Plan: | Buitengebied, Collenhovensweg Gasunie |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0269.BG138-ON01 |
Gasunie Transport Services B.V. (hierna Gasunie) is bezig met een onderhoudsprogramma voor het hele regionale hogedrukgasleidingennetwerk in Nederland. In dit programma worden onderdelen vervangen waarvan de technische levensduur bijna is bereikt. Tevens voorziet het programma in het aanpassen van het leidingnet, zodat in de toekomst intelligente robots de leidingen van binnenuit kunnen inspecteren. Bij het vervangen van onderdelen wordt bekeken of de ligging van het onderdeel voldoet aan de eisen van goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Indien dit niet optimaal is, wordt verplaatsing onderzocht. Een belangrijk onderdeel van het leidingnetwerk zijn afsluiterschema's. Deze schema's (stelsel van leidingen) zijn bedoeld voor het uitvoeren van gastransporttechnische schakelingen, onder andere in de vorm van schakelen van leidingen, afsluiten van een gedeelte van een tracé of het gasvrij maken een gedeelte van een tracé ten behoeve van bijvoorbeeld beheer en onderhoud of bij calamiteiten.
De Gasunie is voornemens om ter plaatse van de Collenhovensweg te Wezep het bestaande gasleidingnetwerk aan te passen. In de huidige situatie zijn er ter plaatse drie afsluiterschema's op korte afstand van elkaar gelegen. De aanpassing voorziet in het combineren van de afsluiterschema's tot één schema, hierdoor zal er sprake zijn van ruimtebesparing en een verbetering van de beheerbaarheid (onderhoud). Daarnaast is de vloeistofvanger in de huidige situatie te dicht op het gasdrukmeet- en regelstation gelegen, waardoor het systeem niet optimaal functioneert. De vloeistofvanger krijgt een langere toevoerleiding waardoor aan alle eisen wordt voldaan wat betreft de minimale afstand tot het station en het systeem optimaal kan functioneren.
De voorgenomen aanpassing van het gasleidingnetwerk op deze locatie is niet in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan 'Buitengebied 2007', waardoor een bestemmingsplanherziening noodzakelijk is. Als instrument is gekozen voor een partiële herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2007'. In voorliggende toelichting zal worden aangetoond dat de aanpassing in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.
Opgemerkt wordt dat de oude leidingen (schema's) pas worden verwijderd na ingebruikname van de nieuwe leidingen. Het is daarom wenselijk om de aanwezige dubbelbestemming ter plaatse van de oude leidingen te handhaven. De te verwijderen leidingen maken dan ook geen onderdeel uit van het plangebied van dit bestemmingsplan. In het kader van het actualiseren van het bestemmingsplan voor het buitengebied zal de dubbelbestemming ter plaatse worden verwijderd. Wel wordt ter verduidelijking in deze toelichting de ligging van de bestaande leidingen beschreven.
Het plangebied bevindt zich aan de Collenhovensweg nabij het gasdrukmeet- en regelstation, ten westen van de kern Wezep. Het plangebied omvat het gebied met de nieuw te leggen leidingen, inclusief belemmeringstroken aan weerszijden van de leidingen. Voor de exacte ligging van de leidingen wordt verwezen naar paragraaf 2.2. In afbeelding 1.1 is met de rode omlijning de globale ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Wezep aangegeven. Met de blauwe omlijning is het gasdrukmeet- en regelstation aangeduid. Voor de begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied (Bron: ArcGIS)
Het bestemmingsplan 'Buitengebied, Collenhovensweg Gasunie' bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding is de bestemming van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2007'. Dit bestemmingsplan is op 15 december 2009 vastgesteld door de gemeenteraad van Oldebroek.
Afbeelding 1.2 omvat een uitsnede van de verbeelding van dit bestemmingsplan. Het plangebied (te leggen leidingen inclusief belemmeringstroken) is aangegeven met de rode omlijning.
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied 2007' met daarop aangegeven de indicatieve plangrens (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Gasleidingen gelegen binnen het geldende bestemmingsplan zijn bestemd tot 'Leiding – Gas'. Zoals waarneembaar in afbeelding 1.2 vallen de nieuwe leidingen gedeeltelijk buiten de dubbelbestemming. Het aanpassen van het gasleidingnetwerk ter plaatse is dan ook niet volledig in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de aanpassing mogelijk te maken. Deze partiële herziening (bestemmingsplan) voorziet hierin.
