Plan: | Wapenveld-Dorp, 2e wijziging (Lagestraat 35 te Wapenveld) |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0246.206WPVW02LAGESTR35-ON01 |
Het perceel aan de Lagestraat 35 te Wapenveld is eigendom van een echtpaar op leeftijd. Het perceel heeft een bedrijfsbestemming, met een specifieke aanduiding voor de bedrijfsactiviteit 'smederij'. De woning op het perceel is een dienstwoning bij het inmiddels opgeheven bedrijf. Omdat het perceel alleen gebruikt mag worden als smederij met dienstwoning is het pand zo goed als onverkoopbaar. De eigenaren willen graag zo lang mogelijk in de woning blijven wonen en de woning ook voor de erfgenamen verkoopbaar nalaten. Aangezien het perceel als gevolg van de bedrijfsbeëindiging al geruime tijd niet meer conform de bestemming en de bedrijfsactiviteit in gebruik is, is daarom het verzoek ingediend om de bestemming van het perceel te wijzigen in 'Wonen' en 'Tuin'. De bestaande dienstwoning en de bijbehorende opstallen worden daarmee bestemd conform het huidige gebruik als reguliere woning.
Het perceel Lagestraat 35 is gelegen ten zuidoosten van de kern Wapenveld. Het perceel ligt aan de rand van de bebouwde kom rondom de Revelingseweg, deze kern wordt ook wel Bruggenhoek genoemd. De bijgevoegde luchtfoto's geven een indruk van het perceel en de omgeving.
Plangebied met omgeving
Begrenzing plangebied
Het plangebied valt geheel binnen de grenzen van het geldende bestemmingsplan Wapenveld-Dorp en heeft hierin de bestemming 'Bedrijf', met de nadere aanduiding 'bedrijfsactiviteit'. De op de plankaart voor 'Bedrijf' aangewezen grond is bestemd voor bedrijven, opslag en installaties, met daarbijbehorende gebouwen, andere-bouwwerken, tuinen, erven, terreinen en parkeervoorzieningen. Er zijn uitsluitend bedrijven toegestaan als genoemd in de categorieën 1 en 2 van de lijst van bedrijven (artikel 6). Ter plaatse van de aanduiding bedrijfsactiviteit is op het adres Lagestraat 35 ook een smederij toegestaan.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan
Artikel 6.6.1 van het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om de bestemming 'Bedrijf' te wijzigen in de bestemming 'Wonen' en/of 'Tuin en/of 'Agrarisch'. In dit geval is het verzoek om voor het perceel Lagestraat 35 te Wapenveld de bestemming 'Bedrijf' te wijzigen in 'Wonen' en 'Tuin', door middel van een bestemmingsplanwijziging ex artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening.
Aan het voorliggende verzoek kan alleen worden meegewerkt door gebruik te maken van de bovengenoemde wijzigingsbevoegdheid. Bij de wijziging van het bestemmingsplan dient te worden aangetoond dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Het wijzigingsplan "Wapenveld-Dorp, 2e wijziging (Lagestraat 35 te Wapenveld)" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden en opstallen aangegeven.
In de regels zijn bepalingen opgenomen teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting, waarin het aan het plan ten grondslag liggende onderzoek en een planbeschrijving zijn opgenomen.
Hoofdstuk 2 gaat in op het relevante beleid. Om tot een gedegen functiewijziging zijn alle ruimtelijk relevante aspecten afgewogen, hoofdstuk 3 geeft hier een samenvatting van. Hoofdstuk 4 gaat kort in op de bijbehorende planologisch-juridische regeling en hoofdstuk 5 gaat tot slot in op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.
De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen voor de komende decennia. Op 27 februari 2006 is de Nota Ruimte formeel in werking getreden. Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies. De Nota Ruimte stelt ruimte voor ontwikkeling centraal en gaat uit van het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. De nota ondersteunt gebiedsgerichte, integrale ontwikkeling waarin alle betrokkenen anticiperen. Het accent verschuift van toelatingsplanologie naar ontwikkelingsplanologie. Ruimte voor ontwikkeling betekent ook dat het Rijk voor ruimtelijke waarden van nationaal belang waarborgen creëert om die te kunnen behouden en ontwikkelen.
