Plan: | Buitengebied, Koemkolkweg 8 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0269.BG127-ON01 |
VOF van der Horst van Winkoop heeft het agrarisch bedrijf aan de Koemkolkweg 8 eind 2006 aangekocht. Het bedrijf heeft een vergunning voor het houden van 9.000 (fokteven) nertsen. Het agrarisch bedrijf heeft op basis van het geldende bestemmingsplan een bouwblok met een omvang van 1 hectare. Het bouwblok bood onvoldoende mogelijkheden om het genoemde aantal dieren te kunnen huisvesten volgens het Plan van Aanpak verwoord in de 'Verordening welzijnsnormen nertsen'. In 2013 is daarom een planologische procedure gevolgd, waarmee is afgeweken van het geldend bestemmingsplan en het bouwblok is vergroot tot circa 2 hectare ten behoeve van de realisatie van nieuwe sheds (nertsenstallen).
De wet- en regelgeving ten aanzien van nertsenhouderijen is momenteel aan verandering onderhevig. De overheid probeert een verbod te leggen op het exploiteren van een nertsenhouderij. In verband hiermee wil initiatiefnemer de mogelijkheid hebben om op langere termijn het agrarisch bedrijf om te kunnen vormen naar een varkens- of pluimveehouderij.
Het exploiteren van een intensieve veehouderij in de vorm van een varkens- of pluimveehouderij is op basis van het geldend bestemmingsplan uitsluitend binnen het oorspronkelijke agrarisch bouwblok (1 hectare) toegestaan. De uitbreidingslocatie mag op basis van de geldende planologische kaders alleen bebouwd en gebruikt worden overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning (nertsenhouderij). Dit bestemmingsplan voorziet in een adequaat planologisch kader voor het gehele agrarisch bedrijf (2 hectare), voor zowel de bestaande als (mogelijk) toekomstige bedrijfsopzet. In dit bestemmingsplan zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied is gelegen aan de Koemkolkweg 8 in het buitengebied van de gemeente Oldebroek. De locatie ligt ten zuidoosten van de kern Oosterwolde. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Oosterwolde en de directe omgeving weergegeven. Waarneembaar is het bestaande bedrijfsperceel en de naastgelegen uitbreidingsgronden. Opgemerkt wordt dat de luchtfoto verouderd is en dat op de uitbreidingslocatie inmiddels nieuwe sheds zijn gerealiseerd.
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Oosterwolde (Bron: Bing maps)
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Koemkolkweg 8" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de gronden binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
De locatie ligt binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" van de gemeente Oldebroek (vastgesteld op 15 december 2009). Binnen dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming "Agrarisch 8" en "Agrarisch 1". In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan opgenomen.
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijke plannen.nl)
Het huidige agrarisch bouwblok heeft de bestemming "Agrarisch - 8". Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor:
De uitbreidingslocatie heeft de bestemming "Agrarisch 1". Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming zijn echter geen bouwmogelijkheden voor agrarische bedrijfsbebouwing opgenomen.
Het bouwblok bood onvoldoende mogelijkheden om het gewenste aantal dieren te kunnen huisvesten volgens het Plan van Aanpak verwoord in de 'Verordening welzijnsnormen nertsen'. In 2013 is daarom een Wabo-procedure gevolgd, waarmee is afgeweken van het geldend bestemmingsplan en het bouwblok is vergroot naar circa 2 hectare ten behoeve van de realisatie van nieuwe sheds (nertsenstallen).
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in juridisch planologische kaders voor het gehele agrarisch bedrijf voor zowel de bestaande als (mogelijk) toekomstige bedrijfsopzet.
Opgemerkt wordt dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2007, Administratieve correctie" tevens van toepassing is. Abusievelijk was in het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" een foutieve bepaling opgenomen ten aanzien van het gebruik van gronden ten behoeve van intensieve veehouderijen. In dit veegplan is de betreffende bepaling verwijderd.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het landschap gegeven. Tevens wordt ingegaan op de huidige situatie in het plangebied.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente Oldebroek beschreven.
In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.
In hoofdstuk 5 wordt een beschrijving gegeven van het plan en wordt ingegaan op de juridische aspecten en planverantwoording.
Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan.
In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op het vooroverleg, inspraak en zienswijzen.
Oldebroek heeft een landschap met een bijzonder gradiëntverloop waardoor het hoge ecologische waarden heeft. Vanuit het inzijggebied dat zich op de hooggelegen Veluwe bevindt, wordt via de diepere ondergrond water naar het Randmeer gestuwd. Dit zorgt voor kwel in de polders. Dit biedt mogelijkheden voor bijzondere leefmilieus voor planten die afhankelijk zijn van kalkrijk water. Grote delen van de polders en van het Veluws natuurgebied zijn daarnaast belangrijk voor vogels omdat in die gebieden op grote schaal gebroed, gerust of gefoerageerd wordt.
De algemene karakteristieken van de gemeente Oldebroek zijn:
Het plangebied ligt in 'polder Oldebroek'.
Polder Oldebroek ligt als een lange open strook tussen Oosterwolde en Oldebroek. Vanuit het midden (Mheneweg, de Oosterseweg en ook de Zuiderzeestraatweg) heeft de beschouwer prachtige zichtlijnen door het gebied. De kernen Oosterwolde en Oldebroek kunnen van ver gezien worden met een nog gave afbakening van erf(grens) beplantingen. Maar de polder staat ook onder bebouwingsdruk. Zo schuift bebouwing vanuit het bebouwingslint langs de Zuiderzeestraatweg de polder in. Sommige cultuurhistorisch waardevolle elementen (korenmolen De Hoop) zijn al niet meer herkenbaar. Maar ook midden in de polder zelf staat bebouwing. Langs de Koemkolkweg zijn, in het recente verleden door gebrek aan andere plaatsen, nieuwe boerderijen gesticht. De Koemkolkweg was in de jaren '90 expliciet aangewezen als locatie voor met name intensieve veehouders in een tot dan toe maagdelijk opengebied.
Het plangebied ligt aan de Koemkolkweg in het buitengebied van de gemeente Oldebroek.
De omgeving van het plangebied kenmerkt zich hoofdzakelijk door de aanwezigheid van (grootschalige) agrarische bedrijven. De verwachting is dat de schaalvergroting van agrarische bedrijven in de nabije toekomst gaat doorzetten. Dit komt ondermeer door strengere regelgeving op het gebied van dierenwelzijn en de recente afschaffing van de melkquota. Van belang is dat bij dergelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met het omliggende landschap.
Het bestaande erf aan de Koemkolkweg 8 is compact en functioneel ingericht ten behoeve van het agrarisch bedrijf. Gelet op het feit dat de uitbreiding van het agrarisch bedrijf momenteel gaande is zijn er geen luchtfoto's beschikbaar met daarop de huidige situatie. In afbeelding 2.1 is de inrichtingsschets opgenomen die onderdeel uitmaakte van de aanvraag omgevingsvergunning ten behoeve van de uitbreiding van het agrarisch bedrijf.
