direct naar inhoud van Motivering
Plan: TAM-omgevingsplan Zijmarseweg 5, Veessen Hoofdstuk 22H
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0246.923TAMZijmarseweg5-ON01

Motivering

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het initiatief

Initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse van de Zijmarseweg 5 te Veessen het bestaand agrarisch erf te transformeren ten behoeve van de bouw van vier woningen. De basis voor de initiatief wordt gevormd door het principe van Rood-voor-Rood: er wordt agrarische bebouwing gesloopt en in de plaats daarvan worden woningen teruggebouwd. Omdat deze ontwikkeling niet past in het omgevingsplan van de gemeente Heerde dat sinds de invoering van de Omgevingswet per 01-01-2024 van kracht is (voorheen: het bestemmingsplan), maar dit initiatief wel wenselijk is, wordt middels voorliggende wijziging van het omgevingsplan medewerking verleend aan de voorgenomen activiteit. In dit document wordt toegelicht waarom er met deze herbestemming sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties conform de Omgevingswet.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Zijmarseweg 5 te Veessen en maakt onderdeel uit van het buitengebied van de gemeente Heerde. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0246.923TAMZijmarseweg5-ON01_0001.png"

Globale ligging plangebied in omgeving (bron: OpenStreetMap)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot gaat hoofdstuk 5 in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overleg en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de Zijmarseweg 5 te Veessen, in het buitengebied van de gemeente Heerde. De locatie bevindt zich in een oeverwallengebied nabij de IJssel. De oeverwallen staan bekend om het halfopen karakter en is te herkennen aan de robuuste erf- en wegbeplanting en de hoogstam(fruit)boomgaarden. In de omgeving van het plangebied bevinden zich voornamelijk burgerwoningen. De omliggende percelen bestaan voornamelijk uit bouw- en weilanden met relatief weinig opgaande begroeiing.

In de huidige situatie is binnen het plangebied een agrarisch bedrijf gevestigd. Het erf bestaat uit een hoofdgebouw (de woonboerderij) en de agrarische bedrijfsbebouwing (stallen en opslag, circa 1.710 m2). De stallen zijn in verouderde staat. Daarnaast bevinden zich op de locatie enkele sleufsilo's en is er ruimte op het erf voor bijvoorbeeld buitenopslag en erfverharding (circa 1.300 m2). Het erf is uitgestrekt en kent geen landschappelijke begrenzing. De eerder in deze paragraaf beschreven kenmerken van de oeverwallen zijn binnen het plangebied niet of nauwelijks aanwezig.

Het plangebied is in de huidige situatie ontsloten door de Zijmarseweg middels een brede inrit. Parkeren vindt plaats op eigen terrein. Navolgende afbeelding geeft de bestaande situatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0246.923TAMZijmarseweg5-ON01_0002.png"

Luchtfoto van het plangebied waarbij het plangebied rood is omkaderd (bron: Pdok)

2.2 Toekomstige situatie

Ten behoeve van de ontwikkeling van 4 nieuwe woningen is een schetsontwerp en beeldkwaliteitskader opgesteld. Deze zijn toegevoegd als bijlage 1. Navolgend wordt het ontwerp op hoofdlijnen toegelicht.

Het initiatief voorziet in de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing met bijbehorende sleufsilo's en erfverharding. Als gevolg van de ontwikkeling worden de agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse beëindigd. De bestaande bedrijfswoning blijft behouden. Deze wordt in de toekomstige situatie omgezet naar een burgerwoning. De nieuwe woningen zijn, in erfopzet, voorzien achter de bestaande woning. Door de bouwwijze en uitstraling verwijzen de beoogde woningen naar de voormalige agrarische bebouwing. Alle woningen worden in de toekomstige situatie ontsloten door de bestaande inrit aan de Zijmarseweg. Wel wordt deze inrit versmald ten opzichte van de huidige situatie. Parkeren vindt centraal op eigen terrein plaats.

Aan de oostkant van het plangebied, aan de Zijmarseweg, wordt een hoogstamfruitboomgaard toegevoegd. Het struweel met enkele streekeigen bomen aan de noordzijde zorgt daarnaast voor een duidelijke omkadering van het erf. Het doorzicht ten noorden hiervan wordt hiermee behouden. De solitaire boom op het erf verwijst naar een vroegere functie als bliksemafleider en zorgt voor groen aan het erf. De overige erfafscheidingen worden in de vorm van hagen met streekeigen soorten gerealiseerd. Vanaf elk perceel blijft het zicht en daarmee de verbinding met het landschap behouden. Op deze manier wordt de nieuwe ontwikkeling ingepast in het bestaande landschap en worden de kwaliteiten van het landschap ter plekke versterkt.

Navolgende afbeelding geeft een impressie van de toekomstige situatie:

afbeelding "i_NL.IMRO.0246.923TAMZijmarseweg5-ON01_0003.png"

Schetsontwerp toekomstige situatie (ontwerp: Buro SRO)

Hoofdstuk 3 Beleid en regelgeving

In dit hoofdstuk wordt het initiatief getoetst aan beleid en regelgeving. Er wordt ingegaan op geldend beleid en regelgeving op Rijks-, provinciaal-, regionaal en gemeentelijk niveau. Vervolgens wordt het beoogde initiatief daaraan getoetst.

3.1 Rijksbeleid en rijksregels

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.

Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.

De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt deze omgevingsvisie ook als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.

Gebiedsgericht

De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.

3.1.2 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan regels over omgevingswaarden, instructieregels, beoordelingsregels en regels voor monitoring. Het Bkl geldt voor het Rijk en decentrale overheden en heeft geen directe uitwerking op de fysieke leefomgeving. Bij een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in een Omgevingsplan of bij het vergunnen van een Buitenplanse Omgevingsplanactiviteit moeten de verschillende instructieregels en geformuleerde omgevingswaarden in acht genomen worden.

Het gaat hierbij over de instructieregels met het oog op:

  • 1. Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
  • 2. Het behoud van werelderfgoed en cultureel erfgoed;
  • 3. Natuurbescherming.

Daarnaast gaat het om de volgende omgevingswaarden

  • 4. Veiligheid primaire waterkeringen;
  • 5. Veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk;
  • 6. Kwaliteit van de buitenlucht;
  • 7. Waterkwaliteit;
  • 8. Kwaliteit van de zwemlocatie.

Artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bepaalt dat de Ladder betrekking heeft op een stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is. De aard en omvang van het woningbouwplan in relatie met de omgeving bepaalt of het plan voldoende substantieel is.

Artikel 5.129g Bkl geeft geen ondergrens aan. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. Bij woningbouw is vanaf 12 woningen sprake van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is. De Laddertoets moet alleen worden uitgevoerd wanneer de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is.

3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Het plangebied ligt niet in één van de aangewezen beschermde gebieden uit de NOVI of het Bkl. Het initiatief heeft daarmee op voorhand geen effect op één of meerdere aspecten met een nationaal ruimtelijk belang. Met het initiatief wordt het bestaande agrarische bedrijf beëindigd en worden 4 woningen toegevoegd aan het plangebied. Het initiatief is daarmee niet ladderplichtig.