De voornaamste ruimtelijke beleidsopgaven die het kabinet ziet voor de kortere en langere termijn zijn:
De algemene basiskwaliteit is de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen, dus datgene waar een ruimtelijk plan minimaal aan moet voldoen. De Nota Ruimte bevat hier generieke regels voor, waaraan alle betrokken partijen zijn gebonden. Op het gebied van economie, infrastructuur en verstedelijking gaat het bijvoorbeeld om het bundelingsbeleid, het locatiebeleid, een goede balans tussen rode (stedelijke) en groen/blauwe (natuur en water) functies, milieuwetgeving en veiligheid. Op het gebied van water, natuur en landschap geldt de basiskwaliteit op punten als de watertoets, functiecombinaties met water en het groen in en om de stad.
Voor verstedelijking, infrastructuur en vestiging van bedrijven geldt een zogenaamd bundelingsbeleid: nieuwe woongebieden en bedrijvigheid moeten zoveel mogelijk worden aangesloten op bestaande bebouwing en infrastructuur. En daarbij moet bovendien rekening worden gehouden met (bestaande) voorzieningen, groen en water (watertoets).
Het Rijk mengt zich niet in kwesties op lokaal niveau, maar stuurt op hoofdlijnen. Het Rijk stelt alleen nog maar beperkingen als een nationaal belang in het geding is. De verantwoordelijkheid voor de inrichting van het ruimtelijk gebied wordt neergelegd bij de decentrale overheden. Er gelden geen rode-contouren meer en provincies en gemeenten mogen zelf - met inachtneming van bepaalde hoofdregels - bepalen waar ze bouwen.
Het betreffende plan heeft geen consequenties voor rijksbelangen.
Op 29 juni 2005 is het Streekplan Gelderland 2005 door Provinciale Staten vastgesteld. In het Streekplan Gelderland 2005 wordt het motto van de Nota Ruimte 'decentraal wat kan, centraal wat moet' vertaald naar het provinciale niveau 'lokaal wat kan, provinciaal wat moet'. Het streekplan kent een selectieve beleidsinzet op die zaken die van provinciaal belang zijn. Daarbij hoort een grotere beleidsvrijheid en eigen verantwoordelijkheid voor gemeenten voor die zaken die van lokaal belang zijn. Het streekplan kent het onderscheid tussen de provinciale hoofdstructuur en het multifunctionele gebied. Voor het multifunctionele gebied geldt in het algemeen dat dit het domein is van de gemeenten en dat dit gebied een beperkte bemoeienis van de provincie kent. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen.
In het vastgestelde streekplan ligt het perceel in het 'Bebouwd gebied'.
Provinciale Staten hebben in hun vergadering van 15 december 2010 de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld. De RVG is vervolgens op 2 maart 2011 in werking getreden. De verordening (RVG) is gericht tot de gemeenten en bevat regels waar met name bestemmingsplannen aan dienen te voldoen. Daarnaast bevat de verordening voor één onderwerp de burger direct bindende regels, namelijk voor het onderwerp nieuwvestiging en uitbreiding van solitaire glastuinbouwbedrijven. Bij de totstandkoming van de verordening is het beleid uit het streekplan 2005 (thans structuurvisie), streekplanuitwerkingen en -herzieningen als uitgangspunt genomen. De verordening behelst slechts een juridische vertaling van dit beleid, hier is geen nieuw beleid aan toegevoegd.
Reikwijdte verordening
Deze verordening geldt ten aanzien van bestemmingsplannen, beheersverordeningen en omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Deze omgevingsvergunningen betreffen de vroegere projectbesluiten op grond van de Wro.
Uitwerkings- en wijzigingsplannen op grond van artikel 3.6 van de Wro vallen niet onder de reikwijdte van de verordening, omdat de Wro hier niet in voorziet. Wel dienen de bestemmingsplannen waarin uitwerkingsverplichtingen en wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen te voldoen aan de verordening. Deze 'moederplannen' kunnen, met hun maximale flexibiliteitsmogelijkheden, worden getoetst aan de bepalingen van de verordening.
Op 5 juli 2005 is door het Rijk het Reconstructieplan Veluwe goedgekeurd. Het plan is van kracht vanaf 20 juli 2005. Het reconstructieplan heeft als doel: het geven van kwaliteitsimpuls aan een duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en de daarmee samenhangende leefbaarheid in het landelijk gebied. Dit gebeurt op een dusdanige manier dat de verscheidenheid en de eigen identiteit van de Veluwe behouden blijven. De kwaliteitsimpulsen richten zich op landschap, natuur en water, bos landbouw en tuinbouw, recreatie en toerisme en wonen en werken.