Afbeelding 2.1 Huidige situatie in het plangebied (Bron: OHO.nu)
Op het perceel staat aan de voorzijde de bedrijfswoning met siertuin. Op het achtererf zijn de agrarische bedrijfsgebouwen, waaronder de sheds, gesitueerd ten behoeve van het fokken en houden van nertsen. De omvang van het huidige agrarisch bedrijfsperceel bedraagt circa 2 hectare en is grotendeels bebouwd of verhard. Het agrarisch erf wordt omsloten door agrarische gronden.
In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor het uitbreiden van het agrarisch bedrijf is een erfinrichtingsplan opgesteld (bijlage 1 bij de regels). Voorwaarde aan de uitbreiding was dat het gehele bedrijfsperceel op een adequate landschappelijke wijze zou worden ingepast.
De singel gelegen aan de westzijde is gehandhaafd. De singel aan de oostzijde is gerooid en opnieuw ingeplant aan de rand (oostzijde) van het bouwblok. Aan de achterzijde van het bedrijf is een semitransparante singel aangeplant (bomen 8 meter uit elkaar geplant). Het ritme en de structuur van de verkaveling is hiermee versterkt. Aan de voorzijde van het erf zijn fruit-/nutsbomen geplant. Tot slot is rondom het bedrijf een dichte afscheiding van 1 meter hoog gerealiseerd. Dit om eventueel ontsnapte dieren tegen te houden.
Door de uitbreiding van het agrarisch bedrijf zijn enkele watergangen komen te vervallen. Om de waterhuishouding op peil te houden is er een nieuwe sloot gegraven aan de zuidzijde van het bedrijf. Hier wordt tegenwoordig ook het hemelwater van de stallen geloosd. Tot slot is de waterbergende capaciteit van de sloot aan de zuidwestzijde vergroot.
Zoals hiervoor beschreven wordt op dit moment op het bedrijfsperceel een nertsenhouderij geëxploiteerd. Het bedrijf heeft een vergunning voor het houden van 9.000 (fokteven) nertsen. Het agrarisch bedrijf heeft op basis van het geldende bestemmingsplan een bouwperceel met een omvang van 1 hectare. Het bouwvlak bood onvoldoende mogelijkheden om het genoemde aantal dieren te kunnen huisvesten volgens het Plan van Aanpak verwoord in de 'Verordening welzijnsnormen nertsen'. In 2013 is daarom een planologische procedure gevolgd, waarmee is afgeweken van het geldend bestemmingsplan en het bouwperceel is vergroot naar circa 2 hectare ten behoeve van de realisatie van nieuwe sheds.
De wet- en regelgeving ten aanzien van nertsenhouderijen is momenteel aan verandering onderhevig. De overheid probeert een verbod te leggen op het exploiteren van een nertsenhouderij. In verband hiermee wil initiatiefnemer de mogelijkheid hebben om op langere termijn het agrarisch bedrijf om te kunnen vormen naar een varkens- of pluimveehouderij.
Dit bestemmingsplan voorziet in een adequaat planologisch kader voor het gehele agrarisch bedrijf (2 hectare), voor zowel de bestaande als (mogelijk) toekomstige bedrijfsopzet.
Verkeer en parkeren
Het plangebied zal worden ontsloten middels de bestaande in- en uitritten op de Koemkolkweg. Gezien de lage verkeerintensiteit op deze weg, er geen sprake is van het toevoegen van een in- en uitrit en de alternatieve bedrijfsvoeringen geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen met zich mee brengen, worden er vanuit verkeerskundig oogpunt geen belemmeringen verwacht.
Het bedrijfsperceel is van voldoende omvang om te kunnen voorzien in het benodigde aantal parkeerplaatsen. Daarnaast is er op het erf voldoende manoeuvreerruimte aanwezig.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
De Wet verbod pelsdierhouderij is op 15 januari 2013 in werking getreden en bevat, in artikel 2, een verbod tot het houden, doden of doen doden van pelsdieren. Het verbod geldt met ingang van 15 januari 2013, maar pelsdierhouders die aan specifieke voorwaarden voldoen, mogen nog tot 1 januari 2024 (de zogeheten ‘uitfaseringsperiode’) hun bedrijf uitoefenen. Voorts voorziet de wet in enige (bij AMvB uit te werken) flankerende maatregelen. Met de uitfaseringsperiode heeft de wetgever beoogd pelsdierhouders een ‘compensatie in de vorm van tijd’ te bieden in plaats van een compensatie in geld. De gedachte van de wetgever is dat pelsdierhouders gedurende de uitfaseringsperiode de gelegenheid hebben een redelijke vergoeding te verwerven, onder meer ook voor de investeringen die zij hebben moeten doen teneinde vóór 1 januari 2014 aan verplichte dierenwelzijnseisen te voldoen. Met ingang van 1 januari 2024 mogen pelsdierhouders hun bedrijf in het geheel niet meer uitoefenen.
Op 21 mei 2014 heeft de rechtbank in Den Haag de wet buiten werking gesteld. De wet zou de fokkers 'ernstig financieel' treffen en het is niet duidelijk of ze daar een goede vergoeding voor kregen, aldus de rechters. Staatssecretaris Sharon Dijksma (Economische Zaken) gaat in hoger beroep tegen de uitspraak.
Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke wijzigingen van planologisch kaders. Met de in dit bestemmingsplan opgenomen planologische kaders wordt geanticipeerd op een mogelijk verbod op het houden van pelsdieren. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid behelst een doorvertaling van rijksbeleid en is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste betreft de Omgevingsvisie Gelderland en de Gelderse Omgevingsverordening.
De provincie Gelderland heeft een nieuwe integraal provinciaal beleidsplan, de Omgevingsvisie Gelderland. De Provinciale Staten van Gelderland heeft de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld.
In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:
Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.
De dynamiek van het afwisselend landschap is kenmerkend voor de Noord-Veluwe. Het landschap bestaat uit drie onderdelen: het water van de beken, de randmeren en de Ijssel, de bossen van de Veluwe en het gebied daartussen voor werken, wonen en welzijn met daarbij een rijke cultuurhistorie. Centraal staat de zorg voor mens, omgeving en economie. Inwoners en bezoekers voelen zich thuis en welkom. Rust en reuring zijn in evenwicht, mensen zien om naar elkaar en zijn ondernemend. Ondernemers zijn pro-actief en krijgen de ruimte.
De economische ontwikkeling is de motor van de regio. Het gaat daarbij om: versterking van de recreatieve en toeristische sector, de innovatie van het bedrijfsleven, het vasthouden en versterken van zorgondernemers en een toekomstbestendige agrarische sector. Het goud van de regio, de leefbaarheid in de kernen, de natuurgebieden en het waterlandschap, zijn in 2030 met elkaar verbonden. Dat begint bij het behouden, versterken en benutten van de natuur en de landschappen, het water en de gemeenschap, de steden en de dorpen.
Doel van de provincie is om de randvoorwaarden te creëren voor duurzame niet-grondgebonden landbouw. Daarbij gaat het om maatschappelijk verantwoord ondernemen. De ontwikkelingsmogelijkheden van een bedrijf hangen in de eerste plaats af van de bedrijfslocatie. In Gelderland behoort het grootste deel van de pluimvee- en varkensbedrijven tot de niet-grondgebonden landbouw. Het voer voor deze dieren komt van buiten het bedrijf en veelal zelfs van buiten Nederland. Specifiek voor deze bedrijven blijft de reconstructiezonering op hoofdlijnen gehandhaafd:
De provincie stimuleert bestaande bedrijven in deze sector die duurzamer wensen te produceren. Dit betekent:
Het plangebied is gelegen in het verwevingsgebied.
Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke plannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.
De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan op deze regels afstemmen.
In voorliggend geval zijn in het kader van dit bestemmingsplan hoofdzakelijk de artikelen 2.7.2.1, 2.7.4.1 en 2.7.4.2 van belang. Hierna wordt nader ingegaan op de betreffende artikelen.
Artikel 2.7.2.1 Beschermingsregime GO (Groene Ontwikkelingszone)
Artikel 2.7.4.1 Waardevol open gebied
Artikel 2.7.4.2 Nationaal landschap
In gebieden binnen een nationaal landschap, met de aanduiding waardevol landschap, kunnen slechts bestemmingen worden toegestaan, voor zover deze de kernkwaliteiten van het gebied, zoals vastgelegd in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten waardevolle landschappen" behouden of versterken.
Waardevolle landschappen zijn gebieden met (inter)nationaal en provinciaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten van visuele, aardkundige en/of cultuurhistorische aard, en in relatie daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De waardevolle open gebieden maken deel uit van en liggen in de waardevolle landschappen en zijn vanwege hun grootschalige openheid onderdeel van het zogenaamde Groenblauwe raamwerk van het streekplan. Ook voor het Gelders Natuur Netwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO), waarvoor tegelijk met deze uitwerking voor de waardevolle landschappen een uitwerking is gemaakt, behoort tot het Groenblauwe raamwerk.
Het plangebied is gelegen in Waardevol Landschap Veluwe. Het plangebied maakt onderdeel uit van een gebied aangemerkt als Groene Ontwikkelingszone (GO).
Het ruimtelijk beleid voor waardevolle landschappen is: behouden en versterken van de landschappelijke kernkwaliteiten. Voor waardevolle open gebieden geldt de grootschalige openheid als belangrijke kernkwaliteit. Derhalve geldt dat ruimtelijke ingrepen die de openheid aantasten, zoals nieuwe bouwlocaties, niet zijn toegestaan. Ook kleine aantallen en kleinschalige vormen kunnen de waardevolle openheid aantasten. Voor overige ruimtelijke ingrepen in de waardevolle open gebieden geldt een 'nee, tenzij'-benadering. Dat wil zeggen dat de ruimtelijke ontwikkeling afhankelijk is van de bijdrage aan de landschapskwaliteit. Hierbij kan sprake zijn van compensatie op gebiedsniveau.
Bij het omgaan met landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten in waardevolle landschappen zijn er drie verschillende situaties met bijbehorende hoofdafwegingen voor de beoordeling van ruimtelijke initiatieven en bepalingen over wat de provincie van gemeenten vraagt.
A: Waardevol landschap - geen GNN/GO, geen Waardevol open gebied
Voor de (delen van) Waardevolle landschappen die niet in de GNN/GO en/of Waardevolle open gebieden liggen, geldt het “ja, mits”-regime: activiteiten zijn toegestaan mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt. Dat betekent dat ontwikkelingen van allerlei aard mogelijk zijn, waarbij overigens wel geldt dat deze landschappen zich niet lenen voor grootschalige verstedelijking. Wanneer één van de in het geding zijnde kernkwaliteiten wordt aangetast, maar andere kernkwaliteiten worden versterkt, en er over het geheel genomen sprake is van versterking van de kernkwaliteiten, kan dit acceptabel zijn.
B: Waardevol landschap - samenvallend met GNN/GO
Hier geldt het “nee, tenzij”-regime vanwege de samenloop met de GNN/GO. Dat wil zeggen dat aantasting van de kernkwaliteiten niet mogelijk is tenzij er een groot maatschappelijk belang aan de orde is en er geen alternatieven elders zijn. Is er sprake van een groot maatschappelijk belang en ontbreken alternatieven elders, dan kan de activiteit plaatsvinden op voorwaarde van compensatie van de landschapskwaliteiten buiten het deel van het Waardevol landschap dat samenvalt met de GNN/GO. Op niveau van het Waardevol landschap dient er daarbij sprake te zijn van behoud of versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten.
C: Waardevol open gebied - binnen Waardevol landschap
De Waardevolle open gebieden liggen alle binnen Waardevolle landschappen. Hier geldt 'nee' voor ruimtelijke ingrepen die de openheid aantasten, zoals nieuwe bouwlocaties, en 'nee, tenzij' voor ruimtelijke ingrepen die de openheid niet aantasten maar eventueel wel andere kernkwaliteiten. In dat laatste geval kan compensatie aan de orde zijn zoals onder B. is omschreven. Uitbreiding van agrarische bebouwing binnen of aansluitend op het bestaande bouwperceel is mogelijk; gaat het hierbij om een omvangrijke uitbreiding, dan is een beeldkwaliteitsplan of beeldkwaliteitsparagraaf in het ruimtelijke plan vereist.
Het plangebied is gelegen in een waardevol open gebied.
De Reconstructiewet levert het wettelijk kader voor de herinrichting van het landelijke gebied. Het beoogt de verschillende functies van het landelijke gebied beter tot hun recht te laten komen. Niet alleen moeten natuur- en landschapswaarden worden veiliggesteld en verbeterd. De reconstructie wil tegelijk de economische ontwikkeling bevorderen en streeft naar nieuwe mogelijkheden voor de intensieve veehouderij. De sociaaleconomische vitaliteit van het platteland dient te worden versterkt. Leefbaarheid, innovatie van de landbouw en nieuwe economische bedrijvigheid worden gestimuleerd.
'Dynamiek en vernieuwing op de Veluwe' is de titel van het reconstructieplan Veluwe, dat onder andere betrekking heeft op het grondgebied van de gemeente Oldebroek. De aanleiding voor het opstellen van het reconstructieplan was aanvankelijk de gestapelde milieuproblematiek in de concentratiegebieden voor de intensieve veehouderij. De uitwerking van de reconstructiewet is breder en richt zich op een integrale kwaliteitsimpuls voor de Veluwe. De resultaten van het reconstructieplan (uitgewerkt in de structuurvisie) zijn uitgangspunt voor de in het landelijk gebied te ontwerpen bestemmingsplannen.
Het reconstructieplan geeft aan hoe de reconstructie wordt uitgevoerd, welke doelen worden nagestreefd en welke maatregelen daarvoor nodig zijn. Een verplicht onderdeel van het reconstructieplan is de aanwijzing van de Integrale Zonering. Integrale zonering betekent dat in het plan een indeling is gemaakt in drie soorten gebieden luiden volgens de reconstructiewet als volgt:
Onderhavige locatie is gelegen in het verwevingsgebied.