Zoals reeds verwoord in de aanleiding omvat dit bestemmingsplan uitsluitend de nieuw te leggen leidingen. De dubbelbestemming ter plaatse van de te verwijderen leidingen zal in het actualiserende bestemmingsplan voor het buitengebied worden verwijderd.
Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige en gewenste situatie in het plangebied gegeven.
In Hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie en de gemeente Oldebroek beschreven.
In Hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue.
In de hoofdstukken 5 en 6 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.
Hoofdstuk 7 gaat in op het vooroverleg, inspraak en zienswijzen.
Zoals reeds verwoord in de aanleiding is de Gasunie bezig met een onderhoudsprogramma voor het hele regionale hogedrukgasleidingennetwerk in Nederland. In dit programma worden onderdelen vervangen waarvan de technische levensduur bijna is bereikt. Tevens voorziet het programma in het aanpassen van het leidingnet, zodat in de toekomst intelligente robots de leidingen van binnenuit kunnen inspecteren. Bij het vervangen van onderdelen wordt bekeken of de ligging van het onderdeel voldoet aan de eisen van een goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Indien dit niet optimaal is, wordt verplaatsing onderzocht. Een belangrijk onderdeel van het leidingnetwerk zijn afsluiterschema's. Ter plaatse van een dergelijke schema kunnen gastransporttechnische schakelingen uitgevoerd worden ten behoeve van onder andere:
Hierna wordt een korte beschrijving van de huidige en gewenste situatie gegeven.
In de huidige situatie ligt het tracé (N-570-20) tussen de percelen Collenhovensweg 22 en 24 in. Vanaf deze locatie loopt het tracé onder de Collenhovensweg door in zuidwestelijke richting. Het tracé splitst zich na de Collenhovensweg op in een tweetal leidingen (N-570-20 en N-570-37). De N-570-20 loopt door in zuidwestelijke richting. De N-570-37 loopt in zuidelijke richting naar het gasdrukmeet- en regelstation.
In de huidige situatie zijn er ter plaatse drie afsluiterschema's (S-9823, S-9838 en S-9880) aanwezig. Daarnaast is de afstand tussen de vloeistofvanger (N-570-37) en het gasdrukmeet- en regelstation beperkt. Om het systeem zo optimaal mogelijk te laten functioneren en de beheerbaarheid (onderhoud) te vergroten dient het bestaande gasleidingnetwerk te worden aangepast.
Het voornemen bestaat om de drie bestaande afsluiterschema's te verwijderen en één nieuw schema te realiseren. Het nieuwe schema zal worden gesitueerd in de oksel van de Collenhovensweg en de in- en uitrit naar het perceel Collenhovensweg 24. Deze locatie is gekozen vanwege de goede beheerbaarheid en bereikbaarheid. De desbetreffende gronden maken geen onderdeel uit van een bestaand erf en zijn ingericht als grasland. Vanaf het nieuwe schema worden er nieuwe leidingen getrokken naar de bestaande gasleidingtracés. Daarnaast wordt de leiding N-570-37 door het aanleggen van extra kronkels verlengd. Hiermee wordt de afstand zodanig vergroot dat voldaan wordt aan alle eisen en het systeem (vloeistofvanger) optimaal kan functioneren.
De nieuwe leidingen hebben een diameter variërend van minimaal 15 tot maximaal 40 centimeter. De leidingen hebben een werkdruk van 40 bar en worden gelegd op een diepte van circa 1,25 meter beneden het maaiveld. De oude schema's en leidingen die buiten bedrijf zullen worden gesteld worden, na ingebruikname van de nieuwe leidingen, verwijderd.
Op de luchtfoto opgenomen in afbeelding 2.1 zijn de nieuwe leidingen (rode lijn), het nieuwe schema (oranje lijn), de te verwijderen leidingen en schema's (paarse lijn/cirkels) en de aansluitingen op de bestaande te behouden leidingen (gele lijn) aangegeven. Het GOS (Gasdrukmeet- en regelstation) bevindt zich ter plaatse van de blauwe omlijning.
Afbeelding 2.1 Luchtfoto t.p.v. plangebied (Bron: Bing Maps)
Wat betreft de uitvoering van de werkzaamheden wordt opgemerkt dat de leidingen worden gelegd middels het graven van sleuven. Nadat de leidingen zijn gelegd worden de gronden weer in oorspronkelijke staat hersteld (cultuurtechnische afwerking). De bovengrondse ruimtelijke structuur van het plangebied en zijn omgeving wijzigt feitelijk niet. Er zal geen permanente bebouwing worden opgericht en er is geen sprake van een toename van verharding.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
De in dit bestemmingsplan voorziene ontwikkeling raakt, gelet op de kleinschaligheid van de aanpassing, geen rijksbelangen en er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Daarnaast is, gelet op de aard van de ontwikkeling, de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing.