In het goedgekeurde reconstructieplan ligt het perceel in het stedelijk gebied.
Het betreffende plan heeft geen consequenties voor provinciale belangen en is lokaal van aard. De werkwijze van de provincie is gebaseerd op de sturingsfilosofie van de Wro en het kabinetsmotto "Decentraal wat kan, centraal wat moet". Van belang hierbij is dat elke overheidslaag verantwoordelijk wordt geacht voor de realisatie en bescherming van haar eigen belangen, zonder dat sprake is van hiërarchie tussen overheden. Dit betekent dat de provincie alleen betrokken wenst te worden bij ruimtelijke plannen waarbij als zodanig geformuleerde provinciale belangen betrokken zijn. In artikel 3.1.1, lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat gemeenten bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de diensten van de provincie "die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn". De provincie is met de minister van mening dat "in het geding zijn" hier moet worden begrepen als "aan de orde zijn". Dit betekent dat de gemeente bepaalt of bij een plan provinciale belangen een rol spelen, en dat de provincie vervolgens inhoudelijk afweegt of deze belangen gerespecteerd worden, hetgeen in lijn is met de sturingsfilosofie van de Wro. Op grond van deze bepaling is vooroverleg bij plannen met enkel lokale belangen niet vereist.
Uitgangspunt van het woonbeleid is, dat voorzien wordt in een aanbod van woningen dat past bij de geconstateerde regionale kwalitatieve woningbehoefte. Dit is in een afspraak met de provincie vastgelegd in het Kwalitatief Woningbouwprogramma (KWP). Voor het KWP3 (periode 2010-2019) van de regio Noord Veluwe is door Companen een onderzoek verricht naar behoefte en plannen. Dit rapport is ter kennisname aangeboden aan het college en de commissie Ruimte halverwege 2009. In dit rapport is opgenomen dat Heerde een gevarieerd programma voor nieuwbouw heeft. Daarbij is ook aangegeven dat het aantal geplande woningen fors groter is, dan de berekende woningbehoefte. Belangrijk hierbij is dat het aantal plannen voor eengezinswoningen in het koopsegment groot is, terwijl wordt aangegeven dat daaraan geen behoefte lijkt te zijn. De gemeente heeft echter altijd de stelregel gehad dat er in het woningbouwprogramma een kleine restruimte moet zitten voor kleine particuliere initiatieven voor het bouwen van een enkele vrijstaande woning (dure segment). Er moet natuurlijk ook rekening worden gehouden met planuitval en vertraging van plannen die meegenomen zijn in het programma.
Het betreffende initiatief heeft geen consequenties voor regionale belangen, omdat geen woningen aan de lokale woningvoorraad worden toegevoegd.
De Structuurvisie Heerde 2025 is een nadere uitwerking van de toekomstvisie die door de gemeenteraad van Heerde is vastgesteld in 2009.
De Structuurvisie Heerde 2025 is het kader voor de ontwikkeling van de gemeente Heerde tot 2025. Deze visie geeft richting aan de ruimtelijke, economische en maatschappelijke ontwikkeling van de gemeente Heerde naar de toekomst.
De Visie gemeente Heerde 2025 (Toekomstvisie) onderscheidt drie zones in de gemeente: Natuurlijkheid, Nieuwe zakelijkheid en gezondheid en Cultuur, natuur en voedselproductie. Deze 3 zones hebben elk hun eigen kenmerken, maar zijn onderling met elkaar verbonden door structuren en knooppunten.
De Structuurvisie hanteert dezelfde zones. In de zone Nieuwe zakelijkheid en gezondheid is een ontwikkelingsgebied voor recreatie opgenomen. Tussen de zone Nieuwe zakelijkheid en gezondheid en Cultuur, natuur en voedselproductie is het element Apeldoorns Kanaal opgenomen met een daaraan gekoppelde zonering. Voor deze gebieden zijn specifieke kaders geformuleerd. In de Structuurvisie worden de waarden en principes per zone aangegeven, inclusief die van de zone Cultuur, natuur en voedselproductie waarin de hoogwatergeul Veessen-Wapenveld is gesitueerd. De hoogwatergeul Veessen-Wapenveld heeft zijn eigen planproces. De uitkomsten daarvan zullen in de structuurvisie worden opgenomen. De structuurvisie is tevens afgestemd op de Agenda Gebiedsontwikkeling Veessen-Wapenveld.