Dit bestemmingsplan voorziet in een adequaat planologisch kader voor zowel de bestaande als (mogelijk) toekomstige bedrijfsopzet voor het agrarisch bedrijf aan de Koemkolkweg 8 te Oosterwolde. De gronden die op basis van het geldende bestemmingsplan en de verleende vergunning mogen worden aangewend ten behoeve van agrarische bedrijfsactiviteiten zijn in dit bestemmingsplan bestemd tot Agrarisch - 8 en voorzien van een bouwvlak. Met dit bestemmingsplan wordt het agrarisch bedrijf voldoende flexibiliteit geboden om bij een eventueel verbod op de nertsenhouderij, relatief eenvoudig de bedrijfsopzet naar een varkens- of pluimveehouderij te kunnen wijzigen. Hierdoor blijft een duurzame exploitatie van een agrarisch bedrijf ter plaatse mogelijk. Van een verdere fysieke uitbreiding van het agrarisch bedrijf is geen sprake. Van aantasting van de landschappelijke waarde (openheid) is dan ook geen sprake. De omgevingsverordening, de streekplanuitwerking en het reconstructieplan verzetten zich niet tegen de in dit bestemmingsplan opgenomen planologisch kader. Het voornemen is hiermee in overeenstemming met het provinciaal beleid.
Het beleid van de gemeente Oldebroek is vastgelegd in diverse beleidsstukken. Het beleid dat voor dit plan relevant is wordt hierna beschreven.
De bestuursovereenkomst van 13 mei 2014 is getiteld “Samen verantwoordelijk”. De samenleving verandert en de gemeente verandert mee. In Oldebroek wordt ruimte gegeven om zelf en met elkaar de koers te bepalen, waarbij de gemeente een ondersteunende rol heeft. Een andere gemeente, die niet altijd beleid maakt en in de samenleving wil staan door de dialoog aan te gaan en processen stimuleert die burger- en samenlevingskracht vergroten. Ten aanzien van ruimtelijke ordening is geen specifiek uitgangspunt neergelegd.
Op 18 februari 2003 heeft de raad van de gemeente Oldebroek de Structuurvisie 2030 gemeente Oldebroek vastgesteld. In de structuurvisie zijn de lijnen naar de toekomst uitgezet. In de visie wordt een beeld gegeven van de ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente tot 2030. Aangegeven wordt hoe wordt omgegaan met zaken als woningbouw, bedrijventerreinen, voorzieningen, recreatie, infrastructuur, natuur, landschap en landbouw. De gemeente Oldebroek wil haar eigen identiteit bewaren. Oldebroek is een aantrekkelijke woongemeente met een prachtig buitengebied. Dat moet het over dertig jaar nog steeds zijn. Met deze gedachte als uitgangspunt geeft de gemeente aan wat er in de komende jaren wel en niet kan. De structuurvisie zal het uitgangspunt zijn voor bestemmingsplannen en andere ruimtelijke maatregelen die genomen gaan worden.
De Groenvisie geeft een brede visie op het gebied van beleid, inrichting en beheer van het openbaar groen. De groenvisie wordt als een duurzaam instrument beschouwd als onderkenning van structureel en duurzaam te beschermen groenstructuren en overig groen en omvat onder meer een omschrijving van het groenbeleid voor de lange termijn met betrekking tot inrichting, beheer en gebruik van gemeentelijk groen. Verder dient het als informatiebron, als ideeënboek bij planontwikkeling en als beleidskader voor integrale plantoetsingen. Om de gewenste groenstructuur op een duurzame manier te realiseren is het beleid voor instandhouding en beheer van het openbaar groen van groot belang. Daarbij is het belangrijk dat de gemeente onderscheid maakt tussen de verschillende functies. De inrichting en het beheer kunnen dan beter op de aanwezige functie worden afgestemd.
In oktober 2006 heeft gemeente Oldebroek het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Hoofddoel van het LOP is het formuleren van de gewenste ontwikkelingsrichting voor het landschap voor de komende jaren. Het plangebied is gelegen in een open poldergebied.
Het behouden van de open polders is belangrijk voor de kwaliteit van het landschap. Een door de landbouw geschapen landschap moet door economisch draagkrachtige landbouwbedrijven in stand worden gehouden. In dit gebied spelen belangentegenstellingen tussen landbouw en natuur. De effecten van bemesting op de natuur moeten worden geminimaliseerd. Ook de noodzakelijke verhoging van het grondwaterpeil stuit op veel tegenstand. Met een onveranderd peilbeheer zullen de gronden verzakken en verdrogen. Daarmee zou het voortbestaan van de landbouw in de toekomst onzeker kunnen worden. Goede afspraken tussen overheid, boeren en waterschap zijn nodig om de waterpeilen gebiedsgewijs en in stappen aan te passen voor een duurzaam landschap. Veel boeren in de polder zorgen al voor natuurontwikkeling op eigen land door ecologisch verantwoorde landbouw, bloemrijk slootoever- en bermbeheer of het later maaien van de hooilanden (bodembroeders).
De structuurvisie is in 2013 vastgesteld. Het functieveranderingsbeleid is in 2010 geëvalueerd. Naar aanleiding van deze evaluatie is het aantal terug te bouwen woningen beperkt. Ook is het beleid verhelderd. Het gaat hierbij om de gebiedsindeling, saldering, aantal te bebouwen woningen, advisering ervenconsulent, verevening, exploitatieplan en het Kwalitatief Woonprogramma.
De Structuurvisie functieverandering gemeente Oldebroek 2010 is niet relevant voor dit bestemmingsplan. Het beleid is niet van toepassing op dit bestemmingsplan.
Het welstandsbeleid van de gemeente Oldebroek is omschreven in de Welstandsnota Gemeente Oldebroek (2014). In de nota staan welstandscriteria die worden gebruikt bij de beoordeling of een bouwplan redelijkerwijs voldoet aan de eisen van welstand.
De Welstandsnota Oldebroek geeft voor het plangebied aan dat het een welstandsvrij gebied is, er gelden geen regels ten aanzien van de welstand.
De thematische structuurvisie milieu (hierna milieuvisie genoemd) betreft een herijking van de uitgangspunten voor het milieubeleid zoals vastgesteld in 2008. Gekozen is om de strategische visie voor de lange termijn en de tactisch/operationele uitvoeringsparagraaf ditmaal als aparte documenten vast te stellen. Dat geeft de mogelijkheid om de uitgangspunten voor het milieubeleid voor de lange termijn (onbepaalde tijd) vast te stellen en de uitvoeringsparagraaf afhankelijk van de ontwikkelingen periodiek te herzien.
De gemeente Oldebroek heeft in 2008 de uitgangspunten voor haar milieubeleid vastgelegd in het Werkplan Milieu 2008 – 2011 (hierna werkplan). In het werkplan was tevens een uitvoeringsdeel voor het toenmalige cluster Milieu opgenomen.
De milieuvisie sluit aan bij de in het werkplan ingezette koers om de ondersteuning van ruimtelijke ontwikkelingen als prioriteit te nemen. De kaders moeten zoveel als mogelijk ruimtelijk worden uitgewerkt. Dit sluit aan bij landelijke ontwikkelingen waarbij de verschillende thema’s in het omgevingsrecht meer integraal worden benaderd. Denk hierbij aan de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de tendens om meer met omgevingsvisies dan met milieubeleidsplannen te werken en de in 2018 verwachtte inwerkingtreding van de Omgevingswet. Onder omgevingsrecht verstaan wij milieu, ruimtelijke ordening, bouwen, water, natuur en infrastructuur.
