt bestempeld en voornoemde grond als dusdanig gekwalificeerd blijft.

Daar in de eerste halve meter (meest verdachte laag) geen PFAS wordt aangetroffen, is besloten om de ondergrond c.q. onderlaag niet aanvullend te analyseren.


Ondergrond

De ondergrond is analytisch onderzocht in een viertal grondmengmonsters (7 t/m 10). Uit de analyseresultaten van deze grondmengmonsters blijkt, dat geen van de onderzochte parameters de achtergrondwaarden overschrijden. Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan de ondergrond als klasse AW2000 grond bestempeld worden.


Grondwater

Uit de analyseresultaten van het onderzocht grondwater blijkt, dat onderhavig grondwater veelal diffuus verontreinigd is met diverse zware metalen. De aangetroffen overschrijdingen zijn veelal van dien aard dat deze de betreffende streefwaarden overschrijden doch niet de interventiewaarden.

Voornoemde overschrijdingen zijn van dien aard dat geen directe belemmeringen opleveren voor de beoogde herinrichting van het te onderzoek plangebied. Temeer daar de overschrijdingen welke in het grondwater worden aangetroffen niet worden aangetroffen in de bovenliggende grond.

Voornoemde concentraties zijn van dien aard, dat dergelijke verontreinigingen veelvuldig worden aangetroffen in het ondiepe grondwater ter plaatse van Noord-Brabant en gedeelten van Limburg.


Asbest

Tijdens het verrichten van het bodemonderzoek zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen aangetoond. Op basis van de bevindingen van voornoemd zintuiglijk bodemonderzoek en het historisch bodemonderzoek is geen verder onderzoek naar asbest verricht. Op basis van vorenstaande kan de hypothese “onverdacht” met betrekking tot asbest worden bevestigd.


Toetsing hypothese

De hypothese “onverdacht” wordt op basis van de onderzoeksresultaten bevestigd, uitzondering op vorenstaande betreffen echter de aangetroffen overschrijdingen met diverse zware metalen in het grondwater. Voornoemde overschrijdingen in het grondwater zijn van dien aard dat deze veelvuldig worden aangetroffen en derhalve geen directe belemmeringen opleveren.


Nader bodemonderzoek

Voor wat betreft de onderzoekslocatie zijn er geen aanleidingen om over te gaan tot het uitvoeren van een nader onderzoek. Dit bodemonderzoek is steekproefsgewijs uitgevoerd. Eventuele aanwezige andere dan voornoemde bronnen van verontreiniging kunnen derhalve niet worden uitgesloten.

Bevindingen infiltratieonderzoek

Uit de gemeten doorlatendheden (zie Infiltratieonderzoek Aelmans Eco, bijlage 9 van het verkennend bodem- en asbestonderzoek) blijkt, dat infiltratie van neerslagwater tot de mogelijkheden behoort ter hoogte van het Sesterpark te Uden. De doorlatendheid van de ondiepe ondergrond is voldoende. Infiltratie naar de diepe ondergrond is ook mogelijk maar verdient nader onderzoek.

Betekenis voor het plangebied

Het verkennend bodemonderzoek toont aan dat er in het kader van de Wet bodembescherming geen aanvullende procedures noodzakelijk zijn. Op basis van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn voor het planvoornemen.

4.5 Water

4.5.1 Inleiding

Ruimte maken voor water in plaats van ruimte onttrekken aan water: dat is de kern van het waterbeleid voor de 21e eeuw. Het watertoetsproces is een van de instrumenten om dit te bereiken. Bij structuurvisies en bestemmingsplannen is het wettelijk verplicht om de gevolgen voor water af te wegen via de watertoets.


De watertoets moet ingevuld worden als een procedure. Het omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Het doel van de watertoets is het evenwichtig meewegen van de waterbelangen in het planvormingsproces. Hierbij wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. Zowel waterkwantiteits- als waterkwaliteitsaspecten zijn daarbij belangrijk. Kansen worden benut en functies zoveel mogelijk gecombineerd.


De beleidsdoelen voor integraal waterbeheer zijn door de gemeente vastgesteld in het vGRP 2017-2021. De doelen van het waterschap Aa en Maas zijn vastgelegd in de Keur (2015).


De afspraken uit de watertoets worden in een waterparagraaf vastgelegd. In deze waterparagraaf is toegelicht hoe het waterbeleid is vertaald naar waterhuishoudkundige inrichting in dit bestemmingsplan. Eventueel benodigde vergunningen worden niet met deze waterparagraaf geregeld en zullen via daarvoor bedoelde procedures verkregen moeten worden.

4.5.2 Watertoets

Ten behoeve van het bestemmingsplan is in dat kader onderzoek vereist naar de gevolgen van de beoogde ontwikkeling voor het watersysteem. Uitgangspunt daarbij is dat negatieve effecten voor het watersysteem zoveel mogelijk moeten worden vermeden. Naar de effecten voor het watersysteem is onderzoek verricht door Pouderoyen Tonnaer (d.d. juni 2021, kenmerk J198484). De watertoets is als Bijlage 6 bij deze toelichting opgenomen. In het onderzoek worden de relevante beleidskaders vanuit de provincie, het waterschap en de gemeente in beeld gebracht en vervolgens toegepast op het planvoornemen. Hierna worden de resultaten daarvan beschreven.

Waterhuishoudkundige situatie plangebied en omgeving

Ten zuiden van het oostelijke deel van het plangebied is een waterloop gelegen. Rondom het plangebied bevindt zich verder geen oppervlaktewater of drooggevallen slootjes. Langs de waterloop en ten zuiden van het westelijke deel van het plangebied zijn enkele bomen en struiken aanwezig. Deze vegetatie blijft geheel behouden. De watersystemen die op de locatie en in de omgeving voorkomen worden onderverdeeld in grondwater, oppervlaktewater, hemelwater, afvalwater.

Grondwater

De gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) binnen het plangebied bevindt zich op basis van het gemeentelijke grondwatermeetnet op 13,88 m +NAP (zie afbeeldingen hieronder).

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0034.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0035.png"

Bij een gemiddelde maaiveldhoogte van 14,5 m +NAP is dit een ontwatering van circa 0,62 m. De bouwpeilen van de woningen en wegen worden opgehoogd om hier een minimale ontwatering van 0,70 m te realiseren.

Voor zover bekend vinden in de directe omgeving van het plangebied geen grootschalige grondwateronttrekkingen plaats die een directe invloed hebben op de grondwaterstand en grondwaterstroming binnen het plangebied. Het plangebied ligt verder ook niet in een waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied.

Oppervlaktewateren

Ten zuiden van het plangebied bevindt zich een leggerwatergang (A-watergang). Hierop is de Keur van het waterschap van toepassing. De Keur is ook van toepassing op de onderhoudsstrook, deze loopt tot 5 meter van de kant.

Doorlatendheid bodem

Ten behoeve van het bepalen van de infiltratiecapaciteit van de bodem ter plaatse is een onderzoek naar de waterdoorlatendheid van de ondergrond uitgevoerd (Aelmans, rapportnr. E198648.008.RKR, d.d. 31 oktober 2019, onderdeel van Bijlage 6). Uit de gemeten doorlatendheden blijkt dat infiltratie van hemelwater ter plaatse tot de mogelijkheden behoort. De doorlatendheid van de ondiepe ondergrond is voldoende. Infiltratie naar de diepe ondergrond is ook mogelijk, maar verdient nader onderzoek. Onder waterbergingsadvies wordt nader ingegaan op de resultaten van het infiltratieonderzoek.

Beïnvloeding van het waterhuishoudkundig systeem

Door de beoogde realisatie van het bouwplan zullen er wijzigingen plaatsvinden aan de verharde oppervlakten. De waterhuishoudkundige situatie ter plaatse zal derhalve veranderen. Afkoppeling en eventuele infiltratie van hemelwater in de bodem is een belangrijk aspect dat aandacht verdient binnen het plan. Infiltratie van hemelwater biedt namelijk voordelen tegenover de gebruikelijke afvoermethoden via het oppervlaktewater of via rioleringssystemen. Deze voordelen zijn onder andere:

  • Verdroging van de bodem wordt tegengegaan en de natuurlijke waterkringloop blijft behouden;
  • Minder of geen belasting van het rioolstelsel. Daardoor zullen minder of geen overstorten plaatsvinden, zodat minder vuillast in het oppervlaktewater terechtkomt;
  • Lagere piekaanvoer op de RioolWaterZuiveringsInstallatie (RWZI);
  • Mogelijkheid tot hergebruik van (geïnfiltreerd) water.

Uitgangspunten infiltratie- en bergingsvoorzieningen

Voor de dimensionering van eventuele infiltratie- en bergingsvoorzieningen zijn de volgende aspecten van belang:

  • De k-waarden van de ondergrond;
  • De afgekoppelde oppervlakken die worden aangesloten op de voorziening;
  • De te verwachten neerslag, evenals de intensiteit ervan.

Voor de afvoer van hemelwater geldt het uitgangspunt ehydrologisch neutraal ontwikkelen. Dit houdt in dat het hemelwater dat op daken en verhardingen valt, niet versneld mag worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Voor behandeling van dit water geldt de waterkwantiteitstrits, waarbij optie 1 het meest wenselijk en optie 4 het minst wenselijk is:

  • 1. Hergebruiken;
  • 2. Vasthouden;
  • 3. Bergen;
  • 4. Afvoeren naar oppervlaktewater.

Deze trits dient te worden doorlopen en er dient beargumenteerd te worden voor welke optie wordt gekozen. 'Vasthouden' betekent infiltratie in de bodem. Als hergebruik en (volledige) infiltratie niet mogelijk zijn, is het noodzakelijk om water te bergen of af te voeren naar oppervlaktewater. Bij 'bergen'kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een buffersloot met een geknepen afvoer naar een nabijgelegen watergang. De te bergen hoeveelheid hemelwater dient conform de BrabantKeur te worden berekend met een bui van 600 m³ per hectare. De initiatiefnemer dient deze berging in principe op eigen terrein te realiseren. Conform het beleid van zowel de gemeente als het waterschap dient een uitbreiding van het verhard oppervlak namelijk hydrologisch neutraal te zijn.