Het perceel Lagestraat 35 ligt in de zone Cultuur, natuur en voedselproductie.
De zone Cultuur, natuur en voedselproductie kan verdeeld worden in een viertal kenmerkende gebieden, namelijk:
Het perceel Lagestraat 35 ligt in het gebied tussen het Apeldoorns Kanaal en de Grote Wetering. Dit gebied kenmerkt zich door de afwisseling van agrarische bedrijvigheid, landelijk wonen, groene elementen en water. Dit levert een gevarieerd landschap op. De overgang van de kleinschaligheid van de flanken van de Veluwe naar de grotere schaal van het open IJssellandschap is hier goed zichtbaar.
De gemeente heeft in de afgelopen periode een aantal visies vastgesteld die een basis vormen hoe de gemeente omgaat met ruimtelijke vragen binnen het 'stedelijk gebied' en binnen het 'landelijk gebied'. Dit sluit aan bij het uitgestippelde beleid van het Rijk de provincie. De hoofddoelstelling van deze visie is het bieden van de ruimtelijke kaders aan een vitaal en leefbaar platteland, waarin gebiedseigen functies tot hun recht komen en nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn. Dit alles binnen de randvoorwaarden van groen, rust en ruimte.
Volgens de Structuurvisie Landelijk Gebied ligt het perceel in het deelgebied 'platteland van de dynamiek'. Dit deelgebied wordt in de structuurvisie aangemerkt als een gebied met een agrarisch karakter, waar agrarische bedrijven en burgerwoningen elkaar afwisselen.
Het betreffende plan heeft geen consequenties voor de gemeentelijke belangen.
De feitelijke situatie op het perceel Lagestraat 35 te Wapenveld zal door de voorgenomen bestemmingsplanwijziging niet veranderen. In dat opzicht is het aspect ruimtelijke inpasbaarheid daarom niet aan de orde. Wel is het vanuit ruimtelijk oogpunt van belang om een afweging te maken op basis van de relevante bepalingen uit artikel 6.6.3 van het vigerende bestemmingsplan, te weten:
Hieronder wordt kort ingegaan op de afwegingen ten aanzien van de bepalingen a. en b, voor de afweging ten aanzien van c, wordt verwezen naar de tekst onder de kopjes 'Milieuaspecten', 'Externe veiligheid' en 'Luchtkwaliteit'.
Het perceel Lagestraat 35 is specifiek bestemd voor de bedrijfsactiviteit 'smederij', met daarbij één dienst-/bedrijfswoning. Omdat de bedrijfsactiviteiten inmiddels beëindigd zijn, heeft het perceel nu alleen nog een woonfunctie. Het is niet aannemelijk dat de waarden en functies van de betrokken gronden door de gebruiksverandering worden geschaad, omdat de bestemming van het perceel in overeenstemming wordt gebracht met de reeds bestaande situatie. Daarnaast is het niet wenselijk om de bestaande, specifieke bedrijfsbestemming te handhaven als de eigenaar hier geen gebruik meer van maakt.
Het perceel betreft een solitaire bedrijfslocatie in het woongebied Bruggenhoek. Met de voorgenomen bestemmingswijziging verdwijnt deze locatie uit dit woongebied. De belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden daarmee niet geschaad. Gesteld kan worden dat deze belangen juist gediend zijn met het verdwijnen van de bedrijfslocatie.
Conclusie
Ruimtelijk gezien is het op basis van het bovenstaande aanvaardbaar om voor de locatie Lagestraat 35 uitvoering te geven aan een bestemmingsplanwijziging.
Het betreffende plangebied ligt binnen bestaand stedelijk gebied en is circa 1300 vierkante meter groot. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone of binnen de zoekgebieden voor waterberging, zoals deze staan weergegeven in het Streekplan. Het verzoek heeft geen nadelige gevolgen voor en door (grond)water in de omgeving.
Grondwater
Er is in en om het gebied geen grondwateroverlast bekend. Het gebied ligt wel in de grondwaterfluctuatiezone, zoals provincie Gelderland deze heeft gedefinieerd. Hemelwater zal binnen het plangebied worden geïnfiltreerd. Er worden geen bodemlagen aangetast waardoor het grondwatersysteem verandert.