De provincie Gelderland heeft een nieuwe integraal provinciaal beleidsplan, de Omgevingsvisie Gelderland. De Provinciale Staten van Gelderland heeft de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld.
In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:
Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.
De gemeente Oldebroek maakt onderdeel uit van de regio Noord-Veluwe. In de Omgevingsagenda geven de acht gemeenten, onderdeel uitmakend van de regio, aan waarop zij regionaal willen samenwerken in de periode 2015-2020. De vier opgaven in de Omgevingsagenda zijn:
Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling zijn geen nadere beleidsuitgangspunten opgenomen. Uitsluitend wordt aangegeven dat het wenselijk is om het gebruik van hernieuwbare energie te bevorderen en duurzaam met energie om te gaan.
Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke plannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.
De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan op deze regels afstemmen.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de artikelen ten aanzien van beschermde natuur en grondwaterbescherming het meest relevant.
Het plangebied is niet gelegen in een Natura 2000-gebied, het Gelders Natuur Netwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO). Het plangebied is wel gelegen in het Waardevol Landschap Veluwe. Gelet op het feit dat het gaat om het aanpassen van een ondergrondse gasleidingnetwerk en na de werkzaamheden alles overeenkomstig de huidige situatie wordt teruggebracht is van een aantasting van kernkwaliteiten geenszins sprake. Daarnaast is het plangebied niet gelegen in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of intrekgebied. Tot slot wordt opgemerkt dat in de omgevingsverordening geen nadere eisen worden gesteld aan het (ver)leggen van gasleidingen. In voorliggend geval zijn in het kader van dit bestemmingsplan dan ook geen benoemenswaardige artikelen van toepassing.
Zoals aangegeven vindt de aanpassing van het gasleidingnetwerk plaats in het kader van een onderhoudsprogramma van de Gasunie. Met de voorgenomen ontwikkeling vindt er een kwalitatieve verbetering van het netwerk plaats. Met de voorgenomen ontwikkeling kan de energiezekerheid en –veiligheid beter worden gewaarborgd. Van negatieve effecten op natuurgebieden of andere waarden is geen sprake. Er worden geen gebouwen opgericht en na de werkzaamheden zal het een en ander weer in overeenstemming worden gebracht met de huidige situatie. Resumerend wordt gesteld dat het voornemen in overeenstemming is met de Gelderse Omgevingsverordening.
De structuurvisie (uit 2003) geeft op hoofdlijnen de ruimtelijke ontwikkeling aan voor de periode 2000-2030. Ambities en wensen over het gebruik van de ruimte zijn hierin vastgelegd. In de structuurvisie is aangegeven dat vrijgekomen locaties op een zorgvuldige wijze opnieuw bebouwd kunnen worden. Ter plaatse van het plangebied zijn geen nieuwe ontwikkelingen voorzien. Het voorliggende plan is in overeenstemming met het beleid zoals verwoord in de structuurvisie.
De gemeente Oldebroek heeft geen specifiek beleid ten aanzien van het leggen van nieuwe gasleidingen. Het voornemen is noodzakelijk om de technische staat van onderhoud op peil te houden en hiermee de energiezekerheid en –veiligheid te kunnen waarborgen. Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkelingen de beheermogelijkheden verbeterd. Dit vanwege het feit dat in de huidige situatie ter plaatse drie afsluiterschema's aanwezig zijn, wat vanuit het oogpunt van onderhoud geen optimale situatie betreft. Het betreft in voorliggend geval dan ook een project met een maatschappelijk belang. De ontwikkeling vormt geen strijdigheid met de uitgangspunten opgenomen in gemeentelijke beleidsdocumenten. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema's geluid, bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieueffectrapportage en water.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten. Het toetsen van de voorgenomen ontwikkeling aan de aspecten industrielawaai, wegverkeers- en railverkeerslawaai is niet noodzakelijk.
Wat betreft de geluidsproductie van de gasleidingen op de omgeving wordt opgemerkt dat bij ondergrondse gasleidingen geen sprake is van geluidsemissie. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is in voorliggend geval dan ook niet vereist.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Gelet op het feit dat er geen sprake is van menselijk verblijf, afgezien van gedurende de werkzaamheden, is het uitvoeren van een bodemonderzoek in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.