Waterdoorlatendheid

Ten behoeve van het bepalen van de infiltratiecapaciteit van de bodem is - als eerder in deze paragraaf beschreven - een onderzoek naar de waterdoorlatendheid van de ondergrond uitgevoerd (zie bijlage 6). Verspreid zijn in beide deelgebieden in totaal acht infiltratieproeven uitgevoerd (zie onderstaande afbeelding).

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0036.png"

Uit de infiltratieproeven blijkt dat de infiltratiecapaciteit binnen het plangebied matig, vrij goed tot goed is. De bodem heeft derhalve voldoende infiltratiecapaciteit op geringe diepte beneden maaiveld. Over het gehele plangebied gezien behoort, gezien de infiltratiecapaciteit in combinatie met een (gemeten) grondwaterstand van circa 1,26 meter beneden maaiveld, infiltratie van hemelwater in de bodem tot de mogelijkheden. Omdat de capaciteit van de bodem toereikend is, wordt geadviseerd om hemelwater afkomstig van de daken en verhardingen door toepassing van ondergrondse infiltratiemethodes en wadi's toe te passen. In navolgende tekening wordt concreet de te verharden en te bebouwen oppervlakte en daarmee het te bergen hoeveelheid regenwater en de infiltratiemethoden per blok omschreven. De oppervlaktes zijn benoemd in navolgende tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0037.png"

Uitwerking

De bebouwing aan de zuidzijde van zowel het westelijke (blok 2) als oostelijk deel (blok 4) van het plangebied lozen op twee aan te leggen wadi's in de groenstroken direct ten zuiden van de woningen. De beoogde wadi's hebben een forse overcapaciteit (respectievelijk 175 m3 en 70 m3 bij een bergingseis van 49,9 m³), waardoor voldoende hemelwater kan worden geborgen. Door in de groenstroken laagtes uit te voeren ontstaan ondiepe wadi's. In dergelijke laagten in het bodemprofiel, meestal beplant met gras, kan het afgekoppelde hemelwater zich verzamelen, wordt het geborgen en kan het ter plaatse in de bodem infiltreren. Tevens vormen wadi's een buffer bij hevige regenval. Voor de bergingsopgave van de bebouwing aan de noordzijde van zowel het westelijke (blok 1) als oostelijk deel (blok 3) van het plangebied onderzoekt de gemeente de mogelijkheden voor wadi’s tussen deze woningen en de Sesterlaan. Ook kijkt de gemeente naar de mogelijkheid van het (deels) invullen van de bergingsopgave binnen waterbergende fundering onder de openbare verharding/wegen binnen het plangebied. Er zijn voldoende mogelijkheden om de wateropgave van 60 mm te realiseren. De nadere uitwerking van de waterhuishouding wordt met gemeente en waterschap afgestemd.

Hemelwater vallend op de verharding binnen het plangebied (infrastructuur tussen de woningen) zal worden opgevangen en in de bodem te worden geïnfiltreerd door middel van waterbergende fundering. De capaciteit van de beide voorzieningen onder de parkeervakken (binnenpleinen) dient 93,2 m³ per locatie te zijn.

Daarnaast zullen rond en gedeeltelijk binnen het plangebied een aantal verharde paden worden aangelegd. De bermen langs de paden worden hol aangelegd om het afstromende hemelwater te bergen. Voor alle oplossingsrichtingen geldt sowieso dat het regenwater en afvalwater gescheiden zal worden ingezameld. Bij de technische uitwerking zal teven met alle betrokken partijen worden bekeken met welke relatief eenvoudige maatregelen zowel Sesterpark als de directe omgeving klimaatbestendiger is te maken.

Extreme neerslag

Wateroverlast vanwege extreme buien wordt voorkomen door bij het bepalen van het bouwpeil van de nieuwe grondgebonden woningen te zorgen voor het hiervoor noodzakelijke hoogteverschil met de omliggende infrastructuur. Extreme neerslag zal dan niet meteen tot natte voeten leiden, echter dient het uiteindelijk ontwerp wel te voorzien in een noodoverloop.

Materiaalgebruik

De afkoppeling van het hemelwater van het afvalwater maakt dat er in de bebouwing geen materialen gebruikt mogen worden die de grondwaterkwaliteit negatief kunnen beïnvloeden, zoals uitlogende materialen, bijvoorbeeld zink en lood.

Overige aandachtspunten

In het afwateringssysteem van de daken moeten voorzieningen worden aangebracht om vaste bestanddelen als bladeren, zand ander sediment en dergelijke achter te houden zodat het systeem niet verstopt raakt of dicht gaat slibben in de tijd. Deze voorzieningen moeten goed bereikbaar blijven, zodat deze regelmatig kunnen worden onderhouden en gereinigd. Het is niet toegestaan chemische bestrijdingsmiddelen toe te passen of agressieve reinigingsmiddelen te gebruiken op de af te koppelen verharde oppervlakken.

Regelmatig onderhoud van de aanvoerzijde van de voorzieningen zal noodzakelijk zijn om te garanderen dat het systeem blijft functioneren. Ook dienen standleidingen op de juiste manier te worden toegepast zodat voldoende beluchting en ontluchting van de binnenriolering is gewaarborgd en mogelijk stankoverlast wordt voorkomen.

Afstemming Waterschap Aa en Maas

Op basis van een concept van dit bestemmingsplan heeft afstemming plaatsgevonden. In dat kader zijn opmerkingen gemaakt c.q. vragen gesteld over de wijze waarop wordt omgegaan met het hemelwater. Naar aanleiding daarvan is de als Bijlage 6 opgenomen waterparagraaf en onderhavige paragraaf verder geconcretiseerd, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de opmerkingen en vragen vanuit het waterschap.

Betekenis voor het plangebied

Gezien het voorgaande worden geen negatieve gevolgen verwacht voor de waterhuiskundige situatie en wordt voorzien in de benodigde voorzieningen om water ter plaatse te kunnen infiltreren. Daarmee wordt ook (voorzienbare) wateroverlast voorkomen.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Wettelijk kader

In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Deze bedoelde risico's hangen vooral samen met:

  • activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen;
  • transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • transport van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water.

Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:

  • bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;
  • bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijk ongeval met een groot aantal slachtoffers.

Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (BEVI) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip groepsrisico (GR) centraal. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen.

Op grond van artikel 13 BEVI dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico uit te voeren. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen op basis van respectievelijk het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB).

Naast de grenswaarden genoemd in het Bevi en de daarbij behorende Revi dient ook rekening gehouden te worden met de Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations voor besluiten met gevolgen voor de effecten van een ongeval.

Op 28 juni 2016 is de Circulaire in werking getreden. In deze Circulaire wordt het bevoegd gezag verzocht om naast het toepassen van het Bevi en de Revi aanvullend effectgericht beleid te voeren, waarmee voor belangrijke ongevalsscenario’s de gevolgen van een ongeval bij een LPG-tankstation worden beperkt. Met de effectgerichte benadering wordt aangesloten bij de modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid, waarbij de effecten van ongevallen een rol zullen innemen naast de nu in het Bevi gehanteerde risicobenadering.

Het bevoegd gezag wordt verzocht om, naast het hanteren van de vaste afstanden voor de PR 10-6 contouren, rekening te houden met de effectafstanden. Er worden twee effectafstanden onderscheiden, namelijk:

  • effectafstand van 60 meter tot (beperkt) kwetsbare objecten. Dit wil zeggen dat deze afstand in beginsel aangehouden moet worden, maar dat gemotiveerd afwijken is toegestaan door het treffen van veiligheidsmaatregelen;
  • effectafstand van 160 meter tot zeer kwetsbare objecten. De zeer kwetsbare objecten vormen een nieuwe categorie ten opzichte van het Bevi en spelen een rol in de modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid. Het gaat hier om objecten waar groepen personen verblijven met een beperkte zelfredzaamheid, zoals minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten. Zeer kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld ziekenhuizen of peuterspeelzalen. Ten aanzien van zeer kwetsbare objecten wordt verzocht rekening te houden met een grotere effectafstand, omdat deze objecten doorgaans minder snel te evacueren zijn.
4.6.2 Beleidskader gemeente Uden

Het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid van de gemeente Uden (DHV, 2011) is gericht op het bieden van een veilige leefomgeving voor haar burgers. Het minimale uitgangspunt is voldoen aan wet- en regelgeving. Waar mogelijk wordt invulling gegeven aan het scheiden van risicovolle activiteiten van woon-, leef- en (zo mogelijk) werkomgevingen. Ook wordt nagestreefd de aanwezigheid van verminderd zelfredzame personen binnen 100%-letaliteitscontouren uit te sluiten. Voor transportassen (wegen) wordt uitgegaan van plasbrandaandachtsgebieden van 30 meter vanaf de rand van de weg.

4.6.3 Onderzoek

Aangezien het bestemmingsplan voorziet in het toevoegen van woningen en die woningen zijn aan te merken als kwetsbare objecten is een onderzoek naar risicobronnen in de omgeving noodzakelijk, waarbij wordt getoetst aan de normen c.q. afstanden voor plaatsgebonden risico's en het groepsrisico. Indien aan de orde dient een berekening en/of verantwoording groepsrisico plaats te vinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0038.jpg"  
Uitsnede risicokaart, locatie plangebied is rood omcirkeld  

Inventarisatie

Om de mogelijke aanwezigheid van risicobronnen in de omgeving van het plangebied inzichtelijk te krijgen is een inventarisatie uitgevoerd. Bij de inventarisatie van risicobronnen rondom het plangebied is gebruik gemaakt van de “Risicokaart Nederland” - www.risicokaartnederland.nl (samenwerking van het Rijk, de provincies en de gemeenten). Met behulp van de risicokaart is een inventarisatie gemaakt van de in de omgeving van het besluitvakgebied aanwezige bronnen. In onderstaand figuur is een uitsnede weergegeven van de ricicokaart. Hierbij zijn de volgende relevante risicobronnen aangetroffen:

  • 1. de provinciale weg N264 (Lippstadtsingel);
  • 2. een hogedruk aardgasleiding van de Gasunie;
  • 3. Zwembad de Zeester;
  • 4. LPG-tankstation (Industrielaan 2).

Mogelijke andere risicobronnen zijn namelijk op grote afstand van het plangebied gelegen.