Oppervlaktewater
Er zal geen extra oppervlaktewater gecreëerd worden. Ook zal er niet geloosd worden op het oppervlaktewater, omdat dit niet aanwezig is in en rondom het plangebied. Er kan dan ook worden gesteld dat er geen nadelige gevolgen zijn voor of door het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.
Natuur
Er zijn geen nadelige gevolgen voor waterafhankelijke natuur.
DWA en RWA
Het hemelwater wordt binnen het plangebied niet afgevoerd naar de riolering en wordt binnen het plangebied geïnfiltreerd.
Conclusie
Doordat op het perceel geen verhard oppervlak wordt toegevoegd, het buiten Keurzones valt, het geen HEN-water inclusief beschermingszone betreft, er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaat worden op oppervlaktewater, het buiten de zoekgebieden voor waterberging valt, het geen landgoed, weg(en), spoorlijn(en), Tracéwet, damwand(en), scherm(en), ontgrondingen et cetera betreft, valt het onder de 'postzegelplannen' zoals Waterschap Vallei en Veluwe die vanuit het oogpunt van de watertoets heeft gedefinieerd. Het plan wordt conform het beleid voor 'postzegelplannen' dan ook niet voorgelegd aan het Waterschap Vallei en Veluwe.
Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging van de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat de gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemer van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Conclusie
De ontwikkeling betreft alleen een wijziging in van de bestemming van de bestaande bebouwing. Er zullen geen bodemingrepen plaatsvinden. Een archeologisch onderzoek is dan ook niet nodig.
De Monumentenwet beschermt cultuurhistorisch belangrijke gebouwen. De bestaande woning en gebouwen op het perceel zijn niet aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. Ook komt de woning en de bedrijfsbebouwing niet voor op de lijst van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) of is door de gemeente aangewezen als markant pand. Aan de woning en bijbehorende bedrijfsgebouwen kan geen cultuurhistorische waarde worden toegekend. Ook de locatie kan niet als cultuurhistorisch worden aangemerkt.
Conclusie
Er is geen reden om aan de gebouwen en de locatie een cultuurhistorische waarde toe te kennen waarmee rekening moet worden gehouden.
De natuur in Nederland wordt beschermd vanuit twee invalshoeken: bescherming van gebieden en bescherming van soorten. De gebiedsbescherming is geregeld via de Natuurbeschermingswet (Natura2000-gebieden en Beschermde natuurmonumenten) en het Streekplan (onder andere Ecologische Hoofdstructuur (EHS), weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden). De soortbescherming is geregeld door middel van de Flora- en faunawet. De verschillende natuurwetgevingen in Nederland hebben als belangrijk component het zorgplichtbeginsel, dat van elke initiatiefnemer verlangt dat hij zich vooraf op de hoogte stelt van eventuele schadelijke effecten op voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
Gebiedsbescherming
Het plangebied is niet gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Het plangebied is daarnaast ook niet gelegen binnen het gebied in het kader van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn dan wel de Natuurbeschermingswet (Natura 2000-gebied). Gesteld kan worden dat tussen het plangebied en de aangewezen gebiedsbescherming dusdanig verstorende objecten aanwezig zijn zoals woningen, zodat er geen negatieve effecten te verwachten zijn die een negatieve invloed zouden kunnen hebben op deze aangewezen gebieden.
Soortenbescherming
Wat betreft de soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Gelet op het gebruik van het perceel tot nu toe valt het niet te verwachten dat er zeldzame planten en/of dieren voorkomen, die door de Flora- en faunawet beschermd worden dan wel dat het voorgenomen initiatief significante effecten zal hebben.
Conclusie
Gezien de ligging van het perceel en het gebruik van het perceel kan worden geconcludeerd dat er geen gevolgen zijn voor de gebiedsbescherming dan wel de soortenbescherming. Een verkennend natuuronderzoek (quick scan) hoeft dan ook niet uitgevoerd te worden om dit te kunnen uitsluiten.
Mogelijke hinder vanwege bedrijven/instellingen en milieuvergunning/melding
Er zijn in de omgeving van het perceel geen inrichtingen die gehinderd zullen worden als het perceel een woonbestemming krijgt. Andersom zijn er geen inrichtingen die een woning op dit perceel kunnen hinderen.
Conclusie
Op dit moment zijn er geen milieuaspecten aanwezig waarmee rekening dient te worden gehouden.