Het verwijderen van de te vervangen leidingen/schema's is reeds toegestaan op basis van het geldende bestemmingsplan. Opgemerkt wordt dat afsluiterschema's worden aangemerkt als verdachte locaties. Ter plaatse van de schema's zijn bodemonderzoeken uitgevoerd.
Uit de resultaten van deze onderzoeken is gebleken dat ter plaatse van de schema's S-9823 en S-9838 uitsluitend sprake is van licht verhoogde gehalten, welke slechts gedeeltelijk gerelateerd zijn aan de activiteiten van de Gasunie ter plaatse. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek. De resultaten vormen geen belemmering voor de geplande werkzaamheden.
Ter plaatse van de afsluiterschema S-9880 zijn sterke verontreinigingen aangetoond. Er is in beginsel geen sprake van een saneringsnoodzaak. Bij het graven van de werkput ter plaatse zal echter sterk verontreinigde bodem vrijkomen en is er sprake van sanerende maatregelen. Geadviseerd wordt om de voorgenomen werkzaamheden ter plaatse van de locatie te melden aan het bevoegd gezag door middel van het Plan van Aanpak dat als hoofdstuk 6 aan het onderzoeksrapport is toegevoegd. Tevens wordt geadviseerd de sanering en de milieukundige begeleiding ervan conform de BRL7000 en de BRL6000 uit te voeren. De resultaten vormen geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
De onderzoeken zijn opgenomen in bijlage 1, 2 en 3 van deze toelichting.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van dit project kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het project.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Afbeelding 4.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)
Hoewel Rijksweg A28 op ongeveer 180 meter is gelegen en de spoorlijn Zwolle-Amersfoort op ongeveer 1350 meter is gelegen (het invloedsgebied is 4.000 meter conform Bevt) zijn deze risicobronnen niet relevant, omdat gasleidingen niet aan te merken zijn als (beperkt) kwetsbare objecten en daarmee geen belemmering vormen.
In voorliggend geval brengt de aanpassing van het bestaande gasleidingtracé wel wijzigingen met zich mee voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Op grond van artikel 8 van het Bevb is de Gasunie, als exploitant zijnde, verplicht om bij wijzigingen aan gasleidingen een onderzoek uit te voeren naar de invloed van die wijziging op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Een dergelijk onderzoek is tevens noodzakelijk op basis van artikel 11 van het Bevb, aangezien de bestemmingsplanprocedure wordt doorlopen ten behoeve de aanleg van buisleidingen.
Voor de voorgenomen aanpassing is een onderzoek uitgevoerd waarin de wijziging van het plaatsgebonden- en groepsrisico inzichtelijk is gemaakt. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Algemeen
Het plaatsgebonden risico is in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “het risico op een plaats nabij een buisleiding, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die bepaalde plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met die buisleiding”. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door contouren rondom de leiding met risicowaardes van, indien aanwezig, 10-4, 10-6, 10-6, 10-7 en 10-8 per jaar.
Berekening
Het plaatsgebonden risico van de te verleggen leidingdelen van gastransportleidingen N-570-20, N-57021, N-570-29 en N-570-37 voldoet aan de voorwaarden die de Nederlandse overheid stelt in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Het PR op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
Ook voor de bestaande, ongewijzigde delen van de beschouwde leidingen geldt dat het niveau van 10-6 per jaar plaatsgebonden risico niet wordt bereikt en dus tevens wordt voldaan aan de voorwaarde dat er zich geen kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar bevinden.
Algemeen
Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers voorkomt. Het wordt in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “de cumulatieve kansen per jaar per kilometer buisleiding dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een buisleiding en een ongewoon voorval met die buisleiding".
Berekening
Het groepsrisico nabij de voorgenomen leidingverlegging van de gastransportleidingen N-570-20, N-57021, N-570-29 en N-570-37 is zowel voor als na de verlegging kleiner dan de oriëntatiewaarde zoals gesteld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen. De oriëntatiewaarde bedraagt F·N2 < 10-2 per km per jaar, waar F de frequentie is van een ongeval met N of meer slachtoffers.
De verlegging van gastransportleiding N-570-20 heeft geen invloed op het groepsrisico van het beschouwde gedeelte van de leiding. In beide situaties bedraagt de maximale overschrijdingsfactor 0.0 (afgerond), en wordt deze gevonden bij 37 slachtoffers (N) en een frequentie van 1.67·10-8 per jaar.