  • 1. Provinciale weg N264 (Lippstadtsingel)

Over deze provinciale weg vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Onderhavig plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van 880 meter als gevolg van de stof LT2 (licht toxische vloeistof). Het plangebied is echter gelegen buiten de 200 meter inventarisatiezone gelegen, waardoor een berekening van het groepsrisico op grond van het BEVT niet noodzakelijk is. Tevens vindt er vervoer plaats van gevaarlijke stoffen uit de categorie GF3. Het vervoer van gevaarlijke stoffen uit deze categorie heeft een invloedsgebied van 355 meter. Het plangebied ligt op circa 250 meter afstand van het plangebied. Het invloedsgebied reikt daardoor geheel over het plangebied.

Derhalve is een beperkte verantwoordingsplicht van het groepsrisico aan de orde, waarbij dient te worden ingegaan op onder andere de zelfredzaamheid. Deze beperkte verantwoording is opgenomen in paragraaf 4.6.4.

  • 2. Leiding Gasunie

De leiding betreffende leiding van Gasunie (Z-542-01) heeft een uitwendige diameter van 324 mm en een maximalewerkdruk van 4000 kPa en valt hiermee onder het BEVB. De gasleiding is op een afstand van ca. 260 meter van het plangebied gelegen. De plaatsgebonden risicocontour ligt op de leiding en reikt derhalve niet tot het plangebied. Ook de 100%-letaliteitsgrens die is gelegen op een afstand van 60 meter van de leiding reikt niet tot aan het plangebied. De 1%-letaliteitsgrens ligt op 120 meter meter afstand van de leiding en valt daarmee ook niet samen met het plangebied. Gelet op het voorgaande kan worden gesteld dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico door onderhavig planvoornemen niet zal toenemen en een beperkte verantwoordingsplicht van het groepsrisico niet aan de orde is.

  • 3. Zwembad de Zeester

Ten noorden van het plan ligt het zwembad De Zeesterbad. Het gebruik van chloor als desinfectiemiddel is voorgeschreven door de Wet Hygiëne en Veiligheid Badinrichtingen en Zwemgelegenheden (WHVBZ). In een conventioneel zwembad wordt natriumhypochloriet (chloorbleekloog) als desinfectiemiddel gebruikt. Chloorbleekloog levert risico's op in het kader van externe veiligheid. De theoretische effectafstand van de opslag van chloorbleekloog bij het vrij komen van chloorgas bedraagt 60 meter. He plangebied ligt op circa 900 meter afstand. Geconcludeerd kan worden dat er geen overlap bestaat tussen het invloedsgebied van het zwembad en het plangebied.

  • 4. LPG-tankstation (Industrielaan 2)

Aan de Industrielaan is een LPG-tankstation gevestigd. Het invloedsgebied van het vulpunt en de ondergrondse tank bedraagt 150 meter. Het plangebied ligt op circa 1,2 kilometer afstand.

De effectafstanden zoals eerder genoemd betreffen afstanden gerekend vanaf het vulpunt (de tankwagen) van het tankstation.

  • De effectafstand van 60 meter is gebaseerd op het scenario met de grootste impact op het plaatsgebonden risico, namelijk het breken van de vulslang met een fakkelbrand tot gevolg.
  • De effectafstand van 160 meter is gebaseerd op het scenario met de grootste effectafstand, namelijk een warme BLEVE van de tankwagen.

Geconcludeerd kan worden dat de effectafstanden uit de Circulaire niet leiden tot belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling van het plan, aangezien er geen overlap bestaat tussen het invloedsgebied van het LPG-tankstation en het plangebied. Aanvullende maatregelen zijn dan ook niet benodigd.

Conclusie

Uit de uitgevoerde inventarisatie is gebleken dat het plangebied enkel gelegen is binnen de maximale effectafstand van de transportroute N264 (Lippstadtsingel). Op grond van artikel 7 van het BEVT, kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Deze beperkte verantwoording is opgenomen in paragraaf 4.6.4. Op dit punt is advies ingewonnen bij de Omgevingsdienst Brabant-Noord. Dat advies is verwerkt in paragraaf 4.6.4.

4.6.4 Beperkte verantwoording groepsrisico

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van toxische stoffen en toxische gassen. Het bijbehorend scenario is een toxisch scenario en een BLEVE.

Incident met toxische stoffen 

Door een incident met een tankwagen met toxische vloeistof scheurt de tankwand. Een groot deel van de van de toxische vloeistof stroomt in korte tijd uit. De toxische vloeistof vormt een plas. De toxische damp wordt meegevoerd door de wind. Tevens kan er een incident plaatsvinden tijdens het vervoer van een toxisch gas. Dit resulteert eveneens in een toxische damp die wordt meegevoerd door de wind.


Bestrijdbaarheid toxisch scenario

Bronbestrijding is bij een toxische vloeistof mogelijk door de vloeistof af te dekken. Hierdoor wordt de verdamping verminderd. Voor toxische gassen kan alleen aan bronbestrijding worden gedaan indien het om een lekkage gaat. De brandweer kan dan proberen om het gat te dichten.


Effectbestrijding is tevens mogelijk door de concentratie te verdunnen, bijvoorbeeld met behulp van een waterscherm. Dit is alleen mogelijk als de brandweer tijdig aanwezig is. Bij een toxisch incident is het belangrijk dat de bestrijding plaatsvindt vanaf bovenwinds gebied (daar waar de wind vandaan komt). Het is daarom belangrijk dat de bron tweezijdig bereikbaar is.


Bij het ineens vrijkomen van de gehele inhoud van de tank, zal deze effectbestrijding lastig te realiseren zijn. De mogelijkheden voor slachtofferreductie worden bepaald op basis van de mogelijkheden om de vergiftiging te behandelen. Slachtofferreductie is ook mogelijk door snelle ontruiming/evacuatie. Het niet of korter blootstellen aan een toxische stof zal het aantal slachtoffers verminderen.


Zelfredzaamheid

De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. Functie-indeling, infrastructuur, bebouwing, communicatie en alarmering kan op verschillende manieren op zelfredzaamheid inspelen. Zoals door het toepassen van luchtdichte afsluiting in de gebouwen, zodat mensen bij het vrijkomen van een toxische wolk veilig binnen kunnen blijven. Of het wegenplan zodanig inrichten dat de mensen van de risicobron weg kunnen vluchten.

De duur van de blootstelling is van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten en ramen en deuren sluiten is bij dit scenario dus van belang. Hierbij is wel belangrijk dat de gebruikers van de omgeving goed geïnformeerd zijn over het juiste zelfreddende gedrag. Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof. Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden is afhankelijk van de dosis, die bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld.


Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident is te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden (safe-haven-principe). Bij voorkeur dient de nieuwe woning te zijn uitgerust met voorzieningen waarmee toxische stoffen kunnen worden buitengesloten, zoals uitschakelbare mechanische ventilatie en luchtdicht afsluitbare gevelelementen.


Indien dit niet mogelijk is, kan ervoor gekozen worden om te vluchten. Bij een toxische wolk dient gevlucht te worden haaks op de wolk. Voor het plangebied geldt dat er voldoende vluchtwegen in zuidelijke richting aanwezig zijn om het plangebied in geval van calamiteit zo snel mogelijk te ontvluchten. Voor hulpverleningsdiensten is het van belang dat aanwezigen tijdig gewaarschuwd worden. Dit kan met behulp van het zogenaamde waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS).

Alarmering

Het WAS-netwerk is dekkend voor het plangebied. Het gebruik van WAS, eventueel aangevuld met het gebruik van SMS-alert kan er aan bijdragen dat het aantal slachtoffers wordt beperkt. Tevens kan in geval van een calamiteit NL-alert worden ingezet. NL-Alert is een alarmmiddel van de overheid voor de mobiele telefoon. Hiermee kunnen mensen in de directe omgeving van een noodsituatie met een tekstbericht worden geïnformeerd. In het bericht staat specifiek wat er aan de hand is en wat je op dat moment het beste kunt doen (vluchten of schuilen).


Resteffect

Het resteffect van een toxische wolk is moeilijk in te schatten. Gezien de afstand tot de N264 is het risico op dodelijke slachtoffers nihil.

BLEVE

Het scenario BLEVE wordt veroorzaakt doordat een aanwezige brand de druk in de tank doet oplopen. Hierdoor verzwakt en bezwijkt de tank. LPG komt vrij en ontsteekt. Er ontstaat een vuurbal en een drukgolf. Het plangebied ligt op 260 meter van de Lippstadtsingel. De 1% letaliteitsgrens ligt op 245 meter waardoor dodelijke slachtoffers als gevolg van een BLEVE onwaarschijnlijk zijn. Bebouwing op 260 meter zal als gevolg van de hittestraling lichte schade oplopen. Personen in de gebouwen zijn voldoende beschermd tegen de gevolgen van een BLEVE.

Een nader advies in het kader van externe veiligheid wordt om deze reden niet noodzakelijk geacht.

Reguliere brandbestrijding

Naast het advies externe veiligheid kijkt de veiligheidsregio ook naar de mogelijkheden voor de reguliere bestrijding van incidenten. Hiervoor gebruikt de veiligheidsregio de uitgangspunten uit de Beleidsregels bereikbaarheid en bluswater. In het plangebied is sprake van een doodlopend eind van meer dan 40 meter. In het beleid zijn uitgangspunten meegenomen voor doodlopende einden. Het doodlopende eind heeft weliswaar een minimale wegbreedte van 4,5 meter maar heeft geen keermogelijkheid. Daarom worden in overleg met de brandweer aan de voorzijde van de woningen bij de inrichting van de openbare ruimte extra voorzieningen c.q. maatregelen getroffen ten behoeve van de bereikbaarheid van de woningen en het opstellen van brandweervoertuigen, waaronder opstelplaatsen voor een afgestempelde hoogwerker. Daarin wordt voorzien door een trottoir van 2,5 meter breed aan te leggen, met parallel daaraan een verstevigde groenstrook van 2 meter breed, zodat wordt voldaan aan de uitgangspunten uit de Beleidsregels bereikbaarheid en bluswater. De formele borging hiervan vindt plaats via de omgevingsvergunning, op grond van het Bouwbesluit 20212, waarbij ook gebruik wordt gemaakt van voornoemde beleidsregels.