De toetsing aan de eventueel van toepassing zijnde omgevingswaarden vindt plaats in hoofdstuk 4.

3.2 Provinciaal beleid en provinciale regels

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (december 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland gaat in de breedte over het beleid van de provincie voor de fysieke leefomgeving. De visie integreert een vijftal beleidsterreinen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld welke de afgelopen jaren op onderdelen is geactualiseerd. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan ruimtelijke plannen moeten voldoen.

De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:

  • Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
  • Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
  • Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
  • Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
  • Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
  • Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.

Naast deze zeven ambities blijft het beleid uit de Omgevingsvisie uit 2014 gelden. Het gaat om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van instructieregels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen uit het Bkl.

Klimaatadaptatie

De provinciale omgevingsverordening die op 1 februari 2022 van kracht is geworden bevat de instructieregel klimaatadaptie (2.65b). Voor zover een plan een nieuwe activiteit of ontwikkeling mogelijk maakt, moet op basis van deze instructieregel de toelichting een beschrijving bevatten van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. In die beschrijving moeten in ieder geval de volgende aspecten worden betrokken: waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hitte. In paragraaf 5.5 is invulling gegeven aan de wijze waarop in dit plan is omgegaan met het voorkomen en/of beperken van de risico's van klimaatverandering.

3.2.3 Toetsing van het initiatief aan het provinciale beleid

Navolgend worden de belangrijke thema's uit het provinciale beleid toegelicht:

Nationale landschappen - streekgids

Het plangebied is gelegen binnen een zone die is aangeduid als 'Gelderse streek IJsselvallei'. Ontwikkelingen binnen dit gebied dienen op grond van artikel 5.38 uit de verordening rekening te houden met de voor de streek vastgestelde kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen van het landschap. Kenmerkend voor het gebied is het rivierenlandschap van uiterwaarden, oeverwallen (zie ook paragraaf 2.2) en lagergelegen broekgebieden. Daarnaast bevinden zich in de noordelijke IJsselvallei grote open gebieden met noord-zuid gerichte weteringen en fijnmazige, rechthoekige verkaveling. Er is contrast met de oeverwal aan de oostzijde en de oplopende Veluwe aan de westzijde.

Het initiatief is in paragraaf 3.4.3 getoetst aan het Landschapsontwikkelingsplan 'Van Veluwe tot IJssel'. Dit plan sluit aan bij de kernkwaliteiten en ontwikkelingsdoelen van het provinciale beleid. Gemotiveerd is dat het initiatief voorziet in een landschappelijke meerwaarde door een forse landschappelijke inpassing met streekeigen elementen en soorten. Het initiatief is hiermee passend binnen de kernkwaliteiten van ontwikkelingsdoelen van de provincie. Van aantasting (artikel 5.33) is geen sprake. Compensatie is daarom niet aan de orde.

Ecologie

Het plangebied is gelegen binnen een 'Ganzenrustgebied'. Binnen een ganzenrustgebied worden nieuwe activiteiten of ontwikkelingen alleen toegelaten als er geen nadelige gevolgen zijn voor het rustgebied voor overwinterende ganzen en er minimaal 500 ha in het betreffende ganzenrustgebied overblijft. Met het voorliggend initiatief wordt 2 ha bouwvlak ten behoeve van een intensieve veehouderij verwijderd en er komt een kleiner oppervlak ten behoeve van de woningen voor in de plaats. De oppervlakte ten behoeve van ganzen neemt dan ook niet af.

Conclusie

De activiteit past binnen het beleid en regels van de provincie Gelderland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Woondeal Stedendriehoek

In de 'Regionale woondeal 2022-2030' van de Regio Stedendriehoek en de provincie Gelderland, zijn voor de komende 8 jaar afspraken vastgelegd hoe om te gaan met sturing op de woningbouwprogrammering. Er is een gezamenlijke opgave om het huidige woningtekort aan te pakken. Daarvoor is het noodzakelijk de komende jaren versneld meer woningen te bouwen. Met het programma Woningbouw zet de minister voor VRO nationaal in op de bouw van in totaal 900.000 woningen tot en met 2030. De gemeenten van de regio zetten zich, samen met provincie en ministerie, tot en met 2030 in voor de realisatie van in totaal 12.400 woningen in het betaalbare segment, dat is 72% van de regionale woningbouwopgave. Het streven is dat ten minste tweederde van alle nieuwbouwwoningen betaalbaar zijn. Deze evenwichtige verdeling is gericht op het streven naar op termijn 30% sociale huurwoningen in de totale woningvoorraad, zowel in regionaal verband als per gemeente, waarbij oog is voor specifieke situaties in gemeenten of in de regio. Om te zorgen dat er voldoende woningen zijn voor starters en mensen met een middeninkomen zijn tot en met 2030 nationaal 350.000 betaalbare koop- en middenhuurwoningen nodig. In het beleidsprogramma 'Betaalbaar wonen' is daarom opgenomen dat circa 40% van de nieuwbouw dient plaats te vinden in deze segmenten.

Planspecifiek

In de Woondeal is voor de gemeente Heerde opgenomen dat in de periode tot 2030 zo'n 1.010 nieuwe woningen gerealiseerd moeten worden. Voor de gemeente zijn momenteel 810 nieuwe woningen opgenomen in de bruto plancapaciteit. Daarmee bestaat in de gemeente ruimte voor het realiseren van extra woningen. Onderhavig plan levert met het mogelijk maken van 4 nieuwe woningen en het omzetten van de bestaande bedrijfswoning een bijdrage aan de bestaande woningbehoefte in de gemeente. Het plan voorziet niet in de richtlijn van 30% sociale huurwoningen, maar levert wel een bijdrage aan het vereveningsfonds. De woningen worden conform de actuele bouwnormen opgericht en voldoen daarmee aan de relevante eisen met betrekking tot duurzaamheid (zie paragraaf 5.5). Het plan is daarmee passend binnen de Woondeal.

3.3.2 Toetsing van het initiatief aan het regionale beleid

Het initiatief is passend binnen het regionale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Heerde van de toekomst, samenwerken aan onze leefomgeving

De Omgevingsvisie bevat een visie op de gemeente die gaat over de gehele fysieke leefomgeving. Daarin komen de ambities en opgaven die de gemeente ziet terug. De gemeente geeft in de visie aan dat vanuit de principes en kwaliteiten verder wordt gewerkt aan de toekomst van Heerde. De principes laten zien wat de gemeente belangrijk vindt voor de leefomgeving:

  • Samen werken aan het Heerde van de toekomst
  • Onze kwaliteiten en ons verleden zijn ons vertrekpunt
  • We stellen onze opgaven centraal
  • We werken gebiedsgericht
  • We verbinden op duurzame wijze het heden met de toekomst

Deze 5 principes staan niet los van elkaar, maar vormen een geheel. Samen geven ze richting aan de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van de leefomgeving van Heerde op weg naar 2040. Ze helpen om ruimtelijke keuzes te maken.