Voor gastransportleidingen N-570-21, N-570-29 en N-570-37 is er voor zowel de huidige als de toekomstige situatie geen scenario met 10 of meer slachtoffers. Hierdoor is er conform het Besluit externe veiligheid buisleidingen geen sprake van groepsrisico.
Beperkte verantwoording groepsrisico
In het invloedsgebied van de hogedruk aardgasleidingen bevinden zich een aantal woningen en bedrijfsbestemmingen. De hoogte van het groepsrisico is in 2015 berekend door DNV GL in de rapportage met kenmerk: 74016856.101 Rev. 0, datum: 5 augustus 2015 (bijlage 4). Er wordt geen groepsrisico berekend, dit geldt voor alle hogedruk aardgasleidingen. Het aantal personen wijzigt niet ten opzichte van de vigerende situatie en hierdoor zal het groepsrisico niet toenemen.
De VNOG heeft in voorliggend geval een advies uitgebracht (Bijlage 9). In het advies wordt aandacht gevraagd voor de algemene veiligheid op de werklocatie. Bij een incident met gewonden is het voor een adequate hulpverlening van belang dat de brandweer en eventueel een ambulance zo dicht mogelijk bij een slachtoffer kan komen. Hulpverleningspersoneel heeft bijvoorbeeld veel materiaal nodig uit de voertuigen, wat het zeer wenselijk maakt dat deze dichtbij kunnen worden geparkeerd. Het advies is dan ook om de locatie goed toegankelijk te houden voor hulpverleningsvoertuigen en daar bij het plaatsen van paaltjes/poortjes/hekwerken rekening mee te houden.
De Veiligheidsregio ziet geen belemmeringen in de ontwikkeling van het plan en stelt geen nadere eisen aan de uitvoering van het plan.
Een en ander brengt met zich mee dat het voornemen in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
In voorliggend geval zijn gasleidingen niet aan te merken als milieugevoelige of milieubelastende functies. Voor gasleidingen gelden de bepalingen uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Ondergrondse gasleidingen zijn niet relevant in het kader van milieuzonering.
Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Natuur Netwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.
Antea Group heeft in voorliggend geval een natuurtoets uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport welke is opgenomen in bijlage 5 van deze toelichting.
Opgemerkt wordt dat in het onderzoek diverse locaties in de provincies Gelderland en Overijssel zijn onderzocht, onderhavige ontwikkeling omvat de modificaties 1 tot en met 6.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd.
De Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt (GNN/GO). In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Natura 2000-gebieden
Het plangebied ligt niet in een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied Veluwe is gelegen op een afstand van minstens 300 meter. Het tussengelegen gebied bestaat uit watergangen en wegen, waaronder de A28. Alle modificaties zijn beperkt en hebben alleen plaatselijke effecten. Voor de geplande aanpassing is een voortoetsing aan de Natuurbeschermingswet daarom niet aan de orde.
Natuur Netwerk Nederland (NNN)
Het plangebied ligt niet in een NNN-gebied. Alle modificaties zijn beperkt en hebben alleen plaatselijke effecten. Voor de geplande aanpassingen is een toetsing aan de NNN daarom niet benodigd.
Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Voor de werkzaamheden worden mogelijk enkele bomen gekapt. Er worden geen watergangen aangetast. De voorgenomen werkzaamheden ten behoeve van de aanpassingen zijn, op de potentiële kap van enkele bomen na, tijdelijk en beperkt van aard. Het karakter van de gebieden wordt er niet blijvend door veranderd.
Indien de werkzaamheden in het vogelbroedseizoen plaatsvinden zijn er mitigerende maatregelen van toepassing voor broedvogels, welke in het broedseizoen eventueel begeleid moeten worden door een ter zake kundige ecoloog.
Er zijn mitigerende maatregelen van toepassing ter voorkoming van lichtoverlast op vleermuizen. Ecologische begeleiding is hierbij niet noodzakelijk.
Er zijn mitigerende maatregelen van toepassing om te voorkomen dat de potentieel aanwezige hazelworm in de werkzaamheden verzeild raakt. Ecologische begeleiding is hierbij noodzakelijk. De aanwezigheid van de soort kan nader onderzocht worden; bij het niet aantreffen hoeven deze maatregelen en de ecologische begeleiding dan niet uitgevoerd te worden.
Het aspect ecologie vormt, mits de genoemde (mitigerende) maatregelen worden getroffen, geen belemmering voor het voorliggend initiatief.
Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Antea Group heeft in voorliggend geval een archeologisch bureau- en veldonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport welke is opgenomen in bijlage 6 van deze toelichting.