Ook worden deze maatregelen gedeeld met de brandweer, zodat zij dit in hun operationele voorbereidingen op eventuele incidenten kunnen meenemen en borgen.

Betekenis voor het plangebied

Uit het onderzoek en het voorgaande blijkt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor het planvoornemen.

4.7 Bedrijven en milieuzonering

4.7.1 Wettelijk kader

Zowel in het kader van een goede ruimtelijke ordening als vanuit milieuwet- en regelgeving wordt gestreefd naar het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten, met als doel het handhaven en waar mogelijk bevorderen van een goede kwaliteit van het leefmilieu. Dit gebeurt onder andere door het fysiek scheiden van milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige objecten (zoals woningen) door het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding daartussen. Deze ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand, hetgeen ook wel wordt aangeduid als milieuzonering. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt in de praktijk gebruik gemaakt van VNG-uitgave "Bedrijven en milieuzonering, editie 2009" (verder: VNG-uitgave). De VNG-uitgave geeft op systematische wijze informatie over de ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala aan bedrijfsactiviteiten. De handreiking is oorspronkelijk bedoeld als hulpmiddel bij de ruimtelijke planvorming. Uit de rechtspraak van de Afdeling vloeit voort dat de handreiking als hulpmiddel is erkend. Deze uitgave bevat een lijst waarin voor veelvoorkomende milieubelastende activiteiten richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies, uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf.

Deze lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. In de onderstaande tabel staan de richtafstanden bij de verschillende bedrijfscategorieën weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0039.png"  
Richtafstanden per bedrijfscategorie  

Werking handreiking op hoofdlijnen

In de handreiking zijn bedrijven en bedrijfsactiviteiten ingedeeld in typen (milieubelastende) bedrijvigheid, gerangschikt naar SBI-code. Dit betekent dat er is gestandaardiseerd en dat is uitgegaan van gemiddelde situaties. De hieruit voortvloeiende richtafstanden (10 tot 1500 meter) geven een indicatie van de te verwachten milieubelasting. Deze milieubelasting dient vervolgens te worden afgezet tegen de belasting waarvan in de omgeving al sprake is. Ook dit is gestandaardiseerd, in dit geval in twee omgevingstypen: 'rustige woonwijk/rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'.


Samengevat dient men als volgt te werk te gaan:

  • 1. bedrijf(sactiviteit) indelen in een SBI-code;
  • 2. de hoogste bij de SBI-code behorende richtafstand is bepalend;
  • 3. bepalen van welke omgevingstype er sprake is;
  • 4. de richtafstand met 1 stap verlagen indien sprake is van type 'gemengd gebied'.


Gemotiveerd toepassen

Soms is niet geheel duidelijk in welke categorie een bepaalde situatie valt. Ook kan een feitelijke situatie significant verschillen als gevolg van specifieke bedrijfsprocessen, hinderbeperkende maatregelen, de concrete inrichting van het bedrijf en/of de geldende milieuvergunning. De daadwerkelijke milieubelasting kan in dat geval aanzienlijk afwijken van de uitgangspunten die gehanteerd zijn bij het bepalen van de standaard richtafstanden.


Dit is de reden dat de Afdeling heeft bepaald dat de richtafstanden niet zondermeer overgenomen mogen worden: er dient te worden gemotiveerd waarom welke afstanden gelden (ofwel waarom een situatie in een bepaalde categorie valt) en waarom hier (eventueel) van kan worden afgeweken. Voor een onderzoek naar de milieuzonering kan daarom concreet en gedetailleerd onderzoek naar de feitelijke milieubelasting zinvol of noodzakelijk zijn. De handreiking bevat hiervoor een aantal stappenplannen. 'rustige woonwijk/rustig buitengebied' of 'gemengd gebied'


'rustige woonwijk/rustig buitengebied' of 'gemengd gebied'

In een intensief gebruikt gebied met veel functies en "bedrijvigheid" wordt vaak minder hinder ervaren van een milieubelastende activiteit dan in een rustige woonwijk. Dit heeft onder andere te maken met acceptatie, gewenning en achtergrondbelasting. De VNG-uitgave hanteert twee omgevingstypes:

  • 1. 'rustige woonwijk en rustig buitengebied';
  • 2. 'gemengd gebied'.

De planlocatie is overeenkomstig de VNG-brochure gelegen in gebiedstype "rustige woonwijk".

4.7.2 Toetsing

Bij het toevoegen van een milieugevoelige functie, in dit geval 50 woningen, moet gekeken worden naar de invloed van en invloed op omliggende functies. Dit gebeurt op basis van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering. Hieruit blijkt dat bij woningen geen sprake is van een milieuzone ten opzichte van anderen. De woningen zelf kunnen echter wel beïnvloed worden door milieuhinder van omliggende functies. De nabije omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door woonfuncties. In de directe omgeving (overzijde Sesterlaan, gelegen aan de Verlengde Velmolen) is ook sprake van verschillende functies die voorkomen in de richtafstandenlijst van de VNG-brochure en die het woon- en leefklimaat van de woningen kunnen beïnvloeden, of een bedrijf waarop de woningen een beperkende werking zouden kunnen hebben.

 

Verschillende functies binnen 'Gemengd'

Op basis van het geldende bestemmingsplan "Uden-Zuid 2013" zijn binnen de bestemming 'Gemengd' bedrijven tot en met milieucategorie 2 toegestaan. Dit betekent dat de indicatieve richtafstand respectievelijk 30 meter bedraagt. De afstand tussen deze functies en die delen van het plangebied waarbinnen woningen zijn toegestaan bedraagt meer dan 60 meter, waardoor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar geen belemmering vormen. Geconcludeerd kan worden dat de bedrijfsvoering van de functies binnen de bestemming 'Gemengd' niet belemmerd wordt voor de toekomstige woningbouw en het woon- en leefklimaat in het plangebied gewaarborgd is.


Supermarkt

Tevens bevindt zich tussen het westelijke en oostelijke deel van het plangebied een supermarkt welke aangeduid wordt als een categorie 1 inrichting (SBI-2008: 471). Hierin wordt voor geluid bij een rustige woonwijk een richtafstand aangegeven van 10 meter. De afstand tussen de supermarkt en die delen van het plangebied waarbinnen woningen zijn toegestaan bedraagt in het oostelijke deel van het plangebied meer dan 30 meter waardoor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar geen belemmering vormen.

In het westelijke deel van het plangebied zijn echter woningen op een kortere afstand dan 30 meter gelegen. De dichtstbijzijnde woningen liggen op ongeveer 12 meter afstand. De woningen voldoen aan de richtafstand van 10 meter. Echter is in opdracht van de gemeente een akoestisch onderzoek uitgevoerd om de geluidbelasting van de activiteiten van de supermarkt op de te realiseren woningen in nader detail te onderzoeken.

De resultaten van dit onderzoek zijn verwerkt in paragraaf 4.2.3. Op basis van de resultaten wordt de toekomstige situatie ten aanzien van de in het onderzoek aangegeven randvoorwaarden akoestisch inpasbaar geacht kan worden. Derhalve is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Betekenis voor het plangebied

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen omdat het goede woon en leefklimaat van de woningen gewaarborgd blijft. Andersom worden omliggende inrichtingen niet belemmerd in hun bedrijfsvoering door de komst van woningen.

4.8 Geur

4.8.1 Wettelijk kader

Veehouderijen veroorzaken geur vanwege bijvoorbeeld de dierenverblijven, mestbassins, mestverwerking en opslag van voer. Geur kan in de leefomgeving hinder veroorzaken en brengt om die reden ook gezondheidsrisico's met zich mee. Geurhinder kan leiden tot lichamelijke klachten, zoals hoofdpijn, misselijkheid, verstoorde ademhaling en verstoorde hartslag. Daarnaast kan geurhinder leiden tot psychische klachten, bijvoorbeeld spanningen, structurele onvrede over het woon- en leefklimaat en vermindering van activiteiten buitenshuis. Het algemene stankbeleid staat beschreven in de Herziene Nota Stankbeleid en in het Nationaal Milieubeleidsplan. Als algemene doelstelling voor geurhinder is gesteld dat er in 2000 nog maximaal 750.000 woningen geurhinder mochten ondervinden van stank. In 2010 mogen er geen ernstig gehinderden meer zijn.

Vergunningplichtige veehouderijen moeten per 1 januari 2007 voor wat betreft geur van dierenverblijven voldoen aan de Wet geurhinder en veehouderij. Afhankelijk van het soort te houden dieren geldt een maximale geurbelasting op omliggende geurgevoelige objecten uitgedrukt in odour-units, welke belasting kan worden berekend aan de hand van de voor de betreffende diersoort vastgestelde geuremissiefactor, dan wel een aan te houden minimale afstand tot omliggende geurgevoelige objecten. Verder dienen op grond van de Wet milieubeheer beste beschikbare technieken te worden toegepast. Een vergelijkbare systematiek is neergelegd in het Activiteitenbesluit voor bedrijven die niet verguningplichtig zijn maar dienen te voldoen aan de algemene regels in dat besluit. Per 1 januari 2013 vallen ook mestbassins onder de werking van het Activiteitenbesluit.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen komt aan voornoemd wettelijk kader een zogenoemde 'omgekeerde werking' toe. Bij de beoordeling of nieuwe geurgevoelige, zoals in dit geval woningen, mogelijk zijn in de nabijheid van agrarische bedrijven waar dieren worden gehouden zijn twee vragen van belang:

  • kan ter plaatse van de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd, en;
  • worden er geen bedrijven belemmerd in de voortzetting van hun bestaande bedrijfsvoering en kunnen concrete (vergunde/bestemde) uitbreidingsplannen nog worden gerealiseerd?

Verder hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van de standaardnormen van de Wgv af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen en vastleggen in een geurverordening, dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

Omgekeerde werking

De normen, die voortvloeien uit wetgeving op het gebied van geurhinder van veehouderijen, dienen in de eerste plaats voor de vaststelling van de vraag of voor een veehouderij een milieuvergunning kon worden verleend. Deze eisen ten aanzien van de maximale geurbelasting of minimaal aan te houden afstanden zijn ook van belang bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde geurgevoelige bestemming kan worden gerealiseerd nabij een veehouderij. Deze zogenaamde 'omgekeerde werking' heeft dus betrekking op ruimtelijke ordeningsbesluiten, zoals bestemmingsplannen en vrijstellingen.