In de notitie is het gemeentelijk beleid opgenomen om bed en breakfast onder voorwaarden toe te staan. Hierin staat wat bed en breakfast is, wat de beleidsregels zijn en hoe dit planologisch wordt verankerd in nieuwe bestemmingsplannen. In de gemeentelijke Nota Recreatie & Toerisme (2002) wordt ter bevordering van de verbreding van het toeristisch product de diversiteit en de kwaliteitsverbetering in het aanbod van verblijfsaccommodaties gestimuleerd. Ook staat in de nota vermeld dat er behoefte is aan enerzijds meer toeristische overnachtingsmogelijkheden in de gemeente en anderzijds aan meer rustpunten langs de diverse routenetwerken in het buitengebied, ter bevordering van het gebruik van de aanwezige lange afstand wandelen fietsroutes en het fietsknopennetwerk Veluwe.
Een bed en breakfast voorziening wordt gezien als een welkome aanvulling op het huidige toeristische aanbod. In een aantal bestemmingen kan via een binnenplanse afwijkingsregel een bed en breakfast voorziening onder voorwaarden worden mogelijk gemaakt.
In de beleidsnotitie paardenbakken is het gemeentelijk beleid voor paardenbakken verwoord. Bestaande paardenbakken zijn onder het overgangsrecht gebracht. Nieuwe paardenbakken moeten aan de eisen uit de notitie voldoen:
De beleidsnotitie over paardenbakken is verwerkt in de planregels.
De gemeente Oldebroek staat aan huis verbonden beroepen of bedrijven toe. Daarvoor is een aantal voorwaarden geformuleerd: de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep en/of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit mag niet meer bedragen dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de woning inclusief bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 100 meter.
Dit beleid is verwerkt in de planregels bij dit bestemmingsplan.
De gemeente Oldebroek heeft zich van een kleinschalige agrarische gemeente ontwikkeld naar een landelijk gelegen woongemeente. Oldebroek kent diepe wortels om als familie bij elkaar te blijven wonen. Hoewel het vroeger de normaalste zaak was om bij ouders in te wonen of ouders te laten inwonen wordt het inwonen op de klassieke manier vandaag de dag als minder natuurlijk ervaren. Er is een heel andere beleving ontstaan over de minimaal benodigde voorzieningen, ruimte en privacy.
Op grond van het bestemmingsplan en de beleidsregel Inwoning is het altijd mogelijk om een inwoonsituatie te realiseren. Er is sprake van inwoning als uit de indeling van de woning duidelijk blijkt dat de woning bedoeld, maar ook uitsluitend geschikt, is voor het huisvesten van één huishouden.
De beleidsregel mantelzorgwoningen biedt de mogelijk om een tijdelijk een mantelzorgwoning te realiseren als er sprake is van een situatie dat als de mantelzorg wegvalt, de zorgbehoevende niet zelfstandig zou kunnen blijven wonen
Het gaat in voorliggend geval om een bestaand agrarisch bedrijf. Mogelijk moet de huidige bedrijfsopzet op termijn worden gewijzigd als gevolg van een verbod op het exploiteren van nertsenhouderijen. Agrarische bedrijven zijn van groot belang voor de vitaliteit van het buitengebied. Voorliggend bestemmingsplan brengt met zich mee dat binnen het plangebied nu en in de toekomst op een duurzame wijze een agrarisch bedrijf kan worden geëxploiteerd. Van een fysieke uitbreiding van het agrarisch bedrijf is geen sprake. Dit bestemmingsplan brengt dan ook geen aantasting met zich mee wat betreft de landschappelijke waarden (openheid) van het gebied. Daarnaast is het bedrijfsperceel in de huidige situatie reeds landschappelijk ingepast conform de beleidsuitgangspunten opgenomen in de Groenvisie en het Landschapsontwikkelingsplan. Het treffen van aanvullende landschappelijke maatregelen is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. In dit bestemmingsplan is wel vastgelegd dat de getroffen landschapsmaatregelen (zie inrichtingsplan bijlage 1 regels) in stand moeten worden gehouden. De Structuurvisie functieverandering is gelet op de aard van dit bestemmingsplan niet van toepassing. Daarnaast is het plangebied gelegen in welstandsvrij gebied waardoor er geen regels gelden ten aanzien van het aspect welstand, met uitzondering van de excessen-regeling. Tot slot is in dit bestemmingsplan rekening gehouden met de milieuvisie en de diverse beleidsnotities en -regels. Geconcludeerd wordt dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met de gemeentelijk beleidsdocumenten.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's Besluit milieueffectenrapportage, geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, cultuurhistorie en wateraspecten.
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r..
In de bijlage wordt onderscheid gemaakt tussen een onderdeel D en een onderdeel C. Indien sprake is van activiteiten (genoemd in kolom 1 van de bijlage) die de drempelwaarden (kolom 2 uit de bijlage) uit onderdeel C overschrijden, dan is het plan of het besluit direct m.e.r.-plichtig. Indien het plan of besluit activiteiten bevat die de drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden, is er in het geval van een besluit sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht. In het geval van een plan, mits genoemd in kolom 3 'plannen', geldt een directe (plan)m.e.r.-plicht.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit me.r. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.- regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:
Ter voorbereiding van de herziening van het bestemmingsplan voor deze veehouderij is er een milieueffectrapport (MER) worden opgesteld. De plan-MER-plicht geldt omdat het bestemmingsplan ruimte biedt aan het houden van meer dieren dan de MER grens aangeeft (dit is onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994). Daarbij is voor dit plan ook een zogenaamde passende beoordeling gemaakt waarin de mogelijke effecten voor Natura 2000-gebieden is beschreven.
De MER maakt duidelijk wat de maximale mogelijkheden zijn die het nieuwe bestemmingsplan biedt en wat de milieugevolgen daarvan zijn. Hiervoor zijn drie alternatieven (Voorkeursalternatieven: VKA) in het MER bekeken met een volledige invulling voor vleesvarkens (worst case voor geur), legkippen (worst case voor fijnstof), vleeskuikens (wordt case voor stikstofemissies). Daarbij zijn ook een aantal alternatieven uitgewerkt met maatregelen om effecten te reduceren (Uitvoerbare Alternatieven: UA). Deze alternatieven zijn vergeleken met de referentiesituatie (Nertsenhouderij).
In de volgende paragrafen zijn de resultaten en de conclusies uit de MER opgenomen. Voor de volledige MER wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
Met het vastleggen van de maximale ammoniakemissie is voldoende gewaarborgd dat dit bestemmingsplan geen negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een wijzigingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
In voorliggend geval is wegverkeers-, railverkeers en industrielawaai niet van belang aangezien er geen geluidsgevoelig object wordt toegevoegd. Beoordeeld is of het wijzigen van de bedrijfsopzet van het agrarisch bedrijf mogelijk geluidhinder kan veroorzaken voor omliggende milieugevoelige objecten. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 11 van de Plan-MER (Bijlage 1).