Uit het bureauonderzoek blijkt dat binnen het plangebied een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten geldt. Het is echter de vraag in hoeverre de aanleg van de schema’s en leidingen en het agrarisch gebruik de bodem heeft verstoord. Tevens is op de provinciale geomorfologische kaart een andere geomorfologische eenheid aangegeven dan op de landelijke geomorfologische kaart.
Uit het booronderzoek is gebleken dat de bodemopbouw binnen het plangebied tot minimaal 0,4 meter onder het maaiveld volledig verstoord is. De diepere bodemopbouw komt goed overeen met de verwachting van een verspoelde dekzandvlakte. In de natuurlijke bovengrond heeft zich waarschijnlijk een dunne podzol ontwikkeld. Er zijn onder de bouwvoor verstoorde B/C-horizonten waargenomen.
Aan de oostzijde, direct ten noorden van de Collenhovensweg, is ter plaatse van één boring de humeuze bovenlaag met 0,8 meter aanzienlijk dikker dan het gemiddelde. Direct ten oosten hiervan bevindt zich een enkeerdgrond. Het lijkt erop dat dit escomplex zich hier verder naar het oosten uitstrekt dan op de bodemkaart is aangegeven. De omvang van de uitloper lijkt echter beperkt. In een aangrenzende boring (circa 30 meter ten noorden) heeft de bouwvoor nog slechts een dikte van 0,5 meter.
Er zijn in de boringen geen indicatoren aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De kans op de aanwezigheid van een vindplaats is zeer klein en er wordt geadviseerd het grootste deel van het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling.
Aanbevolen wordt de graafwerkzaamheden aan de noordzijde van de Collenhovensweg op en rond de enkeerdgrond archeologisch te begeleiden.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
In het plangebied zelf is geen sprake van cultuurhistorische waarden. In de directe omgeving van het plangebied is eveneens geen sprake van cultuurhistorische waarden waar met de aanpassing van het bestaande gasleidingnetwerk rekening mee gehouden moet te worden.
Geconcludeerd kan worden dat, afgezien van het gedeeltelijk graven onder archeologische begeleiding, geen nader archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld of nog een omgevingsvergunning milieu moet worden verleend dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Ten aanzien van dit lid wordt opgemerkt dat een m.e.r.-plicht op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 uitsluitend geldt voor wettelijke of bestuursrechtelijke plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op minimaal 300 meter afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Op 1 juli 2015 is de PAS in werking getreden. De PAS is een gezamenlijke, samenhangende aanpak van alle betrokken overheden op provinciaal en rijksniveau. De PAS bevat maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in de Natura 2000- gebieden. Door deze maatregelen kunnen in en rondom de Natura 2000-gebieden nieuwe economische activiteiten, zoals bedrijfsuitbreidingen die stikstofdepositie veroorzaken, worden toegelaten.
Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de aard en omvang van het voornemen en de afstand tot Natura 2000-gebieden, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteiten die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd.
Dit bestemmingsplan voorziet in principe in een directe eindbestemming 'Leiding – Gas' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas.'
De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarde wordt overschreden:
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.
Gezien de drempelwaarde kan worden gesteld dat ten aanzien van de ontwikkeling geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarde uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
In de Omgevingsvisie Gelderland, vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland op 9 juli 2014, wordt het waterbeleid van de provincie beschreven. De Omgevingsvisie vervangt onder meer het Waterplan Gelderland 2010 -2015, in hoofdzaak wordt het met het Waterplan ingezette beleid echter voortgezet in de Omgevingsvisie Gelderland.
Het plangebied maakt onderdeel uit van het stedelijk gebied. Zowel in nieuw als in bestaand stedelijk gebied streeft de provincie naar een duurzaam watersysteem. Nadelige effecten op de waterhuishouding moeten in beginsel voorkomen worden. Hierbij wordt het water in de stad met het omringende watersysteem als één geheel beschouwd. De inrichting en het beheer van het waterhuishoudkundige systeem zijn in stedelijk gebied gericht op:
Per 1 januari 2013 zijn het waterschap Veluwe en waterschap Vallei en Eem gefuseerd tot het waterschap Vallei en Veluwe. Dit waterschap heeft op dit moment nog geen eigen waterbeheersplan opgesteld. Aangezien het plangebied is gelegen in het voormalige beheersgebied van de voormalige Waterschap Veluwe wordt het Waterbeheersplan 2010-2015 van dit waterschap aangehaald.