Vaste rechtspraak bij dit soort besluiten is:

  • dat er geen sprake mag zijn van een aantasting van de bestaande rechten van de (blijvende) veehouderijen;
  • dat er sprake moet zijn van aanvaardbaar woon- en leefklimaat.


In de Wgv zijn diercategorieën aangewezen waarvoor de geurcontour berekend moet worden, en diercategorieën waarvoor een vaste afstand geldt. Dit geldt voor het merendeel van de geurgevoelige objecten, maar hierbij bestaan enkele uitzonderingen.

4.8.2 Toetsing

Zoals op het kaartje hieronder is te zien is de dichtstbijzijnde veehouderij (Hoge Randweg 2) gelegen op een afstand van ca. 750 meter. Blijkens de regionale geurkaart van de ODBN (versie 2020.2) minder respectievelijk 2 OUE/m3 en 5 OUE/m3 bedraagt, zijnde de geldende norm op grond van de Wet geurhinder en veehouderij en de daarop gebaseerde gemeentelijke geurverordening en de advieswaarde voor edotoxinen (zie ook paragraaf 4.9.2. Het woningbouwplan betreft verder een inbreidingslocatie binnen de bebouwde kom, waardoor de bestaande geurgevoelige objecten in de bebouwde kom bepalend zijn voor de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen in de omgeving. Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat binnen het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0040.png"  
Uitsnede kaartbank Brabant met ligging veehouderijen  

Betekenis voor het plangebied

Op basis van de Wet geurhinder een veehouderij vormt het aspect geurhinder, afkomstig van omliggende veehouderijen, geen belemmering/beperking voor de planontwikkelingen. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gesitueerd die een geurcontour kennen geheel of gedeeltelijk overlappend met het plangebied, waarbij geurnormen worden overschreden.

  • Er is geen sprake van significant nadelige gevolgen ten aanzien van geur.
  • Er is sprake van een aanvaardbaar c.q. goed woon- en leefklimaat.
  • Het planvoornemen leidt niet tot aantasting van bestaande rechten van omliggende veehouderijen.

4.9 Gezondheid

4.9.1 Inleiding

Het aspect gezondheid wordt een steeds belangrijker thema bij de inrichting van de ruimte, hetgeen ook blijkt uit de steviger verankering van dit thema binnen de wet- en regelgeving voor onze fysieke leefomgeving binnen de stelselherziening die de Omgevingswet met zich meebrengt. Hoewel voor een goede verankering van het aspect gezondheid in wet- en regelgeving noodzakelijk is om het volwaardig te kunnen borgen in ruimtelijke plannen, hoeft die ontwikkeling niet te worden afgewacht om gezondheidsaspecten mee te wegen bij de integrale beoordeling en invulling van nieuwe ruimtelijke initiatieven. In navolgende paragrafen wordt daarom onderbouwd op welke wijze in het plan rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid.

4.9.2 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Intensieve veehouderijen zorgen onder andere voor een uitstoot van fijnstof. Fijn stof afkomstig van stallen met een grootte tussen PM2,5-PM10 kan endotoxinen bevatten. Inademing van endotoxinen kan leiden tot ontstekingen van de luchtwegen, chronische bronchitis en vermindering van de longfunctie. Afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen veehouderijen, luchtkwaliteit en gezondheid. Inmiddels zijn diverse VGO-rapporten beschikbaar (o.a. juli 2016 en juni 2017) die ingaan op dit onderwerp.


Diverse uitspraken van de Raad van State maken duidelijk dat het eerste VGO-rapport geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevat, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat een veehouderij onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid veroorzaakt. In de vervolgonderzoeken is aangetoond dat er rond (bepaalde type) veehouderijen een verhoogd risico aanwezig is op, met name, luchtwegaandoeningen. Het potentieel gezondheidseffect van bepaalde type geitenhouderijen (Q-koorts) is een gegeven. Als gevolg van de grootschalige Q-koorts uitbraken in het verleden, moeten geitenhouderijen door de overheid verplichte maatregelen treffen ter voorkoming van Q-koorts. De naleving van deze verplichting wordt gecontroleerd door de NVWA. Sinds de invoering van de landelijke maatregelen zijn er geen uitbraken van Q-koorts meer geweest.

In het belang van een goed woon- en leefklimaat zijn endotoxinen een toetsingskader voor de ruimtelijke ordening. Het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksgezondheid van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht heeft de 'Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0' opgesteld. Hiermee wordt aangesloten op de ontwikkeling van het landelijke endotoxinetoetsingskader. In de notitie wordt voor de algemene bevolking een gezondheidskundige advieswaarde voor endotoxine van 5,0 EU/m³ geadviseerd. Voor de gemeente Uden is nog geen endotoxinekaart beschikbaar. Derhalve is gebruik gemaakt van de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 (versie mei 2018).


De Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 bevat een praktisch stappenplan om te beoordelen of nadere advisering vanuit de GGD wenselijk is. De stappen dienen stuk voor stuk te worden doorlopen en beantwoord om na te gaan of er knelpunten worden gevonden en of advisering door de GGD wenselijk is. De uiteindelijke keuze om wel of geen medewerking te verlenen aan een ontwikkeling is een afweging die wordt gemaakt door de gemeente.

4.9.3 Stappenplan

Stap 1 Endotoxine

Op basis van de Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid (Endotoxine toetsingskader 1.0) kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Uit toetsing op afstanden door de ODBN blijkt dat wordt voldaan aan de endotoxine richtafstanden voor varkens- en/of pluimveehouderijen.

Stap 2 Emissies

Er is geen sprake van een ontwikkeling bij een veehouderij. Stap 2 is niet van toepassing

Stap 3a Geur, toetsen aan aanvaardbaar woon-/leefklimaat a.d.h.v. wettelijk kader

Dit aspect is beoordeeld in paragraaf 4.8 van deze toelichting. Uit de betreffende paragraaf blijkt dat wordt voldaan aan de wet- en regelgeving voor wat betreft agrarische geur.

Stap 3b Geur, toetsen aan aanvaardbaar woon-/leefklimaat a.d.h.v. gezondheidskundige advieswaarde

De geurbelasting voldoet aan de gezondheidskundige advieswaarde van 5,0 ouE/m³.

Stap 4a Binnen een veehouderij (1 adres of 1 ondernemer) worden bedrijfsmatig meerdere diersoorten gehouden

Niet van toepassing

Stap 5a Geitenhouderij

Uit het onderzoek Veehouderij en gezondheid omwonenden - aanvullende analyses (VGO-2, juni 2017) blijkt dat zich in een straal van circa 2 kilometer rond geitenbedrijven een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Binnen een straal van 2 kilometer van het westelijke deel van het plangebied bevinden zich twee (voormalige) geitenhouderijen aan de Duifhuizerweg 24 en 29 te Uden. Door beëindiging van het houden van geiten binnen deze bedrijven wordt de belemmering feitelijk opgeheven.


In aanvulling hierop en in aanvulling op de beperkende regels rondom geitenhouderijen die zijn opgenomen in de provinciale Verordening Ruimte, is met het bestemmingsplan 'De Ruiter' (vastgesteld d.d. 17 september 2020) de bestemming ter plaatse gewijzigd, waarmee ook planologisch is geregeld dat op deze locaties geen geiten meer kunnen worden gehouden. De bestemming van deze bedrijven is in het vastgestelde bestemmingsplan 'De Ruiter' overgenomen uit het geldende bestemmingsplan, exclusief de aanduiding waaraan in het geldende plan regels zijn verbonden die het houden van geiten mogelijk maken. Daarmee wordt het opnieuw houden van geiten op deze adressen uitgesloten.

Stap 5b Pluimveebedrijven

Het plangebied is niet gelegen binnen een afstand van 1 kilometer van een pluimveebedrijf.


Stap 5c Overige veehouderijen

Binnen 250 meter van het plangebied zijn geen overige veehouderijen gelegen.


Stap 6. Is er sprake van mestbe- of verwerking

Niet van toepassing.


Stap 7. Bij omwonenden is sprake van ongerustheid over de volksgezondheid

Of in (de omgeving van) het plangebied sprake is van ongerustheid over de volksgezondheid zou kunnen volgen uit de klachtenregistratie bij de gemeente. Daaruit blijkt dat in ieder geval de afgelopen 5 jaar op dit punt geen klachten zijn ingediend bij de gemeente Uden.

Conclusie stappenplan Handreiking veehouderij en volksgezondheid

Uit de toetsing op afstanden blijkt dat het niet noodzakelijk is dat advies dient te worden opgevraagd bij de GGD en dat gelet op bovenstaande er geen overwegende belemmeringen zijn die aanleiding geven tot het afzien van de beoogde ontwikkeling die dit plan mogelijk maakt en mag er worden uitgegaan van een goed woon- en leefklimaat voor het aspect 'gezondheid/ endotoxinen' voor de toekomstige bewoners (en bezoekers) van het gebied.

4.10 Spuitzones

4.10.1 Wettelijk kader


Hoewel in geen enkele wettelijke regeling in acht te nemen afstanden zijn opgenomen voor spuitzones tussen gevoelige bestemmingen enerzijds en percelen met open teelt waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, dient op basis van het criterium goede ruimtelijke ordening (artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening) wel te worden beoordeeld of het gebruik van die middelen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat.


Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt als vuistregel dat een afstand van 50 meter tussen het perceel waarop de teelt plaatsvindt en te realiseren nieuwe gevoelige functies zoals woningen kan worden gehanteerd. Kortere afstanden zijn ook mogelijk, indien dat blijkt uit een locatiespecifiek onderzoek. In de praktijk blijkt dat vaak mogelijk voor andere teeltvormen dan fruitteelt, zoals bijvoorbeeld de teelt van bomen, vaste planten, bloemen, bloembollen, groente in de volle grond of andere vormen van akkerbouw. Voor zo'n locatiespecifiek onderzoek zijn de volgende aspecten van belang:

  • de toedieningswijze van het gewasbeschermingsmiddel (handmatig of machinaal, in druppelsvorm of vernevelen, op- en zijwaarts of neerwaarts spuiten, etc);
  • het type teeltgewas;
  • de frequentie van het spuiten;
  • het toegepaste bestrijdingsmiddel;
  • de overheersende windrichting;
  • de aanwezigheid van driftreducerende omstandigheden, zoals hagen, watergangen of andere relevante objecten tussen de akker en de gevoelige functie.
4.10.2 Toepassing


De afstand tussen de gronden binnen onderhavig plangebied waarop woningen kunnen worden gerealiseerd en dichtstbijzijnde akkers ten zuiden en ten westen van het plangebied waarop gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden toegepast bedraagt minimaal 450 meter en dus meer dan 50 meter. Gezien het voorgaande kan daarom redelijkerwijs worden gesteld dat binnen het plangebied geen onevenredig nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat zullen ontstaan en waardoor strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening ontstaat.

4.11 Flora en Fauna

4.11.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing moet rekening gehouden worden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur. Het natuurbeschermingsrecht is te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden. In het vervolg van deze paragraaf wordt specifiek ingegaan op respectievelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming.

 

Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning. Verder moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De regels met betrekking tot het NNN zijn opgenomen in de provinciale verordening. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'.

 

Soortenbescherming

Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De bescherming van dier- en plantensoorten is eveneens in de Wet natuurbescherming geregeld. In deze wet zijn drie beschermingsregimes opgenomen: voor vogels in de zin van de Vogelrichtlijn, voor dier- en plantensoorten uit de Habitatrichtlijn en voor overige soorten. Kort gezegd is het verboden om beschermde diersoorten opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren. Hun voortplantings- en rustplaatsen mogen niet (opzettelijk) worden beschadigd of vernield. Verder is het verboden beschermde plantensoorten te vernielen. Voor handelingen die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor beschermde soorten, moet een ontheffing worden aangevraagd. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing zijn gedeputeerde staten van de provincie.

Stikstofdepositie

Het (voormalige) Programma Aanpak Stikstof (PAS) vormt niet meer het toetsingskader na de uitspraak van de Raad van State op 29 mei 2019, waarin zij heeft geoordeeld dat het PAS niet meer als basis mag worden gebruikt voor toestemming voor activiteiten in het kader van de Wet natuurbescherming, zoals een vergunning of een melding. Ook de “standaard grenswaarde” die in het PAS was opgenomen, kan nu niet meer worden gebruikt. Zo waren veel woningbouwprojecten tot voor kort voor het aspect stikstof vergunningsvrij en was ook een melding vaak niet nodig, omdat de extra stikstofemissies beperkt waren en de depositie onder de grenswaarde lag. Nu de landelijke grenswaarde onder de PAS niet meer kan worden gebruikt, is een stikstofbeoordeling en mogelijk ook een vergunning Wet natuurbescherming voor heel veel activiteiten nodig is. Voor elke toename, hoe klein ook, is vooralsnog een eigen onderbouwing nodig.

4.11.2 Toetsing

Gebiedsbescherming

In de directe nabijheid van de onderzoekslocatie zijn geen natuurgebieden gelegen die als Natura 2000 gebied zijn aangewezen. De meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn op meer dan 20 km afstand gelegen (Sint Jansberg (oost), Maasduinen (beide oost), Kampina en Oisterwijkse Vennen, Moerputten en Bossche Broek (beide west) en de Mariapeel (zuidelijk). Gezien de afstand tot het Natura 2000 gebied en de ligging van de locatie, zijn nadelige gevolgen als gevolg van de beoogde ingreep voor de Natura 2000 gebieden niet te verwachten. Om dit te kunnen uitsluiten is een nader onderzoek naar stikstofdepositie uitgevoerd (zie stikstofdepositie). Tevens blijkt uit het natuurbeheerplan van de provincie Noord-Brabant dat de onderzoekslocatie niet in of tegen een natuur- (ontwikkelings)gebied gelegen is. Circa 1,5 km ten westen is de Leijgraaf gelegen en circa 1,2 km ten zuiden wordt landbouwgebied omgevormd tot Elzenbroekbos met kruidenrijk grasland.

Soortenbescherming

Door Archimil is voor de planlocatie een verkennend flora- en faunaonderzoek uitgevoerd (19 november 2019, kenmerk 2821R002), welke is opgenomen als Bijlage 7. Uit het onderzoek is in het kader van soortenbescherming gebleken dat op de locatie geen beschermde flora en fauna waargenomen zijn die een belemmering kunnen vormen voor de voorgenomen activiteit. Ook worden, op basis van het gebruik van de locatie en de directe omgeving, geen beschermde flora en fauna verwacht.

Op basis van de QuickScan wordt een aanvullend of nader onderzoek naar de aanwezige flora en fauna, voor de geplande activiteiten, niet noodzakelijk geacht. Voor de geplande activiteiten is op basis van de bekende gegevens geen ontheffingsaanvraag in het kader van de Wet natuurbescherming noodzakelijk.


Voor de activiteit zullen enkele bomen worden gerooid en zullen struiken worden verwijderd welke als nestgelegenheid kunnen dienen voor diverse vogels. Op basis van artikel 3.1 van de Wet Natuurbescherming is het verboden om opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen. Werkzaamheden zullen alsdan buiten het broedseizoen uitgevoerd dienen te worden.

Stikstofdepositie

Gezien de invulling van het plangebied op basis van het planvoornemen, de afstand van het plangebied ten opzichte van de omliggende Natura 2000-gebieden en de uitspraak van de Raad van State, met betrekking tot het PAS-beoordelingskader, dient er een stikstofdepositieberekening uitgevoerd te worden. In dit kader is door Pouderoyen Tonnaer een stikstofdepositite berekening (29 april 2021, kenmerk J198484.003.003) uitgevoerd, welke is opgenomen als Bijlage 8.

In de notitie beoordeling stikstof is onderzocht of er sprake is van een overschrijding van de norm voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er is daarbij gekeken naar zowel de aanlegfase als de gebruiksfase. Ook zijn vanwege recente jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op dit punt de relevante verkeersstromen doorgerekend, ondanks het feit dat het plangebied op een grotere afstand van Natura 2000-gebieden ligt dan 5 kilometer. Het betreft het verkeer ten gevolge van het plan tot het moment waarop dat verkeer opgaat in het heersende verkeersbeeld. In dit geval is dat het verkeer tot aan de Lippstadtsingel

Uit de berekening met AERIUS blijkt dat er bij zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelige natuurgebieden. De depositie bedraagt 0,00 mol N/ha/jaar. Daarmee kunnen op voorhand negatieve effecten op Natura 2000-gebieden vanwege stikstofdepositie worden uitgesloten. Deze uitkomsten geven derhalve geen aanleiding een Wnb-vergunning aan te vragen of een verklaring van geen bedenkingen te vragen vanwege mogelijke effecten op Natura 2000-gebieden.

Betekenis voor het plangebied

Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling dient het bepaalde in de Wet natuurbescherming in acht te worden genomen. Verstoring van algemene broedvogels kan voorkomen worden door te werken buiten het broedseizoen. Verder dient te allen tijde rekening gehouden te worden met de zorgplicht. Tevens kunnen op voorhand negatieve effecten op Natura 2000-gebieden vanwege stikstofdepositie worden uitgesloten.

4.12 Archeologie en cultuurhistorie

4.12.1 Wettelijk kader

De bescherming van archeologisch erfgoed in Nederland is thans vastgelegd in de Erfgoedwet deze is op 1 juli 2016 in werking is getreden. De Erfgoedwet is in de plaats gekomen van zes wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1988.

Onderdelen van de Monumentenwet die van toepassing waren op de fysieke leefomgeving gaan naar de Omgevingswet die in 2022 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is daartoe in de Erfgoedwet voor de periode 2016-2019 een overgangsregeling opgenomen. De basis van de bescherming van archeologisch erfgoed in de Erfgoedwet is het verdrag van Valletta (ook wel het verdrag van Malta).

De bescherming heeft als doel om archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in situ, dus in de bodem, te behouden. Dankzij het principe van “de verstoorder betaalt” uit het verdrag van Valletta worden meer archeologische resten in situ behouden. Indien ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden dient te worden beoordeeld of archeologische waarden in het geding raken.  

Bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen, of bij afwijking van bestaande plannen, dient de gemeente aan te geven welke archeologische waarden er in de bodem verwacht worden en hoe men met deze waarden om zal gaan. Op basis hiervan kunnen gemeenten bij de verlening van omgevingsvergunningen (de voormalige bouw-, aanleg- en sloopvergunningen) eisen stellen met betrekking tot het aspect archeologie.

4.12.2 Archeologie

Gemeenten hebben de wettelijke taak om verantwoord om te gaan met het archeologisch erfgoed (zorgplicht). Het plangebied heeft op basis van het bestemmingsplan geen dubbelbestemming archeologie. De gemeente Uden heeft daarentegen eigen specifiek beleid vastgesteld voor het archeologisch erfgoed. Op basis van dit beleid en de bijbehorende archeologische beleidskaart is te concluderen dat er binnen het gehele plangebied gebieden van hoge archeologische waarde en gebieden met een (middel)hoge archeologische verwachting te vinden zijn. Er geldt voor een groot deel een onderzoeksplicht bij een verstoringsdiepte van meer dan 40 cm en een verstoringsoppervlakte van meer dan 250 m². Met de beoogde ontwik-keling worden ingrepen in de bodem gedaan die hoogstwaarschijnlijk deze grenswaarden overschrijden. Om die reden wordt archeologisch onderzoek in de vorm van een verkennend bureau- en boor onderzoek noodzakelijk geacht voor het gehele plangebied.


In dat kader is 2019 door Transect B.V. een Archeologisch Bureauonderzoek (BO) en Inventariserend Veldonderzoek (IVO),verkennende fase uitgevoerd, welke is opgenomen als Bijlage 9. Hieruit kwam naar voren dat een archeologisch proefsleuvenonderzoek noodzakelijk was om de aard, omvang en behoudenswaardigheid van eventueel aan te treffen vindplaatsen was.