Binnen de gemeente worden kenmerken onderscheiden die de gemeente bijzonder maken. Dit worden de kernkwaliteiten genoemd:

  • Fraaie landschappen
  • Rijke cultuurhistorie
  • Grote diversiteit aan natuurwaarden en een goede milieukwaliteit
  • Natuurlijk en actief recreëren
  • Wonen in een dorpse en groene omgeving
  • Sterke lokale economie

Deze kernkwaliteiten vormen de identiteit. Ze vormen als het ware het materiaal waarmee gewerkt wordt aan het Heerde van de toekomst. De gemeente benoemd de volgende opgaven in de omgevingsvisie:

  • Gezonde woon- en leefomgeving
  • Vitale samenleving
  • Duurzaam landgebruik
  • Heerlijk en kleinschalig recreëren
  • Sterk door natuur en landschap
  • Herkenbaar verleden
  • Slimme en schone mobiliteit
  • Duurzaam ondernemen

Planspecifiek

Voor voorliggend initiatief geldt dat er sprake is van het beëindigen van het agrarisch bedrijf en daarmee het herontwikkelen van de locatie ten behoeve van wonen. Hiermee wordt de woon- en leefomgeving ter plekke beter door het beëindigen van een milieubelastende functie. In de omgevingsvisie staat dat agrarische erven in het buitengebied ook voor de woonopgave gebruikt kunnen worden. Het initiatief om woningen toe te voegen in verschillende woningtypen draagt op bescheiden wijze bij aan de woonopgave.

3.4.2 Volkshuisvestingsprogramma 2024-2028

De gemeente Heerde heeft het Volkshuisvestingsprogramma 2024-2028 vastgesteld, bestaande uit een kaderdocument (deel A) en een uitvoeringsagenda (deel B). Het programma bouwt voort op de Omgevingsvisie en de regionale Woondeal en richt zich op drie pijlers:

  • 9. Een woning voor jong en oud: uitbreiding van het woningaanbod met nadruk op betaalbaarheid en doorstroming. Minimaal 30% van de nieuwbouw moet sociale huur zijn en minimaal 40% betaalbaar (middenhuur of koop tot €390.000). Er is specifieke aandacht voor starters, jonge gezinnen en levensloopgeschikte woningen voor ouderen.
  • 10. Wonen met ondersteuning en zorg: toevoeging van zorggeschikte en geclusterde woonvormen, vooral in de kernen Heerde en Wapenveld. Er worden afspraken gemaakt over huisvesting van aandachtsgroepen (o.a. statushouders, urgenten, arbeidsmigranten) en er komt ruimte voor woonzorgzones en mantelzorgvoorzieningen.
  • 11. Stimulerende woon- en leefomgeving: inzet op leefbaarheid, toegankelijkheid, inclusieve wijken en een klimaatadaptieve en duurzame inrichting van de leefomgeving.

Het kaderdocument (deel A) geeft de visie en prioriteiten, terwijl de uitvoeringsagenda (deel B) deze vertaalt in concrete doelen, maatregelen en toetsingscriteria voor nieuwe initiatieven. Bij initiatieven geldt een programmatische toets: ze moeten bijdragen aan het realiseren van de woningbouwopgave (netto 850 woningen tot 2030), de sociale opbouw van wijken en de verduurzamings- en gezondheidsdoelen. Ook is een toetsingskader opgesteld dat richtinggevende percentages per kern aangeeft en waarmee plannen beoordeeld worden op passendheid binnen de gemeentelijke ambities.

De gemeente werkt met het Volkshuisvestingsprogramma toe naar een situatie waar iedereen van jong tot oud in de gemeente Heerde een bij de levensfase en portemonnee passend huis kan vinden. Om daarvoor te zorgen moeten ingespeeld worden op de woningbehoefte. Via de regionale woondeal heeft Heerde zich gecommitteerd aan het toevoegen van netto circa 850 woningen. De focus op deze toe te voegen woningen ligt op betaalbaarheid, zodat de mensen die hier willen wonen maar de huidige woningvoorraad niet kunnen betalen, in de gemeente Heerde toch een thuis kunnen vinden. Daarnaast zetten we in op doorstroming, zodat wie dat wil kan verhuizen naar een huis dat past bij hun leefsituatie en portemonnee – en een huis achterlaat voor andere woningzoekenden.

Planspecifiek

In het Volkshuisvestingsprogramma staan geen nadere uitgangspunten voor functieverandering in het buitengebied. Wel is er sprake van een locatie waar woningen worden gebouwd die kunnen zorgen voor doorstroming. De te realiseren woningen zijn woningen in het dure koopsegment. Gezien het geringe aantal draagt dit voor een klein deel bij aan die wens voor doorstroming. Daarmee is het initiatief passend binnen het Volkshuisvestingsprogramma.

3.4.3 Landschapsontwikkelingsplan: Van Veluwe tot IJssel

De gemeenten Epe, Heerde en Voorst hebben in januari 2010 het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van Veluwe tot IJssel vastgesteld. Dit plan bevat een regionale visie op het behoud van een mooi en aantrekkelijk landschap. Doel is om met het LOP de autonome ontwikkeling van het landschap te sturen op behoud en de ontwikkeling van landschappelijke samenhang en het ontwikkelen van karakteristieke kenmerken. Bij ontwikkelingen dient het LOP als toetsingskader. Op de landschapsvormkaart en de kaart waardevolle open gebieden zijn de kernkwaliteiten van het landschap inzichtelijk gemaakt en gewaardeerd.

Gebiedsgericht

Voor het plangebied is het landschapsbeleid 'Oeverwallen' van toepassing. De Oeverwallen zijn van oorsprong halfopen gebieden, die ook direct herkenbaar zijn als deel van het rivierenlandschap. Robuuste beplantingen horen bij dat beeld en geven een context aan de dijk, de dorpen en de hoeves. Het landschapsbeleid is er onder meer op gericht de voor de Oeverwallen zo karakteristieke beplantingen zoveel mogelijk te versterken. Het gaat vooral om een herstel van erfbeplanting (met lindes, beuken en kastanjes), wegbeplanting en hoogstamboomgaarden. Daarnaast wordt gebouwd langs oude wegen, met ruime en groene opzet.

Planspecifiek

Met onderhavig plan wordt een bestaand agrarisch erf getransformeerd ten behoeve van woningen. Het terrein wordt landschappelijk ingepast conform de beschreven kwaliteiten in het LOP (zie ook bijlage 1). De inpassing voorziet onder meer in het behouden van bestaand groen en het toevoegen van een fruitboomgaard. Daarnaast wordt ook nieuw groen (o.a. struweel, solitaire bomen en hagen) toegevoegd met streekeigen beplanting en blijft het doorzicht naar het achterliggende landschap behouden. De erfopzet van het plan verwijst naar de van oudsher op de locatie aanwezige agrarische bedrijvigheid. Het initiatief is daarmee passend binnen het LOP.

3.4.4 Omgevingsplan

Huidige bouw- en gebruiksmogelijkheden

Het tijdelijk deel van het omgevingsplan bestaat uit de bestemmingsplannen, de verordeningen tijdelijk deel omgevingsplan (archeologieverordening (artikel 38, Monumentenwet 1988), geurverordening (artikel 6, Wet geurhinder en veehouderij), verordening afvoer regen- en grondwater (artikel 10.32a, Wet milieubeheer), hogere waarde besluiten (artikel 110a, Wet geluidhinder), vastgestelde veiligheidscontouren (artikel 14, Besluit externe veiligheid inrichtingen) en de bruidsschat. Hierna wordt per aspect de ontwikkeling getoetst op strijdigheden. Om te bepalen of het initiatief past binnen het omgevingsplan, wordt getoetst aan het voorheen geldende bestemmingsplan dat één op één is overgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan.

Op grond van de vigerende planologische situatie heeft het plangebied de enkelbestemming 'Agrarisch'. Binnen het bestemmingsvlak is een bouwvlak gelegen met de functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. Door middel van de maatvoering 'maximum aantal bedrijfswoningen – 1' is het aantal toegestane bedrijfswoningen geregeld. Daarnaast gelden ter plaatse van het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde – Hoge archeologische verwachting' en 'Waarde - Lage archeologische verwachting'. Het plangebied is gelegen in een gebied dat is aangeduid als 'oeverwal'.

Navolgende afbeelding geeft dit weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0246.923TAMZijmarseweg5-ON01_0004.png"

Uitsnede vigerende planologische situatie (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Er gelden geen verordeningen en de regels van de bruidsschat zijn niet van toepassing.

Strijdigheden initiatief in relatie tot omgevingsplan

Binnen het plangebied zijn geen burgerwoningen mogelijk. Het toevoegen van 4 nieuwe woningen, alsmede het omzetten van het gebruik van een bestaande bedrijfswoning als burgerwoning, is daarmee niet mogelijk. Met onderhavige wijziging omgevingsplanwordt dit wel mogelijk gemaakt.

3.4.5 Toetsing van het initiatief in relatie tot omgevingsplan

De activiteit past binnen de doelstellingen en het beleid van de gemeente. De activiteit is echter in strijd met de regels van het omgevingsplan. Daarom wordt het omgevingsplan gewijzigd waarvoor onderhavige motivering met bijbehorende verbeelding en regels is opgesteld.

Hoofdstuk 4 Veilige en gezonde fysieke leefomgeving

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze aangetoond wordt dat met de voorgenomen ontwikkeling een veilige en gezonde leefomgeving ontstaat en behouden blijft voor nu en in de toekomst.

4.1 Weging van het waterbelang

Het wettelijk kader is gericht op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. Het wettelijk kader is afhankelijk van zowel gemeentelijk beleid als het beleid van het waterschap.

Artikel 5.37 van het Bkl stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Naast de specifieke regels als gesteld in paragraaf 5.1.3 Bkl over onderdelen van het watersysteem in het omgevingsplan, worden voor een duiding van de gevolgen voor het beheer van het watersysteem, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen, betrokken.

De verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de omgevingswaarden ten aanzien van water zijn als volgt onderverdeeld:

  • Rijk: omgevingswaarden voor (1) waterkwaliteit, (2) zwemwaterkwaliteit, (3) veiligheid van primaire waterkeringen en (4) de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in het beheer zijn bij het rijk (2.15 Ow);
  • Provincie: omgevingswaarden voor de veiligheid van (1) bij de omgevingsverordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen die niet bij het rijk in beheer zijn en (2) de gemiddelde overstromingskans per jaar van bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden met oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop (niet bij het rijk in beheer zijnde) regionale wateren moeten zijn berekend (2.13 Ow);
  • Gemeente: gemeenten kunnen ook zelf besluiten om omgevingswaarden vast te stellen. Indien hiervan sprake is dient ook aan deze omgevingswaarde getoetst te worden.

Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen hoe andere bestuursorganen bij de besluitvorming worden betrokken bij de weging van het waterbelang. Zodoende is de eerdere, verplichte watertoets niet langer voorgeschreven en is de gemeente vrij om hier zelf invulling aan te geven. In elk geval worden de wateraspecten beschreven en wordt aangegeven welke waterhuishoudkundige maatregelen voor het project moeten worden getroffen. Over het initiatief wordt advies gevraagd aan de betrokken waterbeheerder.

Planspecifiek

Voor onderhavig initiatief is de digitale watertoets uitgevoerd. Hieruit komt naar voren dat ter plaatse van het plangebied geen (beschermingszones van) beschermde waterkeringen/watergangen aanwezig zijn. Het initiatief raakt geen waterschapsbelangen. Het resultaat van de watertoets is opgenomen in bijlage 2.

Hemelwater

Uitgangspunt van het initiatief is dat hemelwater op eigen terrein wordt geborgen en geïnfiltreerd. Als gevolg van de ontwikkeling neemt de hoeveelheid verhard oppervlak ter plaatse af. Hiermee verbetert de waterhuishoudkundige situatie. Het aanbrengen van watercompenserende maatregelen is hiermee niet aan de orde.

Afvalwater

Hemelwater wordt gescheiden van het afvalwater. De afvoer van afvalwater vindt in de toekomstige situatie plaats via het bestaande rioleringsnetwerk. Hiervoor is voldoende capaciteit beschikbaar.

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen voor het initiatief vanuit het aspect water.

4.2 Activiteiten en milieuzonering

Bedrijven (die activiteiten uitvoeren/ ondernemen) kunnen niet zomaar naast een gevoelige functie, zoals een woning, gerealiseerd worden. Ook andersom moet er zorgvuldig gemotiveerd worden dat een nieuwe woning als gevoelige functie bij bestaande bedrijven gerealiseerd kan worden.

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit. Ook zorgt dit ervoor dat (bestaande) bedrijven niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. De publicatie “Bedrijven Milieuzonering” van de VNG is, zeker ook gezien jurisprudentie, een goed houvast hierbij. De in deze publicatie genoemde richtafstanden gelden voor gemiddelde situaties. Er kunnen omstandigheden zijn waarom er toch van een andere afstanden uitgegaan kan of moet worden.

Op weg naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet is door de VNG een nieuwe publicatie uitgegeven: Activiteiten en milieuzonering Omgevingswet 2023. Kern van deze publicatie is om de toelating van bedrijven te reguleren op basis van een beschikbaar gestelde milieuruimte per bedrijf, aan de hand van concrete milieunormen. In de nieuwe systematiek wordt de toelating van activiteiten niet meer gekoppeld aan een bij de regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten met milieucategorieën. Dit maakt het ook niet mogelijk de ontwikkeling van nieuwe gevoeligere objecten te toetsen aan bestaande bedrijven. Om die reden wordt voor de beoordeling van de omliggende activiteiten/ functies nog aangesloten bij de richtafstanden uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.

Planspecifiek

De toe te voegen woningen betreffen nieuwe milieugevoelige objecten. In de omgeving van het plangebied bevinden zich voornamelijk burgerwoningen. In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen functies die in het kader van milieuzonering tot hinder leiden. Evenmin belemmeren de nieuwe woningen de bedrijfsmogelijkheden van andere functies. Er zijn geen belemmeringen tegen het plan in het kader van milieuzonering.