Waterschap Veluwe heeft in haar Waterbeheersplan 2010-2015 opgenomen een bijdrage te willen leveren aan een samenleving waarin we op een veilige en duurzame manier met water leven, rekening houdend met een veranderend klimaat. Alleen technische oplossingen volstaan niet langer. Het waterschap wenst niet enkel te beschermen tegen water, het waterschap wil er ook voor zorgen dat mensen op verantwoorde wijze aan het water kunnen wonen, op het water kunnen recreëren en bij het water kunnen ondernemen.
Het klimaat verandert. Deze verandering zal leiden tot meer extreme weersituaties: perioden van veel neerslag met kans op wateroverlast en perioden van droogte met kans op watertekorten. Om goed voorbereid te zijn, wil het waterschap het watersysteem robuuster maken door meer ruimte voor wateren te reserveren, zowel in de stad als in het buitengebied. Waterschap Veluwe wil de effecten van de klimaatsverandering beperken door het vasthouden van water, het inrichten en beheren van robuuste watersystemen en het inrichten van een beperkt aantal waterbergingsgebieden. Afkoppelen van relatief schoon hemelwater van het riool is een belangrijke maatregel om overbelasting van het riool en een te snelle afvoer te voorkomen. Dit mag niet leiden tot verontreiniging van het oppervlaktewater, het grondwater, de bodem of negatieve effecten op beschermde flora en fauna.
Het gemeentelijk beleid op het gebied van water is ondergebracht in het 'Waterplan Oldebroek 2009 - 2015'. Dit waterplan is een gezamenlijk plan van de gemeente en het toenmalige waterschap Veluwe. Het doel van het waterplan is het realiseren van een gezond en veerkrachtig watersysteem met het oog op een aantrekkelijke en een gezonde leefomgeving. Gestreefd wordt naar de ontwikkeling van een duurzaam watersysteem en waterketen. Uitgangspunt is de zogenaamde drietrapsstrategie van vasthouden, bergen en afvoeren (niet afwentelen van waterproblemen) en schoonhouden, scheiden en schoonmaken.
Het beleid is erop gericht om zo weinig mogelijk schoon hemelwater via de riolering af te voeren. Bij voorkeur wordt hemelwater afgekoppeld van de riolering en zoveel mogelijk geïnfiltreerd in de bodem of afgevoerd naar het oppervlaktewater.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
In voorliggend geval betreft het een ontwikkeling in het kader van het onderhoudsprogramma van de Gasunie. Er wordt geen bebouwing gerealiseerd en van een toename van verharding is nauwelijks sprake. Na de werkzaamheden wordt alles op maaiveldniveau weer conform de huidige situatie ingericht. Van blijvende invloeden van de ontwikkeling op de waterhuishouding is dan ook geen sprake. Daarom is afgezien van het gebruik maken van de digitale watertoets.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
Dit bestemmingsplan is opgesteld als zijnde een partiële herziening. Een partiële herziening of facetbestemmingsplan zijn bestemmingsplannen waarbij het geldende bestemmingsplan ook na de herziening (grotendeels) van kracht blijft. Het gaat bij dit soort plannen vaak om een kleine correctie van een bestemming (bijv. verleggen van een dubbelbestemming) of van een artikel/regel. Het kan ook gaan om een aspect (facet) waarbij meerdere bestemmingsplannen tegelijkertijd worden herzien.
Een partiële herziening of facetbestemmingsplan is dan ook anders dan een 'postzegel'bestemmingsplan waarbij de geldende regeling, zowel plankaart (verbeelding) als voorschriften (regels), in zijn geheel komt te vervallen bij vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de opbouw van de herziening afwijkt van een regulier bestemmingsplan. Zo is onder meer in artikel 2 de reikwijdte en van toepassing verklaring opgenomen, in plaats van wijze van meten.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
Dit bestemmingsplan voorziet in het opnemen van een dubbelbestemming 'Leiding - Gas' ter plaatse van de nieuwe leidingen.
In dit bestemmingsplan worden vrijwel alle begrippen en bepalingen opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2007' onverkort van toepassing verklaard. Het bestemmingsplan voorziet uitsluitend in een toevoeging van de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' op de verbeelding en het vervangen van het artikel 'Leiding - Gas' in de regels. De in de regels opgenomen bestemmingsregels ten aanzien van de dubbelbestemming omvatten de meest actuele standaardbepalingen ten aanzien van de bescherming van gasleidingen.