In het kader van de onderzoeksplicht van de Bro dient onder andere de bodemgesteldheid in het plangebied in beeld gebracht te worden. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.
In februari 2011 is door Acorius Advies B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Aanleiding tot het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek is de voorgenomen aanvraag omgevingsvergunning ten behoeve van nieuwbouw op het perceel. Doel van het verkennend bodemonderzoek is na te gaan of vroegere en/of recente activiteiten op het terrein een eventuele negatieve invloed hebben gehad op de kwaliteit van de grond en/of het grondwater.
Bodemverontreinigingen
Het plangebied betreft een locatie die mogelijk verontreinigd is. Het gaat hier om een voormalige smederij, waarvoor in 1924 en 1966 een Hinderwetvergunning verleend is. Dit is een bodemverdachte activiteit, mogelijk dat er hierdoor een verontreiniging ontstaan is.
Van de omliggende percelen is geen bodeminformatie bekend op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat deze verontreinigd zijn.
Asbest
Asbest is tot in de jaren '90 toegepast. Het is gebruikt in gebouwen, als bouwmateriaal, als grondverharding en voor verharding van wegen. Sinds 1993 is het gebruik ervan verboden. In een straal van 150 meter bevindt zich 1 locatie waar mogelijk asbest in de bodem aanwezig is.
Verkennend bodemonderzoek
Omdat de bodem van het plangebied mogelijk verontreinigd is, is in januari 2011 een verkennend bodemonderzoek volgens NEN 5740 verricht op het perceel Lagestraat 35 in Wapenveld. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in "Verkennend bodemonderzoek Lagestraat 35 te Wapenveld", dat is opgesteld door Acorius Advies B.V. (d.d. 10 februari 2011, rapportnummer 1106012/rl). Dit rapport is door de gemeentelijke bodemdeskundige van een beoordeling voorzien, die als volgt luidt:
Conclusie
Op basis van het verkennende bodemonderzoek wordt geconcludeerd dat er wat het aspect bodem betreft geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan.
Het verkennend bodemonderzoek is als Bijlage 1 Verkennend bodemonderzoek toegevoegd bij dit plan.
Zones en stiltegebieden
Binnen een straal van 5 kilometer van het plangebied bevindt zich geen stiltegebied. Het dichtstbijzijnde stiltegebied is Noord-Oost Veluwe. Het plangebied ligt ook niet in een geluidszone van een industrieterrein, een spoorweg of provinciale weg, een vliegveld of een motorcrossterrein. Het plangebied ligt ook niet in een laagvlieggebied.
Mogelijke hinder vanwege het wegverkeer (geluid)
De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het wijzigen van het bestemmingsplan dan ook aandacht te worden besteed aan het aspect geluid. Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in deze wet de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van nieuw geprojecteerde woningen en andere geluidsgevoelige objecten.
Voor een eerste beoordeling van de invloed van het wegverkeerslawaai op geluidgevoelige objecten in ruimtelijke ordeningsplannen beschikt de gemeente Heerde over een Milieumodel. Het Milieumodel is samengesteld aan de hand van gegevens van verkeerstellingen en prognoses van de verkeersintensiteit in 2020. Het Milieumodel geeft een beeld van de geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer.
Als uit het Milieumodel blijkt dat de voorkeurswaarde van 48 dB voor de geluidbelasting ter plaatse van het geluidgevoelig object wordt gehaald of overschreden, is het uitvoeren van akoestisch onderzoek noodzakelijk.
In dit geval is het plan gesitueerd binnen de zone met een geluidbelasting tot 48 dB. Het plangebied ligt niet binnen de geluidszone van de Rijksweg A-50. Deze geluidszone ligt op circa 4 kilometer vanaf het plangebied. De Lagestraat is als 60 km-weg aangemerkt. In het kader van de Wet geluidhinder zijn er vooralsnog geen bezwaren tegen de betreffende bestemmingsplanwijziging.
Conclusie
Op dit moment zijn er geen geluidsaspecten aanwezig waarmee direct rekening dient te worden gehouden in het plangebied.
Op 15 november 2007 (Stb. 2007, 434) is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De aanleiding daartoe is de maatschappelijke discussie die ontstond als gevolg van de directe koppeling tussen ruimtelijke ordeningsprojecten en luchtkwaliteit. De directe koppeling had tot gevolg dat veel geplande (en als noodzakelijk of gewenst ervaren) projecten geen doorgang konden vinden in de overschrijdingsgebieden. Bovendien moest voor ieder klein project met betrekking tot luchtkwaliteit een uitgebreide toets gedaan worden.
