Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Buitengebied, Landgoed Noorderhoek
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0269.BG120-ON01

Artikel 3 Agrarisch - 1

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. het agrarische gebruik;
  2. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden, van de landschappelijke kernkwaliteiten, van de landschappelijke waarden en van de natuurlijke waarden van het waardevolle open polderlandschap met de waardevolle graslanden;
  3. het behoud van de openheid en van het verkavelingspatroon.
met daaraan ondergeschikt:
  1. agrarisch natuurbeheer en agrarische natuurontwikkeling;
  2. beplanting, bermen en waterlopen;
  3. extensief dagrecreatief medegebruik;
  4. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van kleine landschaps- en natuurelementen;
  5. openbare nutsvoorzieningen;
  6. paden en wegen;
  7. waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder retentievoorzieningen en waterberging;
met de daarbij behorende:
  1. andere werken;
  2. bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde;

3.2 Bouwregels

In of op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
 
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
  1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3,00 meter bedragen, met uitzondering van bouwwerken die benodigd zijn voor de beveiliging, voor de geleiding en voor de regeling van het verkeer en lichtmasten ten behoeve van het wegverkeer;
  2. de bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen mag niet meer dan 1,25 meter bedragen;
  3. er mag geen niet-perceelgebonden handelsreclame worden geplaatst;
  4. er mogen geen kassen worden gebouwd;
  5. er mogen geen lichtmasten en omheiningen ten behoeve van een paardenbak worden geplaatst;
  6. er mogen geen (mest)bassins, mest- en/of kuilplaten, (mest)silo's en/of sleufsilo's worden gebouwd.

3.3 Nadere eisen

Het college kan nadere eisen stellen aan de afmetingen van de bebouwing en aan de plaats van de bebouwing, ten behoeve van:
  1. de archeologische waarden;
  2. de cultuurhistorische waarden;
  3. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  4. de geomorfologische waarden;
  5. een goede woonsituatie;
  6. de landschappelijke waarden;
  7. de milieusituatie;
  8. de natuurlijke waarden;
  9. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  10. de sociale veiligheid;
  11. de verkeersveiligheid.

3.4 Afwijken van de bouwregels

  1. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 1 en toestaan dat er gebouwen, in de functie van schuilgelegenheden worden gebouwd, mits:
    1. de schuilgelegenheid wordt gebouwd ten behoeve van het hobbymatig houden van vee, nabij de perceelgrens en zo mogelijk langs de bosrand, een houtsingel en/of een andere beplantingsstrook;
    2. de afstand van een schuilgelegenheid tot de bestemmingsgrens van de bestemming 'Wonen' niet minder dan 30,00 meter zal bedragen;
    3. de bouwhoogte van een schuilgelegenheid niet meer dan 3,00 meter zal bedragen;
    4. de noodzaak van de schuilgelegenheid en de gewenste noodzakelijke oppervlakte van de schuilgelegenheid (per diersoort) wordt aangetoond, waarbij de oppervlakte van een schuilgelegenheid niet meer dan 30 m2 mag bedragen;
    5. de schuilgelegenheid de wezenlijke kenmerken of de wezenlijke waarden (bijvoorbeeld de openheid) van het desbetreffende gebied niet significant of in beperkte mate zal aantasten;
    6. de schuilgelegenheid maximaal aan drie zijden met wanden omsloten is;
    7. niet meer dan één schuilgelegenheid wordt gebouwd per 5.000 m2 aaneengesloten agrarisch gebied;
    8. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de cultuurhistorische waarden;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden. 
  2. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 2 onder a en toestaan dat er nestpalen worden geplaatst, met een bouwhoogte van niet meer dan 12,00 meter.
  3. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 2 onder e en toestaan dat er een omheining ten behoeve van een paardenbak wordt gebouwd, mits tevens de ontheffing in artikel 3, lid 6 sub 2 is verleend.