In de Ref. (referentie) situatie is er 's nachts nagenoeg geen geluid. Dit heeft ermee te maken dat er bij nertsen geen ventilatoren gebruikt worden en in de nachtelijke perioden geen machines in werking zijn. In de VKA (voorkeursalternatieven) situaties is uitgegaan van ventilatoren in de nok van de stallen. Bij de UA (uitvoerbaar alternatief) situaties is uitgegaan van luchtwassers. Voor de vleeskuikenouderdieren (VKA3 en UA3) is geen aparte berekening gemaakt omdat deze situatie wat geluid betreft nagenoeg gelijk is aan de legkippen (VKA2 en UA2).
Op grond van genoemd onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
Het aspect geluidhinder vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Bij de vaststelling van een wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht.
Binnen een veehouderij vinden activiteiten plaats die in beperkte mate een risico vormen voor de bodemkwaliteit. Het betreft bijvoorbeeld de opslag van mest, opslag van dieselolie en het reinigen en ontsmetten van veetransportwagens. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn voorzorgsmaatregelen voorgeschreven om bodemverontreiniging te voorkomen.
Ter plaatse van de uitbreidingslocatie is geen verontreiniging te verwachten omdat het plangebied nooit anders als weiland in gebruik is geweest. Bovendien zijn landbouwgronden, zo blijkt uit ervaring, nagenoeg nooit verontreinigd. Dus de locatie is zeer waarschijnlijk schoon. Daarnaast zijn er net sheds op geplaatst voor huisvesting van nertsen. Er wordt door mensen minder dan 2 uur per dag in de gebouwen gewerkt. Gezien de korte verblijfsduur van mensen in de gebouwen wordt in eerste instantie geen bodemonderzoek noodzakelijk geacht. Mocht er toch een bouwwerk worden opgericht waar langer dan 2 uur per dag door mensen wordt verbleven dan kan een bodemonderzoek bij de aanvraag van een omgevingsvergunning noodzakelijk worden geacht.
Met de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) kan beoordeeld worden welke combinatie van maatregelen en voorzieningen tot een verwaarloosbaar bodemrisico leidt. Het hart van de NRB is de bodemrisico - checklist (BRCL). Daarmee kan van elke bedrijfsactiviteit bepaald worden wat het bodemrisico is.
Voor de uitbreidingslocatie komen de volgende aspecten uit de checklist naar voren:
Algemene maatregelen
Het personeel krijgt instructie over hoe te handelen bij vullen van tanks, laden en lossen van producten en omgang met voerinstallatie en mestkelders. Verder krijgt het personeel instructie over hoe te handelen bij incidenten, lekkages etc.
Opslag in put/bassin
Het betreft hier kelders voor opslag van mest, spoel- en afvalwater onder de stallen. De kelders en opslagputten zijn uitgevoerd volgens de HBRM (Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestopslag) en zijn hiermee vloeistofdicht. De emissiescore wordt hiermee 1.
Los - en laadactiviteiten
Het betreft hier laden van vaste en dunne mest, spoelwater. De los- en laadplaatsen zijn voorzien van vloeistofdichte vloeren en opvangvoorzieningen. Ter voorkoming van incidenten zijn er duidelijke vulinstructies en zijn er voorzieningen en maatregelen, die overvullen tegengaan en wegrijden met aangekoppelde slangen onmogelijk maken. Voorts zijn de vulslangen zo gepositioneerd, dat een vulslang niet buiten de opvangvoorziening kan komen. De emissiescore komt hiermee op 1.
Bij een emissiescore van 1 geldt het risico als verwaarloosbaar.
Het plangebied is niet gelegen in of bij een bodembeschermingsgebied. Het voorgenomen initiatief vormt daarom geen bijzonder risico voor de bodemkwaliteit en de bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor het beoogde gebruik.
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Om de grenswaarde voor wat betreft NO2 en PM10 te overschrijden is een toename van honderden extra verkeersbewegingen nodig.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Met betrekking tot luchtkwaliteit is een onderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 9 van de Plan-MER (Bijlage 1).
Het onderzoek is uitgevoerd met gebruikmaking van de door Infomil en VROM beschikbaar gestelde programma's ISL3a VERSIE 2014-1. De aangevraagde situatie is onderzocht voor het jaar 2015.
De bevindingen van het onderzoek zijn:
De bijdrage als gevolg van de verkeersaantrekkende werking vanuit de inrichting aan de jaargemiddelde concentratie of het aantal overschrijdingsdagen is niet bepalend voor de luchtkwaliteit.
In de beoogde situatie treden er overschrijdingen op met de grenswaarde uit de Wet luchtkwaliteit bij VKA2 en VKA3. De uitvoerbare alternatieven (UA1 t/m 3) wordt in het kader van de Wet Luchtkwaliteit vergunbaar geacht.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Afbeelding 4.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Provincie Gelderland)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'
Het gebied waarin het plangebied zich bevindt is aan te merken als een 'rustige woonwijk'.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustig woongebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 4.8 nader op ingegaan.
Voor het houden en fokken van pluimvee of varkens geldt, indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten, een richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid. De afstand tussen het plangebied tot aan het dichtstbijzijnde milieugevoelige object bedraagt minimaal 75 meter. Geconcludeerd wordt dat er wordt voldaan aan de richtafstand met betrekking tot het aspect geluid.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.
In voorliggend geval wordt er geen milieugevoelige functie toegevoegd. Van belemmeringen van nabijgelegen functies is dan ook geen sprake.
Gezien het vorenstaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor inrichtingen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkkoeien en/of vrouwelijk jongvee worden gehouden en een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom een afstand van 100 meter en buiten de bebouwde kom een afstand van 50 meter te worden aangehouden. Voor de overige dieren welke binnen de inrichting worden gehouden, is in de Wet geurhinder en veehouderij een geurnorm opgenomen. Deze bedraagt voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom 14 odour units per kubieke meter lucht. Voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom bedraagt deze 3 odour units per kubieke meter lucht.
Met betrekking tot het onderdeel geur is een onderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 8 van de Plan-MER (Bijlage 1).
Bij het geuronderzoek is gebruik gemaakt van het programma V-Stacks en V-Stacks gebied. Alle veehouderijbedrijven in een cirkel van 2 kilometer rondom het bedrijf zijn in het onderzoek meegenomen. Verder adviseert de commissie voor de cumulatie berekening alle beschouwde alternatieven van de volledige bedrijfsomvang van 2 hectare mee te nemen.
Voor nertsen is een vaste afstand opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij. Om deze reden wordt de nertsen niet meegenomen in geurberekeningen
De gemeente Oldebroek heeft geen geurverordening en sluit zich bij de landelijke normen aan.
Uit het onderzoek blijkt dat VKA1 en VKA3 de meeste invloed hebben op de woningen in de bebouwde kom van Oosterwolde en Oldebroek. VKA2 en alle UA voldoen ruimschoots aan de gestelde normen. De voorgrondbelasting is in het VKA1 de meest bepalende factor. Bij de voorgrondbelasting voldoen de alternatieven met uitzondering van VKA1 en VKA3 aan de norm van de geurverordening. Voor de overige woningen in het buitengebied is het woon en leefklimaat matig tot zeer goed te noemen. Een toetsing aan de referentiesituatie kan niet plaats vinden omdat er voor nertsen geen geurfactor is. Dit wil niet zeggen dat er geen geurhinder is.
Wat betreft de achtergrondbelasting vindt een vermindering van leefklimaat met 1 categorie plaats in de categorieën zeer goed tot goed. In de categorie matig tot slecht vind er geen verschuiving plaats bij het UA. Met name in de categorie VKA1 vindt er substantiële verslechtering van woon en leefklimaat plaats.
Wat betreft geur zal met uitzondering van VKA1 en VKA3 alle overige alternatieven vergund kunnen worden.
In voorliggend geval is er onderzoek uitgevoerd naar flora en fauna en is er een natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen en wordt nader ingegaan op de Nbw-vergunning. Voor het volledige onderzoek en de vergunning wordt verwezen naar respectievelijk bijlage 5 en 4 van de Plan-MER (Bijlage 1).
Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (Natura 2000) worden aangemerkt als speciale beschermingszones (SBZ's).
Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura-2000 gebied. Wel ligt op een afstand van circa 2,5 kilometer het Natura-2000 gebied “Veluwe”. Daarnaast bevindt zich op grote afstand de Natura 2000-gebieden "Veluwerandmeren" en "Uiterwaarden IJssel". Het plangebied is niet gelegen binnen de 250 meter van een WAV gebied. Het heeft hiermee ook geen invloed vanuit de Wet Ammoniak en Veehouderij op het betreffende gebied (Veluwe 2.585 meter).
Significant negatieve effecten van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden Veluwe, Uiterwaarden IJssel en Veluwerandmeren kunnen in alle scenario's niet worden uitgesloten. Aangezien in alle Natura 2000-gebieden sprake is van een toename van ammoniakdepositie ten opzichte van de referentie situatie, en daarmee een verslechtering, zijn mitigerende maatregelen voor deze gebieden aan de orde. Bij voorkeur zijn dit emissiebeperkende maatregelen.
UA1 t/m UA3 zijn mitigerende maatregelen en kunnen uitgevoerd worden zonder dat er een significant negatief effect op de Natura 2000 gebieden optreedt. In de regels van dit bestemmingsplan is daarom een maximum aan ammoniakemissie vastgelegd. Het maximum is gelijk gesteld aan de referentie situatie (1.125 kg NH3) .
Hiermee wordt voorkomen dat er allerlei nieuwe situaties op kunnen treden waar niet op voorhand uit te sluiten is of deze een significant negatief effect op de habitattypen kunnen hebben.
Gelders Natuurnetwerk (Voorheen EHS natuur)
De provincie wil de natuur van het Gelders Natuurnetwerk beschermen tegen aantasting en heeft daarom regels opgenomen in de Omgevingsverordening. Centraal staat de bescherming van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten bestaan uit bestaande natuurwaarden, uit nog te ontwikkelen potentiële waarden en de omgevingscondities zoals stilte.
Groene ontwikkelingszone (Voorheen EHS verbindingszones)
De provincie en haar partners streven samen naar een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en omliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfsen dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De Ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden.
Het plangebied is gelegen in het gebied aangewezen als GO (voormalige EHS - verbindingszone). In voorliggend geval is geinventariseerd of de ruimtelijke ingreep kan leiden tot een significante aantasting van kernkwaliteiten en omgevingscondities. Uit de inventarisatie is het volgende naar voren gekomen:
Het voornemen heeft geen negatieve invloed op de GO en er vindt geen significante aantasting van de kernkwaliteiten en omgevingscondities.
Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Bij een onderzoek naar de bestaande beschermde flora en fauna in en om het plangebied zijn geen beschermde soorten aangetroffen.
Samengevat is het aannemelijk dat de geplande activiteiten niet leiden tot overtredingen van de Flora- en Faunawet. Initiatiefnemer heeft alle adviezen in de rapportage opgevolgd. Hierdoor is vervolgonderzoek niet noodzakelijk.
Omdat de locatie al bebouwd is, zijn bij het VKA en UA geen neveneffecten te verwachten.
Nader onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet wordt niet noodzakelijk geacht. Er is, rekeninghoudend met de mitigerende maatregelen, tevens geen sprake van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of de GNN/GO.
Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als 'sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling'. Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwwerken, al dan niet met een status als monument. Bepaalde landschappelijke elementen als houtwallen, bosjes, bomen, waterlopen etc., kunnen een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen in verband met de ontstaans-, bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de streek.
Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Hierna zijn de resultaten van het uitgevoerde archeologisch onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 10 van de Plan-MER (Bijlage 1).
Voorheen heeft er binnen het plangebied veen gelegen, welke ten behoeve van de turfwinning verwijderd (afgestoken) is. Daarnaast werden de restanten veen, die niet geschikt waren voor de turfwinning (bolster), vaak opgemengd met het onderliggende dekzand, om zo het gebied geschikt te maken voor agrarisch gebruik. Mochten er archeologische resten hebben gelegen dan wordt verwacht dat deze niet meer aanwezig zijn of in een verstoorde context voorkomen.
Uit de landschappelijke ligging blijkt dat het plangebied niet gunstig heeft gelegen voor bewoning. Daarom betreft de locatie vanuit archeologisch oogpunt een geen specifieke aandacht.
Op grond van deze resultaten van het bureauonderzoek door Econsultancy adviseren zij om in het plangebied geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren. Wat betreft de archeologie is er geen belemmering om het terrein vrij te geven voor de voorgenomen herontwikkeling. Het is echter nooit volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Hierdoor blijft de archeologische meldingsplicht echter bestaan. Mochten tijdens de graafwerkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, dan dient initiatiefnemer dit onverwijld aan het bevoegd gezag, de gemeente Oldebroek, te worden gemeld.
Omdat de locatie al bebouwd is, en de bebouwing bij het VKA en UA weliswaar met mestputten onder maaiveld moet graven is de archeologische verwachting dermate laag dat vervolg onderzoek niet nodig is.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
Er bevinden zich in het plangebied geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Daarnaast zijn op basis van historische kaarten geen aanwijzingen van andere cultuurhistorische waarden. Het plangebied is nadat het was afgegraven ten behoeve van de turfwinning onbebouwd gebleven en in gebruik genomen als landbouwgrond. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.
Geconcludeerd kan worden dat in het kader van dit bestemmingsplan geen archeologisch onderzoek of onderzoek naar de cultuurhistorische waarden noodzakelijk is.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is in diverse nota's vastgelegd. Het meest directe beleidsplan is de Vierde Nota Waterhuishouding en het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW, juli 2003). Het bestuursakkoord heeft tot doel “om in de periode tot 2015 het hoofdwatersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden”. Belangrijk onderdeel is om de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren' in alle overheidsplannen als verplicht afwegingsprincipe te hanteren. In het Nationaal Bestuursakkoord is vastgelegd dat de watertoets een verplicht te doorlopen proces is in waterrelevante ruimtelijke planprocedures, waarbij een vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder in de planvorming wordt gewaarborgd. Verder is water een belangrijk, structurerend principe voor bestemming, inrichting en gebruik van de ruimte. Om problemen met water te voorkomen moet, anticiperend op veranderingen in het klimaat, de ruimte zo worden ingericht dat water beter kan worden vastgehouden of geborgen. Dit anticiperen is ook terug te vinden in de op 1 januari 2008 van kracht geworden Wet gemeentelijke watertaken. In deze nieuwe wet zijn de zorgplicht voor het vasthouden en afvoeren van regenwater en de regierol van gemeenten bij de grondwaterzorgplicht vastgelegd.
Het Waterplan Gelderland 2010-2015 bevat het waterbeleid van de provincie. Het Waterplan is in samenhang opgesteld met de water(beheer)-plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.
Op 1 januari 2012 zijn de ambtelijke diensten van de beide waterschappen samengevoegd tot één organisatie. Omdat er formeel nog twee waterschappen zijn met twee aparte besturen, blijven ook de beide namen 'Vallei &Eem' en 'Veluwe' in 2012 nog in gebruik. Op 1 januari 2013 gaat het nieuwe waterschap met één bestuur van start onder de naam 'Waterschap Vallei en Veluwe'.
Het waterschap heeft op dit moment nog geen eigen waterbeheersplan. Aangezien het plangebied is gelegen in het voormalige beheersgebied van de voormalige Waterschap Veluwe wordt derhalve het Waterbeheersplan 2010-2015 van dit waterschap aangehaald. Waterschap Veluwe heeft in haar Waterbeheersplan 2010-2015 opgenomen een bijdrage te willen leveren aan een samenleving waarin we op een veilige en duurzame manier met water leven, rekening houdend met een veranderend klimaat. Alleen technische oplossingen volstaan niet langer. Waterschap Veluwe wil niet alleen beschermen tegen het water, maar er ook voor zorgen dat mensen op verantwoorde wijze aan het water kunnen wonen, op het water kunnen recreëren en bij het water kunnen ondernemen. Ook wil waterschap Veluwe de goede waterhuishoudkundige voorwaarden scheppen voor zowel natuur als landbouw. Het klimaat verandert. Deze verandering zal leiden tot meer extreme weersituaties: perioden van veel neerslag met kans op wateroverlast en perioden van droogte met kans op watertekorten. Om goed voorbereid te zijn, wil het waterschap het watersysteem robuuster maken door meer ruimte voor wateren te reserveren, zowel in de stad als in het buitengebied. Waterschap Veluwe wil de effecten van de klimaatsverandering beperken door het vasthouden van water, het inrichten en beheren van robuuste watersystemen en het inrichten van een beperkt aantal waterbergingsgebieden. Afkoppelen van relatief schoon hemelwater van het riool is een belangrijke maatregel om overbelasting van het riool en een te snelle afvoer te voorkomen. Dit mag niet leiden tot verontreiniging van het oppervlaktewater, het grondwater, de bodem of negatieve effecten op beschermde flora en fauna.
De gemeente Oldebroek en waterschap Veluwe (met ingang van 1 januari 2013 zijn het waterschap Vallei en Eem en het waterschap Veluwe samengevoegd tot het waterschap Vallei en Veluwe) hebben het waterplan opgesteld. Onderhavig plan is een actualisatie van dit eerste plan. In het eerste plan is uitgebreid stilgestaan bij visievorming. De visies en ambities van dit tweede plan blijven op hoofdlijnen hetzelfde als in het eerste waterplan, waarbij natuurlijk is ingespeeld op trends en ontwikkelingen in beleid en regelgeving. Daarbij streeft de gemeente Oldebroek naar een gezond en duurzaam watersysteem, waarin water bijdraagt aan een aantrekkelijke en veilige woonomgeving. Nieuwe ontwikkelingen die volgen uit trends en ontwikkelingen omtrent beleid en regelgeving zijn:
Nieuwe maatregelen die volgen uit de ambitie van het waterplan zijn:
Zoals in voorgaande subparagrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Dit bestemmingsplan voorziet uitsluitend in een nieuw planologisch kader voor het bestaand agrarisch bedrijfsperceel (2 hectare). Dit bestemmingsplan voorziet niet in een verdere uitbreiding van het agrarisch bedrijf. Daarnaast is in het kader van de vorige uitbreiding (omgevingsvergunning) de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse geoptimaliseerd onder meer door het vergroten van de bergende capaciteit van de aanwezige sloten. Daarnaast is voor de referentie situatie een watervergunning verleend door Waterschap Veluwe. Deze vergunning is voor alle VKA en UA alternatieven toereikend.
De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure’ van de watertoets van toepassing is. Dit vanwege het feit dat een legger wordt geraakt. De hierbij behorende 'uitgangspuntennotitie' is opgenomen in bijlage 2 bij deze toelichting.
Er heeft overleg met het waterschap plaatsgevonden. Gelet op het feit dat het feitelijk uitsluitend gaat om een functieverandering, is er geen sprake van een andere impact op de waterhuishouding. Het waterschap is akkoord met de voorgenomen ontwikkeling.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel bepaalt dat er niet twee keer voor eenzelfde locatie een bouwplan kan worden ingediend
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels gelden voor het hele plangebied.
In dit artikel worden de procedureregels voor het stellen van een nadere eis beschreven.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotbepalingen. In de overgangsbepalingen is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
De regels van dit bestemmingsplan komt wat betreft systematiek overeen met de regels van de geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 2007"en "Buitengebied 2007, Administratieve correctie". De regels zijn aangevuld in die zin dat de maximale ammoniakemissie is vastgelegd ter voorkoming van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Daarnaast zijn onrelevante bepalingen achterwege gelaten.
Deze bestemming biedt ruimte voor een intensieve veehouderij, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met daarbij onder meer bijbehorende bedrijfsgebouwen, en een bedrijfswoning.
Verder zijn onder meer toegestaan hierbij behorende aan-uit en bijgebouwen ten dienste van de bedrijfswoning, bouwwerken geen gebouwen zijnde en overkappingen, erven, terreinen en tuinen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, paden, wegen, parkeervoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, paardenbak, en opslag van goederen ten dienste van het op het bouwperceel gevestigde bedrijf. Qua opzet is aangesloten bij de bestemming “Agrarisch – 8” van het bestemmingsplan “Buitengebied 2007”.
Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor onder meer groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige doeleinden, waterbergingen en waterlopen. Op basis van de bouwregels mogen er uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde worden gebouwd, met inachtneming van de aangegeven maximale bouwhoogten.
Artikel 5 Waarde - Archeologie
Om te voorkomen dat men bij bodemverstorende activiteiten voor verrassingen komt te staan wat betreft archeologische waarden is het bodemarchief beschermd door deze (dubbel)bestemming waarbij voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden een omgevingsvergunning noodzakelijk kan zijn. Binnen het gebied moet verder voor het bouwen van een gebouw met een oppervlakte van meer dan 100 m2 een archeologisch rapport worden overlegd.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Oldebroek. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
In het voorliggende geval wordt, gelet op de aard van het plan, geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan is toegezonden naar de provincie Gelderland. De provincie heeft aangegeven te hebben geconstateerd dat er, gelet op de vigerende Omgevingsvisie en bijbehorende verordening, geen provinciale belangen in het geding zijn. De provincie ziet daarom geen reden over dit plan advies uit te brengen.
Het bestemmingsplan is toegezonden naar het waterschap Vallei en Veluwe. Het waterschap is akkoord met dit bestemmingsplan.