Als gevolg van de ontwikkeling verdwijnt de mogelijkheid om een agrarisch bedrijf (intensieve veehouderij) uit te oefenen ter plaatse van het plangebied. Daarmee heeft het initiatief een positief milieueffect op de omgeving.

4.3 Bodem

Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn er voor het aspect bodemkwaliteit instructieregels opgenomen in het Bkl. De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;

  • de bodem te beschermen tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
  • evenwichtig functies toe te delen aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
  • de resterende historische verontreinigingen en aantastingen duurzaam en doelmatig te beheren.

Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast (bodemkwaliteitskaart) en neemt dit op in het definitieve omgevingsplan (art. 5.89i Bkl). Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen.

Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan betekenen dat een onderzoek moet worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit.

Planspecifiek

Bodem
Ten behoeve van de ontwikkeling is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. Uit het onderzoek komt naar voren dat plaatselijk DDT sterk verhoogd, boven de interventiewaarde, is aangetoond. Dit is mogelijk te relateren aan het voormalig gebruik van de locatie als boomgaard in het verleden. Met vervolgonderzoek moet aangetoond worden of ter plaatse van de betreffende monsters sprake is van een verontreiniging in het kader van DDT in de bovengrond. Dit onderzoek moet gebeuren alvorens daadwerkelijke realisatie van het plan. Aangezien dit middels sanering is te verhelpen, bestaat er zicht op het realisatie van de voorgenomen functie. Daarmee is aannemelijk gemaakt dat de toekomstige functie haalbaar en realiseerbaar is. De overige resultaten van het bodemonderzoek bieden geen aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek.

Asbest

Uit het verkennend asbestonderzoek komt naar voren dat ter plaatse van de inspoelzone een asbestverontreiniging aanwezig is. Omdat de locatie van de verontreiniging bekend is, is het uitvoeren van nader onderzoek niet nodig. Wel is een risicobeoordeling uitgevoerd waaruit naar voren komt dat de verontreiniging niet tot onaanvaardbare risico's leidt. Bij de ontwikkeling wordt de grond, zoals geadviseerd in het onderzoek, gesaneerd.

Op grond van bovenstaande wordt geconcludeerd dat, na sanering van asbest, de grond van voldoende kwaliteit is om er te wonen.

4.4 Luchtkwaliteit

De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl en zijn de 'omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit' opgenomen in paragraaf 2.2.1.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).

Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een resultaatverplichting;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt alleen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging.

Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Vanwege deze verbetering komt het NSL na de inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook te vervallen.

Niet in betekende mate (NIBM)

Voor een activiteit die niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • 1. Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze 'standaardgevallen NIBM' vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen? Het is dan mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
  • 2. Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Soms kan een kwalitatieve berekening voldoende zijn. Veel mensen bepalen met de NIBM-tool op een eenvoudige en snelle manier of een project in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Soms zijn detailberekeningen nodig als aanvulling op de NIBM-tool.

Aandachtsgebieden

Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De aandachtsgebieden staan in artikel 5.51 lid 2 (aandachtsgebieden voor zowel stikstofdioxide als fijnstof) en lid 3 (aandachtsgebieden voor fijnstof) Bkl. Gemeenten die onder agglomeraties vallen staan in artikel 2.38 (aanwijzing agglomeraties richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) Omgevingsregeling. In enkele situaties moet de luchtkwaliteit altijd worden beoordeeld:

  • bij een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit
  • bij de aanleg van een tunnel langer dan 100 meter, of als een tunnel wijzigt en daarbij minimaal 100 meter toeneemt;
  • bij de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 
(fijnstof)  
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2018 (µg/m3)   12,1 µg/m3   15.9 µg/m3   8,6 µg/m3  
Resultaatverplichting concentratie (µg/m3) kalenderjaargemiddelde   40 µg/m3   40 µg/m3   25 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage van het initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, vergelijkbaar met 1.500 woningen). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof kan daarom achterwege blijven. Tevens ligt het plangebied niet binnen de genoemde aandachtsgebieden (artikel 5.51 luchtkwaliteit in aandachtsgebieden) voor stikstofdioxide en/of fijnstof.

4.5 Geur

In de regelgeving is bepaald dat een omgevingsplan erin voorziet dat de geur van een activiteit op een geurgevoelig gebouw (artikel 5.91 Bkl) aanvaardbaar moet zijn (artikel 5.92, tweede lid, Bkl). In artikel 5.91 van het Bkl is de definitie van een geurgevoelig gebouw opgenomen. Het gaat dan in ieder geval om woningen, onderwijsinstellingen, gebouwen met gezondheidszorgfuncties en kinderopvang met bedgebied (wat inhoudt dat er slaapgelegenheid is). Dit betekent dat de gemeente moet beoordelen of waarden, afstanden of gebruiksregels leiden tot een aanvaardbaar hinderniveau. De gemeente moet onder de Omgevingswet rekening houden met mogelijke cumulatie van geur door meerdere activiteiten.

De activiteiten dienen te voldoen aan de regels die in het tijdelijk omgevingsplan staan. Indien er nog geen aanpassing heeft plaatsgevonden van het tijdelijk omgevingsplan en sprake is van een activiteit/inrichting die/dat voorheen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer viel, dan gelden de regels uit de Bruidsschat. De Bruidsschat bevat regels over:

  • Geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's voor het berijden in een dierenverblijf (par. 22.3.6.2 BS);
  • Geur door het houden van fokteven van nertsen (par. 22.3.6.3 BS);
  • Geur door andere agrarische activiteiten, zoals o.a. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie en het composteren of opslaan van groenafval (par. 22.3.6.4 BS);
  • Geur door het exploiteren van zuiveringstechnische werken (par. 22.3.6.5 BS).

Voor geur zijn er voor dierenverblijven voor landbouwhuisdieren specifieke instructieregels waar de gemeente zich aan moet houden. In deze instructieregels zijn voor landbouwhuisdieren met een geuremissiefactor, twee typen normen opgenomen: standaardwaarden en grenswaarden. In een omgevingsplan kan de gemeente afwijken van deze standaardwaarden, zolang dit onder de gestelde grenswaarden blijft.

Geurgevoelig gebouw   Standaardwaarde   Grenswaarde  
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied   2,0 ouE/m3   8,0 ouE/m3  
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied   3,0 ouE/m3   14,0 ouE/m3  
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied   8,0 ouE/m3   20,0 ouE/m3  
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied   14,0 ouE/m3   35,0 ouE/m3  

Tabel Standaardwaarde en grenswaarde toelaatbare geur (ouE/m3 als 98-percentiel) door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw

In het Bkl wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden en binnen en buiten de bebouwingscontour. Het onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden valt terug te voeren op een verschil in de relatie tussen geurbelasting en geurhinder. Het RIVM geeft aan dat er geen gezondheidskundige grenswaarden zijn voor geurbelasting of geurhinder. Welk percentage door geur gehinderde omwonenden aanvaardbaar is, is een beleidsmatige keuze.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief maakt nieuwe geurgevoelige objecten (woningen) mogelijk. Het dichtstbijzijnde agrarische bouwvlak bevindt zich op ruim 260 meter afstand van de toe te voegen woningen. Dit betreft een locatie met melkvee, waardoor een vaste afstand van 50 m voor woningen in het buitengebied gehanteerd kan worden. Hieraan voldoet de locatie ruimschoots. Gelet op de afstand tot andere veehouderijen en de daar plaatsvindende activiteiten wordt geconcludeerd dat geurhinder ter plaatse van het plangebied niet te verwachten is.