Met de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de 'Wet luchtkwaliteit' bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen op grond van de richtlijnen, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage.
In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blijven.
Conclusie
De onderhavige bestemmingsplanwijziging is aan te merken als een project dat niet in betekende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Die beperkingen moeten in milieuvergunningen en bestemmingsplannen zijn vastgelegd. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen.
Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen is het Structuurschema buisleidingen (SBUI) van toepassing.
Het doel van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken.
Aan de hand van de Risicokaart Gelderland is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Gelderland staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
Uitsnede Risicokaart
Conclusie
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving terzake van externe veiligheid
Wijzigingsplan
Dit plan betreft een wijzigingsplan ex artikel 3.6, lid 1, onder a van de Wet ruimtelijke ordening.
In dit wijzigingsplan wordt aangesloten bij het geldende bestemmingsplan Wapenveld-Dorp.
De planregels
De regels geven inhoud aan de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet gebruikt mogen worden en wat en hoe er gebouwd kan of mag worden.
Voor de regelgeving geldt dat voor iedere bestemming die is opgenomen, een omschrijving dient te worden gegeven waarin de doeleinden van de betreffende bestemming worden aangegeven. Het gaat om de doeleinden die met het oog op een goede ruimtelijke ordening aan de in het plan begrepen gronden zijn toegekend.
Hoewel bij de opzet van de regels getracht is het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen dat werkelijk noodzakelijk is, kan een dergelijke regeling waarschijnlijk niet in alle zich voordoende situaties voorzien. Daarom zijn soms flexibiliteitsbepalingen opgenomen in de vorm van afwijkingen.
De uitvoering daarvan berust bij het bevoegd gezag. Deze bepalingen maken afwijkingen van geringe aard mogelijk, waarbij de aan de grond toegekende bestemming niet mag worden gewijzigd. Indien er ontwikkelingen plaatsvinden buiten deze visie, dan is een nieuwe afweging noodzakelijk die - bij een positieve uitkomst - via een formele planherziening zijn beslag dient te krijgen.
De bij dit plan behorende regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. De indeling is als volgt:
In hoofdstuk 1 worden enkele in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten. In hoofdstuk 2 worden de bestemmingen omschreven en wordt bepaald op welke wijze de gronden en opstallen gebruikt mogen worden. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels en in hoofdstuk 4 komt het overgangsrecht aan de orde en de slotregel
Overeenkomstig artikel 3.1.6, lid 1 sub f van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan een onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Aangezien het een particulier initiatief is, waarbij de gemeente in principe alleen medewerking zal verlenen door middel van een bestemmingsplanwijziging, is in dit geval een beschrijving van de economische verantwoording niet aan de orde, ervan uitgaande dat de aanvrager het plan ter uitvoering zal brengen. De kosten die samenhangen met de procedure komen voor rekening van de initiatiefnemer. De risico's voor planschade worden bij de aanvrager neergelegd middels een exploitatieovereenkomst. Voor de bestemmingsplanwijziging wordt in principe geen exploitatieplan opgesteld. Conform artikel 6.12 lid 2 Wro kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan op te stellen indien het verhalen van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. In deze situatie zal hiervan sprake zijn.
Het wijzigingsplan doorloopt de procedure zoals vastgelegd in artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wro. Door het voeren van de genoemde procedure, met de daar bijhorende zienswijzen-, c.q. beroepsprocedure, wordt de maatschappij betrokken bij het plan.
In eerste instantie wordt het ontwerpwijzigingsplan met bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tijdens de genoemde periode kan een ieder bij het college van Burgemeester en Wethouders zienswijzen indienen omtrent het ontwerpwijzigingsplan. Wanneer geen zienswijzen worden ingediend, wordt het wijzigingsplan vastgesteld. Wanneer wel zienswijzen zijn ingediend, worden deze voorzien van een gemeentelijke reactie. Vervolgens kan het wijzigingsplan, al dan niet gewijzigd naar aanleiding van een zienswijze, worden vastgesteld.
De vaststelling van het wijzigingsplan wordt door het college van Burgemeester en Wethouders bekend gemaakt en ter inzage gelegd. Tegen het besluit is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.