3.5 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval gerekend:
  1. de opslag en/of de stalling van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
  2. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan de verkoop van (streek)eigen producten, met een gebruiksoppervlakte van de bouwwerken van niet meer dan 5 m2;
  3. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  4. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, anders dan kanoverhuur of naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijvigheid;
  5. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatie, waaronder een standplaats voor één of meer kampeermiddelen;
  6. het gebruik van de gronden ten behoeve van bosbouw, houtteelt of overige opgaande meerjarige teeltvormen, tenzij ter plaatse de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - opgaande teeltvormen' is opgenomen;
  7. het gebruik van de gronden ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen;
  8. het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardenbak;
  9. het gebruik van de gronden voor een paardenbak die significante negatieve gevolgen heeft voor de waarde(n) en de kwalificerende soorten van de aangewezen Natura 2000-gebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998;
  10. het gebruik van de gronden voor een paardenbak, waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelgrens minder dan 5,00 meter bedraagt;
  11. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarbij de afstand tot een bouwperceel met een gevoelige functie minder dan 50,00 meter bedraagt;
  12. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarvan de oppervlakte meer bedraagt dan 1.800 m2;
  13. het gebruik van de gronden voor meer dan één paardenbak per bouwperceel;
  14. het gebruik van de gronden voor de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, bodemspecie, grond, puin en/of schroot, anders dan krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten, werken en werkzaamheden;
  15. het gebruik van de gronden voor het telen van gewassen (waaronder akkerbouw, boomteelt, sierteelt en/of tuinbouw), waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet waarvan is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid, binnen een afstand van 50,00 meter ten opzichte van aansluitende gevoelige functies die zowel binnen als buiten het plangebied kunnen liggen;
  16. het kennelijk ten verkoop opslaan en stallen van bruikbare en niet aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
  17. het opslaan van hooibalen, mest en/of andere agrarische producten;
  18. het opslaan van niet-agrarische producten en/of het stallen van auto's, van boten en van caravans;
  19. het storten van afvalstoffen en van puin.
  20. het gebruik van de gronden voor het telen van gewassen (waaronder akkerbouw, boomteelt, sierteelt en/of tuinbouw), waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet waarvan is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid, binnen een afstand van 50,00 meter ten opzichte van aansluitende gevoelige functies die zowel binnen als buiten het plangebied kunnen liggen;

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

  1. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 7 lid 10 van de Wet ruimtelijke ordening juncto artikel 3 lid 5 van het onderhavige bestemmingsplan, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
  2. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van bepaalde in artikel 3, lid 5 onder h en toestaan dat de gronden worden gebruikt voor een paardenbak mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan: het bebouwingsbeeld;
    • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    • de landschappelijke waarden;
    • de milieusituatie;
    • de natuurlijke waarden;
    • de woonsituatie.
  3. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 5 onder k en toestaan om de afstand van een paardenbak tot een bestemmingsvlak met een gevoelige functie te verkleinen tot niet minder dan 5,00 meter, mits:
    1. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    2. een beplantingsstrook bestaande uit gebiedseigen boom- en struiksoorten al dan niet in combinatie met een aarden wal wordt aangelegd;
    3. voorzieningen worden getroffen ter voorkoming van stofoverlast;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid.

3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
    1. het aanbrengen en/of het aanleggen van drainage;
    2. het aanbrengen van afdekfolies;
    3. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
    4. het aanleggen van verharde paden en/of wegen en/of het verbreden van bestaande verharde paden en/of wegen;
    5. het aanleggen van aarden wallen;
    6. het aanleggen van bovengrondse en/of ondergrondse energie-, telecommunicatie- en/of transportkabels en/of -leidingen;
    7. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het educatief medegebruik en/of het extensief dagrecreatief medegebruik;
    8. het aanplanten van bomen en/of houtgewassen en/of andere opgaande beplantingen;
    9. het afgraven, het egaliseren, het ontgronden en/of het ophogen van gronden;
    10. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
    11. het wijzigen van het verkavelingspatroon door het dempen en/of het graven en/of het verdiepen en/of het vergroten en/of het anderszins herprofileren van (erf)sloten en/of andere watergangen en het aanbrengen van kunstwerken zoals dammen en stuwen.
  2. Het in artikel 3, lid 7 sub 1 vermelde verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden, welke:
    1. het normale beheer en/of het normale onderhoud en/of het normale agrarische gebruik betreffen;
    2. het rooien en/of het vellen van bomen, struiken en/of andere houtgewassen betreffen, die plaatsvinden in het kader van natuurbeheer op basis van een beheersplan ex Natuurbeschermingswet 1998, het bosbeheer of het landschapsonderhoud;
    3. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, met een daarvoor verleende vergunning.
  3. Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werk-zaamheden zoals vermeld in artikel 3, lid 7 sub 1 wordt geweigerd, indien:
    1. de werken en/of de werkzaamheden de archeologische waarden en/of de cultuurhistorische waarden en/of de geomorfologische waarden en/of de landschappelijke waarden en/of de natuurlijke waarden welke de bestemming van de grond beoogt, onevenredig aantast;
    2. de werken en/of de werkzaamheden het (agrarisch) grondgebruik welke de bestemming van de grond beoogt, onevenredig aantast;
    3. de werken en/of de werkzaamheden in strijd zijn met dit bestemmingsplan en/of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
    4. de werken en/of de werkzaamheden significante negatieve gevolgen hebben voor de waarde(n) en de kwalificerende soorten van de aangewezen Natura 2000-gebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998;
    5. voor de werken en/of de werkzaamheden een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988, een gemeentelijke monumentenvergunning of een provinciale monumentenvergunning is vereist en deze niet is verleend.