4.6 Geluid

Veel functies in de fysieke leefomgeving hebben te maken met geluid. Ze maken geluid of ze worden eraan blootgesteld. De regels over geluid gaan over het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen en de bescherming van geluidgevoelige functies. In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn instructieregels opgenomen hoe om te gaan met geluid m.b.t. geluidgevoelige functies en stiltegebieden. Bij geluidgevoelige functies gaat het om gebouwen ten behoeve van functies zoals wonen, onderwijs of zorg. Voor andere gebouwen (functies) of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.

In de bruidsschat is het onderdeel geluid geregeld in paragraaf 22.3.4. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig functie die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de bruidsschat zijn waarden bepaald (zie artikel 22.57 Bruidsschat waar waarden gelden).

Het Bkl bevat standaardwaarden en grenswaarden voor geluid en staan in de volgende tabel.

Geluidbronsoort   Standaardwaarde, in dB.   Grenswaarde, in dB.  
Rijks- en provinciale wegen. In Lden   50   60  
Gemeente- en waterschapswegen. In Lden   53   70  
Hoofd- en lokale spoorwegen. In Lden   55   65  
Industrieterrein   Lden   50   55  
  Lnight   40   45  

Standaardwaarde en grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw bij toelaten geluidbron, Tabel 3.34 en .3.35 Bkl

Het bevoegd gezag moet voorzien in een aanvaardbaar geluid door een lokale (spoor)weg op een geluidgevoelig gebouw (artikel 5.78l, lid 2 Bkl). De kans op gezondheidsschade is klein als het geluid voldoet aan de standaardwaarde. Minder geluid dan de standaardwaarde of het geluid op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan, is aanvaardbaar (artikel 5.78m, lid 1 en lid 2 Bkl). Het bevoegd gezag mag meer geluid dan de standaardwaarde als aanvaardbaar beoordelen. Het besluit moet dan voldoen aan de eisen uit de instructieregels (artikelen 5.78m tot en met 5.78q Bkl). Op grond van artikel 5.78, lid 3 Bkl bepaalt het omgevingsplan dat de waarden gelden:

  • op een aangewezen geluidgevoelig gebouw:
    • 1. op de gevel, als het gaat om een aanwezig geluidgevoelig gebouw
    • 2. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw
  • op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen en in geval van een binnenwaarde, in een geluidgevoelige ruimte

Het bevoegd gezag kan alleen geluid tot en met de grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw toestaan als ze:

  • 1. geen geluidbeperkende maatregelen kan treffen om aan de standaardwaarde te voldoen (artikel 5.78n, lid 1, onder a Bkl);
  • 2. de overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk heeft beperkt door het treffen van geluidbeperkende maatregelen (artikel 5.78n, lid 1b Bkl);
  • 3. bij voorwaarde 1 en 2 geluidbeperkende maatregelen overweegt die financieel doelmatig zijn en tegen het treffen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan (artikel 5.78n, lid 2 Bkl);
  • 4. besluit tot geluidwerende maatregelen als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde in geluidgevoelig ruimte (binnenwaarde) (artikel 3.52 Bkl). De karakteristieke geluidwering van deze ruimte is minstens 3 dB groter dan het verschil tussen het gezamenlijk geluid en de grenswaarde. Deze grenswaarde in geluidgevoelig ruimte is meestal 36 dB. In een beperkt aantal bestaande situaties is de grenswaarde 41 dB (artikel 3.52, lid 1, onder a sub 1 Bkl);
  • 5. het gecumuleerd geluid beoordeelt (artikel 5.78p Bkl);
  • 6. het gezamenlijk geluid bepaalt (artikel 5.78q Bkl).

In lijn met het Bkl dient bij het realiseren van geluidgevoelige functies gekeken te worden naar het aandachtsgebied. Dit omvang van dit aandachtsgebied is afhankelijk van de verkeerdrukte, rijsnelheid, afstand van het project tot de weg en eventuele afschermende bebouwing. Wegen met een verkeersintensiteit van in elk geval minder dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde hebben geen aandachtsgebied.

Planspecifiek

Onderhavig initiatief maakt geluidgevoelige objecten (woningen) mogelijk. Het plangebied is gelegen aan de Zijmarseweg, een rustige weg in het buitengebied van de gemeente Heerde. De weg wordt voornamelijk gebruikt door bestemmingsverkeer. Aan de weg bevinden zich, afgezien van de te beëindigen veehouderij, enkel burgerwoningen. Daarmee heeft de omgeving geen grote verkeersaantrekkende werking. Drukkere wegen zijn op ruim voldoende afstand gelegen, waarmee het optreden van geluidhinder ter plaatse van het plangebied wordt uitgesloten.

4.7 Omgevingsveiligheid

Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl van het Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Plaatsgebonden risico

Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een Omgevingsplan in acht genomen. Met standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).

Groepsrisico

Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Dit zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen (RIVM a, z.d.). Aandachtsgebieden zijn er voor brand, explosie en gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).

Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl). Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingstehuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden er dus altijd aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).

Los van een eventueel voorschriftengebied kan een gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen worden dan opgenomen in de omgevingsvergunning.

Een berekening van het groepsrisico is onder de Omgevingswet optioneel; het is niet meer verplicht om het groepsrisico te bepalen, maar een gemeente mag hier nog wel om vragen (via een voorschrift) om de toelaatbaarheid van de situatie te beoordelen. Uitgangspunt is dat personen buiten een aandachtsgebied in een gebouw (dat voldoet aan de eisen uit het BBL) voldoende zijn beschermd tegen de mogelijke effecten van een grootschalig ongeval met gevaarlijke stoffen bij de risicobron.

Planspecifiek

Via de website atlasleefomgeving.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en/of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de omgevingsveiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website. Het plangebied is hier globaal aangegeven met de blauwe cirkel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0246.923TAMZijmarseweg5-ON01_0005.png"

Uitsnede risicokaart (bron: atlasleefomgeving.nl)

Op de kaart is te zien dat ten zuiden van het plangebied de rivier de IJssel stroomt. Dit betreft een transportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water. De PR-contour van deze vaarroute ligt op de oever van de rivier. Het plangebied ligt niet binnen een aandachtsgebied van deze, of andere risicobronnen. Een verantwoording van het groepsrisico is daarmee niet nodig. De nieuwe woningen liggen op ruim voldoende afstand van risicobronnen.

4.8 Conclusie veilige en gezonde fysieke leefomgeving

De Omgevingswet benoemt een gezonde en veilige fysieke leefomgeving nadrukkelijker in haar doelen. Omdat het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en veiligheid tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit, (water)veiligheid en bodem. Eén omgevingswaarde of –norm voor gezondheid en veiligheid bestaat niet. Dit is een optelsom en weging van de verschillende deelaspecten.

Uit voorgaande paragrafen blijkt dat er geen aspecten zijn die beperkend werken op de gewenste ontwikkeling. Ten aanzien van de aspecten geluid, geur, trilling, luchtkwaliteit, omgevingsveiligheid en bodem worden geen normen overschreden of bijna overschreden. Dat laatste is van belang omdat bij gezondheid en veiligheid juist de cumulatieve beoordeling van deze sectorale aspecten van belang is.

Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat met de ontwikkeling een veilige en gezonde leefomgeving kan worden gewaarborgd en dat daarmee sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Hoofdstuk 5 Goede omgevingskwaliteit

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze een goede omgevingskwaliteit wordt gewaarborgd en verder ontwikkeld door de voorgenomen ontwikkeling.

5.1 Zorgvuldig ruimtegebruik

De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de ladder is vereist.

Artikel 5.129g Bkl geeft geen ondergrens aan. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. Bij woningbouw is vanaf 12 woningen sprake van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is. De aard en omvang van de ontwikkeling bepalen het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte wordt afgewogen.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief voorziet in het toevoegen van 4 woningen. Uit jurisprudentie blijkt dat pas van een stedelijke ontwikkeling sprake is als woningbouwprojecten voorzien in 12 nieuwe woningen of meer. Voorliggend initiatief blijft hier qua aantal onder, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en een verdere toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is. De woningen worden toegevoegd op een locatie die in de huidige situatie reeds bebouwd is. Hiermee is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.

5.2 Archeologie, cultuurhistorie en landschap

De essentie van het Europees beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van projecten onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. De essentie van deze wetgeving is behoud van archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem en de bescherming van het cultureel erfgoed en landschap.

De Erfgoedwet en de Omgevingswet vormen samen het fundament voor de duiding en de bescherming van het cultureel erfgoed. De vuistregel voor de verdeling tussen Erfgoedwet en Omgevingswet is als volgt: de duiding van cultureel erfgoed en de zorg voor cultuurgoederen in overheidsbezit staat in de Erfgoedwet; de omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving is geregeld in de Omgevingswet.

Voor gebouwde of aangelegde monumenten betekent dit dat de vergunningverlening voor het wijzigen van rijksmonumenten is geregeld via de Omgevingswet. Ook aanwijzing en omgang met beschermde stads- en dorpsgezichten gebeurt straks op grond van de Omgevingswet. Datzelfde geldt voor de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving (vergunningverlening en integratie in de planvorming). Deze aspecten vallen nu nog onder het Overgangsrecht in de Erfgoedwet.

Besluit kwaliteit leefomgeving

In het Bkl is ten aanzien van de bescherming een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 van het Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.

Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is veelal opgenomen op de archeologische beleidskaart en/of de cultuurhistorische waardenkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal vertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Voor onderhavig initiatief is de cultuurhistorische inventarisatie van de gemeente Heerde geraadpleegd. Deze bestaat uit meerdere kaarten en omvat onder meer cultuurhistorische landschappen en elementen. Navolgend wordt dit toegelicht.

Landschap

In paragraaf 2.2 is beschreven dat het plangebied gelegen is in het oeverwallengebied. Hiertoe is in de vigerende planologische situatie de aanduiding 'oeverwal' opgenomen. In paragraf 3.4.3 gemotiveerd dat de ontwikkeling voorziet in het herstellen/toevoegen van elementen die aansluiten bij het oeverwallengebied. Het halfopen landschap blijft als gevolg van het initiatief behouden en wordt middels het toevoegen van streekeigen landschappelijke elementen versterkt. Ook blijft sprake van een onregelmatig verkavelingspatroon. Het initiatief heeft geen invloed op de aanwezige dijken en de bijbehorende elementen. Daarmee zijn de landschappelijke waarden in voldoende mate beschermd.

Cultuurhistorische elementen

Binnen het plangebied en in de directe omgeving zijn geen cultuurhistorisch waardevolle objecten zoals (rijks)monumenten of andere waardevolle objecten aanwezig. Wel is het projectgebied gelegen in een zone die is aangemerkt als 'innundatiegebied (afwezig)'. De ontwikkeling heeft hierop geen invloed.

afbeelding "i_NL.IMRO.0246.923TAMZijmarseweg5-ON01_0006.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart (bron: gemeente Heerde)

Archeologie

Het plangebied heeft op grond van de vigerende planologische situatie de dubbelbestemming 'Waarde – Hoge archeologische verwachting'. Archeologisch onderzoek is nodig als nieuwe ontwikkelingen bouwwerken mogelijk maken groter dan 100 m2 en grondwerkzaamheden dieper dan 0,40 m onder maaiveld gaan. Deze grenswaarden worden met onderhavig initiatief overschreden. Daarom is verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 4). Uit het onderzoek blijkt dat bodemingrepen die niet lager gaan dan 3,03 m+NAP geen aanleiding bieden tot het doen van vervolgonderzoek. Bij ophoging is behoud van archeologische resten in situ mogelijk. In de regels bij dit plan is opgenomen dat bij bodemingrepen dieper dan 3,03 m +NAP nader archeologisch onderzoek nodig is. Hiermee zijn archeologische resten te allen tijde beschermd en leidt het initiatief niet tot negatieve effecten in het kader van archeologie.

5.3 Ecologie

De Wet natuurbescherming (Wnb) is opgenomen in de Omgevingswet: de Aanvullingswet natuur het Aanvullingsbesluit natuur en de Aanvullingsregeling natuur. Er is sprake van een beleidsneutrale overgang. Het huidige normenkader, de instrumenten en de bevoegdheidsverdeling voor het natuurbeschermingsrecht blijft ongewijzigd. Uitgezonderd van de toets ten aanzien van stikstof. Stikstofdepositie is geregeld in artikel 22.20 van de Omgevingswet. De regels van artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming (Wnb) blijven gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Hier vindt, vooralsnog, dus geen verandering plaats ten opzichte van oorspronkelijke wet- en regelgeving. Na de -nog te bepalen- datum dient stikstof te worden gemonitord als omgevingswaarde.

Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de huidige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden. Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).

Gebiedsbescherming

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een ruimtelijk besluit in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • 1. Alternatieve oplossingen zijn niet voorhanden;
  • 2. Het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en
  • 3. De noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft. In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten. Dit is door middel van het aanvullingsspoor Natuur gebeurd.

Soortenbescherming

Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen en op bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:

  • er soorten aanwezig zijn; en
  • welke soorten dat zijn.

In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.

Planspecifiek

Ten behoeve van voorliggende ontwikkeling is onderzoek uitgevoerd naar soortenbescherming en gebiedsbescherming. De belangrijkste conclusies zijn in het vervolg van voorliggende paragraaf opgenomen.

Soortenbescherming

Ten aanzien van de soortenbescherming is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 5. Uit het onderzoek blijkt dat ten aanzien van de onderzochte soorten geen schadelijke handelingen plaatsvinden in het kader van de Omgevingswet. Het uitvoeren van vervolgonderzoek naar soorten is daarmee niet nodig. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene en specifieke zorgplicht, met name ten aanzien van de huismus. Overtredingen ten aanzien van algemene broedvogels moet worden voorkomen door de locatie buiten het broedseizoen bouwrijp te maken.

Gebiedsbescherming

De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende Natura 2000. Gezien de aard van de werkzaamheden en de afstand ten opzichte van Natura 2000 (ca. 430 m ten oosten/zuiden) wordt geen verstoring verwacht. Ten aanzien van het aspect stikstof is een voortoets stikstofdepositie uitgevoerd, zie bijlage 6. Uit de voortoets blijkt dat voor de gebruiksfase geen sprake is van stikstofdepositie groter dan 0,00 mol/ha/j. Wel is er in de aanlegfase een bijdrage van 0,01 mol/ha/j. Deze verhoging leidt niet tot significant negatieve effecten op Natura 2000-gebied 'Rijntakken'. Er is derhalve geen sprake van negatieve gevolgen op beschermde Natura 2000-gebieden.

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen ten aanzien van het initiatief met betrekking tot het aspect ecologie.

5.4 Verkeer en parkeren

Bij het toelaten van een nieuwe functie moet worden aangetoond wat het effect is op de bereikbaarheid en verkeersafwikkeling. Daarbij dient in beeld te worden gebracht of er sprake is van een (extra) parkeerbehoefte voor auto's (en evt. ook fietsen en/of scooters). Er mag geen onaanvaardbaar effect zijn.

De gemeente stelt parkeerbeleid op met daarin parkeernormen waaraan nieuwe ontwikkelingen moeten voldoen. In de parkeernormennota van de gemeente is dit opgenomen, echter voor het buitengebied gelden geen normen. Algemeen uitgangspunt is dat parkeervoorzieningen op eigen terrein worden gerealiseerd.

Planspecifiek

Verkeersgeneratie & ontsluiting

Onderhavig initiatief betreft een kleinschalig woningbouwinitiatief (4 nieuwe woningen). De beoogde woningen leveren een beperkte verkeersgeneratie op. Op de locatie is het momenteel mogelijk een agrarisch bedrijf, met de bijbehorende verkeersbewegingen van (zwaar) verkeer, uit te oefenen. Deze mogelijkheid verdwijnt als gevolg van het plan. De verkeersgeneratie van de burgerwoningen levert daarmee per saldo geen negatief effect op voor de omgeving.

De woningen worden via de bestaande inrit aan de Zijmarseweg ontsloten. Het initiatief heeft daarmee geen invloed op de wijze van ontsluiting.

Parkeren

Uitgangspunt van het initiatief is dat geparkeerd wordt op eigen terrein. Het erf is ruim opgezet en biedt meer dan voldoende ruimte om te kunnen voorzien in de nodige parkeerplaatsen.

Conclusie

Vanuit het aspect verkeer en parkeren is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies.

5.5 Duurzaamheid en klimaatadaptatie

Het klimaat verandert en steeds vaker worden we geconfronteerd met de gevolgen, zoals hitte, droogte, extreme neerslag en overstromingen. Klimaatverandering is in een vergaand stadium en de effecten en risico's voor onze samenleving worden steeds groter. Aan de ene kant moeten we de uitstoot van broeikasgassen verminderen, zodat de opwarming beperkt blijft. Aan de andere kant is het noodzakelijk om ons als samenleving aan te passen en voor te bereiden op de reeds ingezette klimaatveranderingen en de gevolgen daarvan. Niet alleen om schade te beperken, maar ook om kansen te benutten.

De nationale opgave voor klimaatadaptatie is beschreven in het Bestuursakkoord Klimaatadaptatie en het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie met daarin een prominente rol voor gemeenten. Lokale gevoeligheden voor klimaatverandering moeten in kaart worden gebracht en als integraal onderdeel van beleid daadkrachtig worden aangepakt. Daarbij is het van belang zowel te kijken naar aanpassingen aan de bestaande openbare ruimte als naar nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Klimaateffectatlas

De Klimaateffectatlas is een online verzameling kaarten die mogelijke klimaatveranderingen en de effecten van die veranderingen voor Nederland op regionale schaal laten zien. De atlas behandelt vier bedreigingen – overstromingen, wateroverlast, droogte en hitte – en biedt scenario's voor de situatie in 2050. Hiermee is de atlas een geschikt middel om te gebruiken als startpunt voor de klimaatstresstest. Ook biedt de atlas kaarten die context geven, zoals bodemkaarten en kaarten die een indruk geven waar kansen liggen.

Planspecifiek

Op basis van de klimaateffectatlas is in beeld gebracht welke risico's zich kunnen voordoen in het plangebied als gevolg van klimaatverandering.

Wateroverlast

Als gevolg van het initiatief neemt de hoeveelheid verharding in het plangebied af. Dit leidt tot een verbetering van de waterhuishoudkundige situatie. Regenwater kan hierdoor beter in de grond infiltreren.

Hittestress

De geplande nieuwbouw is goed geïsoleerd conform de huidige normen. Daarmee voldoen de woningen aan de toegenomen koelbehoefte die kan ontstaan als gevolg van hittestress. Daarbij zal het plangebied zo groen mogelijk worden ingericht en met zo min mogelijk verharding, ter voorkoming van hittestress.

Droogte

Onderhavig initiatief voorziet in het toevoegen van 4 nieuwe woningen en is daarmee minder gevoelig voor droogte. Door het hemelwater binnen het plangebied te bergen en te laten infiltreren blijft het hemelwater in het gebied zelf.


Overstroming

Het plangebied is gelegen in de omgeving van de IJssel en heeft daarmee een verhoogde kans op overstroming. De locatie wordt ontsloten door de Zijmarseweg en is daarmee goed bereikbaar voor hulpdiensten in het geval van nood. Binnen de woningen komen/zijn eveneens mogelijkheden voor schuilen in het geval van een overstroming.

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid

6.1 Participatie

Inspraak

Voor het initiatief heeft de initiatiefnemer de direct belanghebbenden in de omgeving (Zijmarseweg en IJsseldijk) op de hoogte gebracht. Op 28 september 2024 heeft initiatiefnemer de plannen aan de buurt voorgelegd aan de hand van de situatieschets. Hierop is positief gereageerd in die zin dat is aangegeven dat de situatie alleen maar beter kan worden.

Overleg

Onderhavig initiatief wordt in het kader van het wettelijk overleg voorgelegd aan de belanghebbende instanties.

Zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbesluit en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.

6.2 Kostenverhaal

Het is verboden bouwactiviteiten te verrichten zolang de kostenverhaalbijdrage niet is betaald. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente wordt een anterieure privaatrechtelijke overeenkomst over kostenverhaal gesloten. Het privaatrechtelijk kostenverhaal is geregeld in paragraaf 13.6.2 van de Omgevingswet. Onderdeel van deze overeenkomst is ook dat hier wordt vastgelegd op welke wijze omgegaan wordt met de nadeelcompensatie.