Proefsleuven

Om de verwachting uit het bureau- en booronderzoek te toetsen is door Transect B.V. een Archeologisch Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven (IVO-P), karterende en waarderende fase, uitgevoerd. De rapportage is opgenomen als bijlage Bijlage 10. Bij dit proefsleuvenonderzoek zijn zeventien proefsleuven aangelegd met een oppervlakte van ongeveer 1700 m² (ofwel 8,9% van het plangebied). Hierin is een vondstarme vindplaats met sporen van landinrichting uit de Nieuwe tijd aangetroffen. De sporen dateren aan de hand van historische kaarten en vondstmateriaal uit de periode 1811-1970 en/of eerder. Ze bestaan uit greppels, een sloot, paalkuilen en kuilsporen, die zijn ontstaan nadat het plangebied al in gebruik was als akkerland. Door ploegwerkzaamheden in de periode eraan voorafgaand zijn mogelijk oudere resten verloren gegaan, maar ook processen van bioturbatie, verspoeling en boomvallen kunnen voor een verstoring van oudere resten hebben gezorgd.

Nadat de sporen gevormd zijn is een esdek opgebracht middels plaggenbemesting. Vanuit het esdek hebben tevens diepploegwerkzaamheden plaatsgevonden tot in het archeologisch sporenvlak – dit keer in de sporen uit de Nieuwe tijd. Hierbij is een deel van het sporenvlak (en de sporen daarin) met het esdek vermengd geraakt. Hierna is opnieuw een humeus dek opgebracht, van grond uit een nabijgelegen beekdal (bouwvoor). Door graaf- en egalisatiewerkzaamheden vanuit het loopvlak hierop, is in de 20e eeuw de top van de natuurlijke afzettingen nog verder verstoord geraakt. Verder is hierbij vermoedelijk ook een groot deel van een oorspronkelijk aanwezig esdek in de bouwvoor opgenomen.

Op basis van de slechte score op zowel fysieke als inhoudelijke kwaliteit is de vindplaats als niet-behoudenswaardig gewaardeerd.

Betekenis voor het plangebied

In het onderzoeksgebied bestaat het voornemen om een vijftigtal nieuwe woningen te realiseren rond een bestaande supermarkt. Omdat bij het archeologisch onderzoek geen behoudenswaardige resten zijn aangetroffen bestaat ons inziens geen bezwaar tegen de planontwikkeling. Transect b.v. adviseert dan ook het plangebied archeologisch vrij te geven. De gemeente Uden heeft op basis van het advies van Transect besloten om het plangebied voor wat betreft het aspect archeologie vrij te geven. De dubbelbestemming archeologie komt hiermee te vervallen.

4.12.3 Cultuurhistorie

Gelet op artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van een ruimtelijk plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Voor de gemeente Uden zijn de cultuurlandschappelijke kenmerken van het grondgebied en de bekende cultuurlandschappelijk en bouwhistorische elementen en objecten in beeld gebracht in een kaart. Die kaart laat zien dat het plangebied is gelegen op de rand van gebieden die worden gekenmerkt als open akkers, als kleinschalige kampontginning met gemengd grondgebruik en een klein deel als historische kern met huispercelen, type weggehucht. Binnen het plangebied zijn geen waardevolle bouwhistorische objecten of stedenbouwkundige zones gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0041.png"  
Uitsnede Cultuurlandschappelijke kenmerkenkaart  

Vervolgens is op een tweede kaart voorzien in een cultuurlandschappelijke waardering en een waardering van de historische kernen. Uit die tweede kaart, waarvan hierna een uitsnede is opgenomen blijkt dat voor een groot deel de cultuurlandschappelijke waardering van het plangebied niet gewaardeerd is, omdat er sprake is van bebouw gebied. Voor een klein gedeelte van het westelijke deel van het plangebied geldt echter een hoge waardering historische kern. Echter van deze historische kern is reeds in de huidige situatie niets meer zichtbaar. De gronden ter plaatse bestaan uit grasland met enkele bomen. Ook uit het archeologisch onderzoek is gebleken dat het gehele plangebied in de loop der jaren dusdanig verstoord is dat er geen behoudenswaardige resten zijn aangetroffen. Op basis daarvan mag worden geconcludeerd dat geen sprake is van cultuurhistorische waarden waar bij in het plan rekening dient te worden gehouden c.q. dienen te worden beschermd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPWonenCUZ-VA01_0042.png"  
Uitsnede Cultuurlandschappelijke waarderingskaart  

Betekenis voor het plangebied

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

4.13 Kabels en leidingen

Zoals blijkt uit paragraaf 4.6.3 liggen er binnen het plangebied geen leidingen die planologische bescherming behoeven.

Aangezien in verband met magnetische velden als mogelijke veroorzaker van leukemie bij kinderen, heeft het voormalig ministerie van VROM in 2005 een beleidsadvies uitgebracht. VROM adviseert om te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven binnen de zogenaamde magneetveldzones van hoogspanningslijnen. Om die reden is geïnventariseerd of het plangebied is gelegen binnen een (indicatieve) magneetveldzone.

De dichtstbijzijnde hoogspanningslijn (bovengronds) betreft de lijn Uden – Aarle-Rixtel (150 kV), gelegen op een afstand van circa 1,2 kilometer. Deze lijn heeft blijkens de RIVM-netkaart aan weerszijden een indicatieve zone van 80 meter. Het plangebied valt derhalve ruim buiten deze zone. De hoogspanningslijn heeft daarom geen invloed op het plangebied.

Betekenis voor het plangebied

Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

4.14 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

4.14.1 Wettelijk kader

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van woonwijken, de aanleg van auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.

 

Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan. Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D).

De voornoemde drempelwaarden hebben een indicatief karakter, hetgeen inhoudt dat ook wanneer de drempelwaarden niet worden overschreden een (vormvrije) beoordeling dient plaats te vinden of het planvoornemen kan leiden tot belangrijke nadelige gevolgen.


Voor plannen is de m.e.r.-beoordeling voor activiteiten onder de drempel in de D-lijst letterlijk vormvrij. In het uiteindelijke moederbesluit moet de beslissing over het wel of niet uitvoeren van een m.e.r. worden gemotiveerd. Verder gelden er geen andere wettelijke eisen. Eventuele bezwaren moeten worden ingebracht in een beroepsprocedure tegen het besluit over de moederprocedure (het bestemmingsplan).

4.14.2 Toetsing

Dit planvoornemen heeft betrekking op de realisatie van maximaal 50 woningen ter plaatste van het Sesterpark als onderdeel van de afronding van de wijk Uden-Zuid. De ontwikkeling valt niet onder één van de in lijst C genoemde activiteiten, waardoor er voor dit plan geen m.e.r.-plicht geldt. Wel wordt het planvoornemen gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject, als genoemd in lijst D (cat D 11.2). De indicatieve drempel daarvoor is gesteld op - voor zover hier relevant - een oppervlakte van 100 hectare of meer, dan wel een aantal woningen van 2.000 of meer. Naarmate die drempel dichter wordt benaderd geldt een zwaardere beoordeling.

Deze woningbouwontwikkeling ligt met maximaal 50 woningen ver beneden de genoemde drempelwaarde. Volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. De diepgang van deze beoordeling is afgestemd op de aard, omvang en gevoeligheid van het bestemmingsplan. Naarmate de drempelwaarden dichter worden benaderd geldt een zwaardere beoordeling.

De vormvrije m.e.r.-beoordelingsnotitie is bijgevoegd als Bijlage 11. (Pouderoyen Tonnaer, d.d. 15 april 2021).

Betekenis voor het plangebied

Op basis van de kenmerken van de activiteiten, de kenmerken en ligging van de locatie en de kenmerken van de omgeving en de beschreven milieugevolgen kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van significant nadelige milieueffecten. Ook gezien de in deze toelichting beschreven aspecten in voorgaande paragrafen wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van significante effecten, die een m.e.r.(beoordelings)plicht noodzakelijk maken. Uit de stikstoftoets blijkt tevens dat er geen passende beoordeling in het kader van de Wet natuurbescherming vereist is en dat er geen sprake is van een rechtstreekse (plan)m.e.r.-plicht.

De opgestelde (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsnotitie voorziet in alle relevante informatie die het bevoegd gezag nodig heeft voor verdere besluitvorming in het kader van de m.e.r.-beoordeling.

Hoofdstuk 5 Planologisch juridische regeling

5.1 Wettelijk kader

Het wettelijk kader voor de inhoud en de vaststellingsprocedure van een bestemmingsplan wordt sinds 1 juli 2008 gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en is verder ingevuld door het Besluit ruimtelijke ordening (bro) en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro). De Wro, het Bro en de Rsro bevatten regels ten aanzien van de (digitale) vormgeving, inhoud en raadpleegbaarheid van bestemmingsplannen, met als doel bestemmingsplannen uniform vergelijkbaar en uitwisselbaar te maken.

5.2 Planonderdelen

Een bestemmingsplan bestaat in elk geval uit een verbeelding (kaart) en planregels, die samen het juridisch deel van het bestemmingsplan vormen. Daarnaast gaat het bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, die voorziet in de motivatie en onderbouwing van en de toelichting op de keuzes die zijn gemaakt om te komen tot de verbeelding en regels. Een bestemmingsplan kan ook bijlagen bevatten. Indien de bijlagen een relatie hebben met de regels worden ze opgenomen als bijlage bij de regels, zoals bijvoorbeeld een Staat van bedrijfsactiviteiten. Indien de bijlagen bijdragen aan de onderbouwing c.q. motivatie van het plan worden ze opgenomen als bijlage bij de toelichting, zoals rapporten van onderzoeken die ten behoeve van het plan zijn uitgevoerd.

5.3 Inhoud algemeen

Bij het opstellen van de verbeelding en regels van het bestemmingsplan is voldaan aan het bepaalde in de Wro, Bro en de Rsro. Voor het overige is zoveel mogelijk aangesloten bij de gemeentelijke standaarden en plansystematiek. De structuur van het plan is zodanig dat de kaart de primaire informatie geeft over de van toepassing zijnde bestemming. In de regels kan vervolgens worden teruggelezen welke gebruiks- en bouwmogelijkheden voor de betreffende bestemming gelden. Behalve bestemmingen kan de verbeelding onder meer aanduidingen en maatvoeringsvlakken bevatten om binnen een bestemming te kunnen voorzien in maatwerk voor een bepaalde locatie. In dat geval zijn steeds ook regels verbonden aan deze aanduidingen en maatvoeringsvlakken.

5.4 Regels

De regels zijn conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), welke als bijlage onderdeel uitmaakt van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro) opgebouwd en bevatten allereerst begripsomschrijvingen en meetvoorschriften om respectievelijk interpretatie- en meetverschillen uit te sluiten (hoofdstuk 1). Vervolgens zijn in hoofdstuk 2 de regels voor de afzonderlijke bestemmingen en dubbelbestemmingen opgenomen, waarbij voor elke bestemming is voorzien in een apart artikel. Voor zover behoefte bestaat aan het opnemen van regels die niet zijn gebonden aan een specifieke bestemming, maar gelden voor het gehele dan wel een gedeelte van het plangebied, dan zijn de betreffende regels opgenomen in hoofdstuk 3 van de regels. Indien de betreffende regels betrekking hebben op slechts een gedeelte van het plangebied, dan wordt dat op de verbeelding aangegeven door middel van een zogenoemde gebiedsaanduiding.

De bestemmingsregels zijn in beginsel steeds op dezelfde manier opgebouwd:

  • 1. Bestemmingsomschrijving;
  • 2. Bouwregels;
  • 3. Nadere eisen;
  • 4. Afwijken van de bouwregels;
  • 5. Specifieke gebruiksregels;
  • 6. Afwijken van de gebruiksregels;
  • 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • 8. Wijzigingsbevoegdheid.

Hoe gronden met een bepaalde bestemming mogen worden gebruikt is primair beschreven in de bestemmingsomschrijving. Eventuele aanvullingen of uitzonderingen zijn opgenomen in de specifieke gebruiksregels. De bouwregels bevatten de regels ten aanzien van de mogelijkheden om gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde op te richten. Zowel ten aanzien van gebruik als bouwen geldt dat binnen een bepaalde marge kan worden voorzien in mogelijkheden om af te wijken van de bouw- en gebruiksregels. Deze mogelijkheden zijn opgenomen onder respectievelijk 'Afwijken van de bouwregels' en 'Afwijken van de gebruiksregels'.

Voor zover gewenst kan in de regels voor een bestemming worden voorzien in een vergunningstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden. Deze vergunningstelsels dienen dan veelal ter bescherming van binnen de bestemming voorkomende waarden of ter bescherming van bijvoorbeeld ondergrondse leidingen. Indien gewenst kan ook worden voorzien in een bevoegdheid om een bestemming geheel dan wel gedeeltelijk te wijzigingen in een andere bestemming. Dergelijke bevoegdheden worden opgenomen onder het kopje 'Wijzigingsbevoegdheid'.

Naast voornoemde veel voorkomende onderdelen van bestemmingsregels kan worden voorzien in een vergunningstelsel voor het slopen van bebouwing en specifieke procedureregels.

5.5 Artikelsgewijze toelichting bestemmingen

5.5.1 Groen

Het binnen het plangebied voorziene structureel groen is voorzien van de bestemming Groen. De bouwmogelijkheden zijn beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde van beperkte omvang.

5.5.2 Tuin

Deze gronden zijn bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden staande hoofdgebouwen, voorzieningen van algemeen nut, water, waterbergingen, watergangen en waterhuishoudkundige voorzieningen en bij de bestemming behorende voorzieningen toegestaan. Daarbij wordt gewerkt met een tuinbestemming voor de gronden vóór de voorgevelrooilijn. Aan de voor- en zijgevel van het hoofdgebouw mogen erkers worden gebouwd. Voor de erkers en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn bouwregels opgenomen. Bijbehorende bouwwerken (waaronder overkappingen) zijn binnen de bestemming Tuin niet toegestaan, maar voor de hoekwoningen worden wel beperkte mogelijkheden geboden, gekoppeld aan de aanduiding 'bijgebouwen'.

5.5.3 Verkeer - Verblijfsgebied

De binnen het plangebied aanwezige wegen en voor de aan te leggen wegen en parkeervoorzieningen, voor zover de begrenzing daarvan bekend is, is voorzien in de bestemming Verkeer - Verblijfsgebied. De bouwmogelijkheden zijn beperkt tot gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de betreffende bestemming en van beperkte omvang.

5.5.4 Wonen

Bij de invulling van dit gebied is flexibiliteit gewenst, zowel in verkaveling als in bouwmogelijkheden. Het stedenbouwkundig kader als beschreven in Hoofdstuk 2 is vertaald naar de planregels voor de betreffende bestemming.

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Het exploitatieplan biedt de grondslag voor het publiekrechtelijk kostenverhaal. In artikel 6.12, eerste en tweede lid, Wro is bepaald in welke situatie een exploitatieplan gemaakt moet worden. In artikel 6.2.1 Bro worden de bouwplannen aangewezen waarvoor de gemeenteraad een exploitatieplan moet vaststellen. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig vastgesteld met het ruimtelijk plan (in dit geval een wijzigingsplan) of besluit waarop het betrekking heeft. In welke gevallen kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan is eveneens vastgelegd in de Wro c.q. het Bro. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien indien het verplichte kostenverhaal anderszins is verzekerd. Daaraan wordt voldaan wanneer met de initiatiefnemer een zogenoemde anterieure overeenkomst wordt gesloten waarin het in kostenverhaal wordt voorzien.

Onderhavige woningbouwmogelijkheden zijn aan te merken als een bouwplan als bedoeld in 6.2.1 Bro, waardoor kostenverhaal aan de orde is. Het plangebied is in eigendom van de gemeente Uden. Er wordt afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan, aangezien kostenverhaal zal geschieden door de kosten te verdisconteren in de verkoopprijs van de gronden, dan wel door het sluiten van zogenoemde anterieure overeenkomsten, waardoor het kostenverhaal (anderszins) is verzekerd. Uit de exploitatieopzet die is opgesteld voor het planvoornemen blijkt dat het plan financieel uitvoerbaar is.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het planvoornemen heeft betrekking op woningbouw in een gebied dat de afgelopen jaren is ontwikkeld voor woningbouw, waarbij onderhavig plan voorziet in een logische voortzetting c.q. afronding van die ontwikkeling. Deze ontwikkeling is ook beleidsmatig reeds enkele jaren voorzienbaar.


Bij de totstandkoming van het stedenbouwkundige plan voor Wonen Centrum Uden-Zuid is veel gebruik gemaakt van de input van de omwonenden. Vroeg in het planproces is een klankbordgroep samengesteld die gedurende het gehele planproces betrokken is gebleven. Naast de klankborggroep zijn aangrenzende bewoners bij het plan betrokken gehouden door middel van o.a. informatieavonden.


De ideeën en reacties van omwonenden en de klankbordgroep hebben geleid tot aanpassingen in de schetsmodellen. Zo is het aantal woningen teruggebracht naar de minimaal 50 woningen die in het coalitieakkoord waren opgenomen en worden het trapveld en de bloementuin verplaatst. Dit neemt niet weg dat de klankbordgroep zich niet kan vinden in het kader van 50 grondgebonden woningen. De opmerkingen en reacties zijn verwerkt in een reactienota. De reactienota is op 11 februari 2020 door het college vastgesteld welke is opgenomen in Bijlage 12). Aansluitend is de reactienota toegezonden aan de betrokkenen.

Echter zoals uit voorgaande hoofdstukken van deze toelichting blijkt, kan het voornemen goed worden ingepast in de omgeving, zonder dat daardoor iemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Mocht iemand bedenkingen hebben ten aanzien van het plan dan kan ten aanzien van het ontwerp-bestemmingsplan een zienswijze kenbaar worden gemaakt en na vaststelling van het plan eventueel beroep worden ingesteld.

Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 Te volgen procedure

Het bestemmingsplan doorloopt als (voor)ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure, te weten:

a. Voorbereiding:

Vooroverleg met diensten van Rijk, provincie en waterschap.

b. Ontwerp:

1e terinzagelegging (ontwerp bestemmingsplan)

c. Vaststelling:

Vaststelling door de Raad

2e terinzagelegging (vastgesteld bestemmingsplan)

Mogelijkheid reactieve aanwijzing

d. Inwerkingtreding, tenzij voorlopige voorziening

e. Beroep:

Beroep bij Raad van State

f. Onherroepelijk

In het kader van deze procedure is het voor eenieder mogelijk zijn/haar zienswijze (bij de gemeenteraad) kenbaar te maken. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Wanneer beroep wordt ingesteld, beslist uiteindelijk in hoogste instantie de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het bestemmingsplan.

7.2 Vooroverleg op basis van art 3.1.1 Bro

Conform artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dienen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de Rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Instanties die blijkens hun werkterrein, belangen vertegenwoordigen of bevoegdheden krachtens de Wro hebben, worden bij de totstandkoming van bestemmingsplannen betrokken bij het overleg conform artikel 3.1.1. Bro.


In dit kader is het concept bestemmingsplan voor advies toegezonden aan de volgende overlegpartners:

  • Nederlandse Gasunie NV;
  • Provincie Noord-Brabant;
  • Defensie;
  • Waterschap.

De Provincie Noord-Brabant, de Gasunie en Defensie (via het Rijksvastgoedbedrijf) hebben laten weten geen aanleiding te zien tot het maken van opmerkingen. Het waterschap heeft enkele opmerkingen gemaakt c.q. vragen gesteld over de wijze waarop wordt omgegaan met het hemelwater. Naar aanleiding daarvan is de als Bijlage 6 opgenomen waterparagraaf en paragraaf 4.5 van deze toelichting verder geconcretiseerd. Daarmee is tegemoet gekomen aan de opmerkingen en vragen vanuit het waterschap.

7.3 Ontwerpbestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 12 mei 2021 gedurende 6 weken ter inzage gelegen, samen met een ontwerp van de omgevingsvergunning en een ontwerpbesluit hogere waarde Wet geluidhinder. Gedurende die termijn zijn 6 zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen zijn in een Nota van Zienswijzen samengevat en van commentaar voorzien en als Bijlage 13 bij deze toelichting gevoegd. Deze zienswijzen hebben niet geleid tot een wijziging van het plan.