Handhaving neemt tegenwoordig een steeds belangrijker plaats in en staat ook in de gemeente Oldebroek hoog op de bestuurlijke en politieke agenda. Het grote belang dat de gemeente hieraan hecht, heeft in 2009 geleid tot vaststelling van de beleidsnota 'Integrale handhaving gemeente Oldebroek 2009'.
In deze beleidsnota worden de redenen genoemd waarom de gemeente handhaving belangrijk vindt. De bescherming van de kwaliteit en de veiligheid van de leefomgeving, de bescherming van rechten van derden en het voorkomen van rechtsongelijkheid zijn hier voorbeelden van. Daarnaast is het handhaven van gestelde regels in de gemeentelijke visie onmiskenbaar verbonden aan het stellen van de regels zelf. Regels worden immers gesteld omdat de gemeente het belangrijk vindt dat bepaalde doelstellingen en kwaliteiten gehaald of beschermd worden en dan is het logisch dat er ook op toegezien wordt dat de gestelde regels ook daadwerkelijk nageleefd worden.
Uit de jurisprudentie zoals die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is gevormd, blijkt ook dat de gemeente zijn handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Op grond van de beleidsnota is binnen het totale gemeentelijk handhavingstakenpakket, naleving van de bestemmingsplannen één van de prioriteiten. Handhaving is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. De gemeente hecht grote waarde aan het voorkomen van overtredingen, de zogenaamde preventieve handhaving. Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente stringent en in een zo vroeg mogelijk stadium op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar beschikking staande handhavingsinstrumenten. Dit heeft tot gevolg dat als er sprake is van een situatie die in strijd is met dit bestemmingsplan, hiertegen handhavend opgetreden zal worden. Van handhaving zal alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van de jurisprudentie is toegelaten.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een artikel opgenomen waarin staat vermeld dat het verboden is om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding van dit verbod is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het kappen van houtwallen. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels een overeenkomst die wordt gesloten tussen gemeente Oldebroek en Gasunie. In deze overeenkomst zijn ook afspraken gemaakt over eventuele planschade. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Met betrekking tot de inspraak bevat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen procedureregels en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld.
Het betreft een ontwikkeling aan het ondergronds gasleidingnetwerk, passend binnen het provinciaal en gemeentelijk beleid. Het onderhavig plangebied is gering van omvang en de ruimtelijke consequenties zijn zeer beperkt. Tevens raakt het plan geen (beleids)belangen van ketenpartners, zoals de provincie of het waterschap. Daarom is geen gelegenheid tot inspraak overeenkomstig de gemeentelijke Inspraakverordening geboden.
Besloten is om het bestemmingsplan direct als ontwerp ter inzage te leggen, waarbij de mogelijkheid bestaat tot het indienen van zienswijzen.
Ook is het plan voorgelegd aan de overlegpartners in het kader van art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke plannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het concept ontwerpbestemmingsplan is naar de provincie Gelderland toegezonden. De provincie heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met de inhoud van het bestemmingsplan voor wat betreft de provinciale belangen. Daarom brengt de provincie, indien het plan als zodanig gehandhaafd wordt en de ingrepen op maaiveldniveau slechts tijdelijk zichtbaar zijn, geen advies uit.
De volledige reactie is opgenomen in bijlage 7 van deze toelichting.
Het concept ontwerpbestemmingsplan is naar het waterschap Vallei en Veluwe toegezonden. Het waterschap heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben op het bestemmingsplan. Wel zal ter zijner tijd, alvorens het uitvoeren van de werkzaamheden, de benodigde vergunning moeten worden aangevraagd.
De volledige reactie is opgenomen in bijlage 8 van deze toelichting.
Het concept ontwerpbestemmingsplan is naar de veiligheidsregio toegezonden. De veiligheidsregio stelt dat de gekozen uitgangspunten en invoerdata zoals opgenomen in het onderzoek externe veiligheid (QRA) juist zijn. De veiligheidsregio onderschrijft de conclusies van het onderzoek en in het bestemmingsplan is de paragraaf externe veiligheid voldoende belicht. Aandacht wordt gevraagd om de locatie goed toegankelijk te houden voor hulpverleningsvoertuigen, zodat bij een incident adequate hulpverlening kan plaatsvinden.
De volledige reactie is opgenomen in bijlage 9 van deze toelichting.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
In voorliggend geval wordt, gelet op de aard en omvang van dit bestemmingsplan, geen voorontwerp bestemmingsplan ter visie gelegd.
Deze paragraaf wordt ingevuld na de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan.