direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Winterdijk 26 en 28
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0269.BG188-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemers hebben verzocht om voor de percelen Winterdijk 26 en 28 te Oosterwolde (Gelderland), de bestaande agrarische bedrijfswoningen via een bestemmingsplanwijziging te legaliseren naar twee reguliere woningen. Voor de locatie Winterdijk 28 wordt een beroep gedaan op de saneringsregeling uit het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2007’. De wens is om alle bijgebouwen te slopen en de oppervlakte te gebruiken voor een aanbouw aan het hoofdgebouw ten behoeve van inwoning en daarnaast een nieuw bijgebouw terug te bouwen.

De bestaande woningen behoorden als bedrijfswoningen bij het voormalige agrarische bedrijf. In bedrijfswoningen mag niet regulier worden gewoond. Om dit wel mogelijk te maken moet de bestemming gewijzigd worden

Daarom is dit bestemmingsplan opgesteld met daarin onder meer een (ruimtelijke) motivering waarom de wijziging van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De juridisch-planologische regeling maakt het initiatief mogelijk.

1.2 Ligging van het plangebied

Het perceel is gelegen aan de noord-westzijde van de kern Oosterwolde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (bron: topotijdreis)

In navolgende luchtfoto (afbeelding 1.2) wordt de directe omgeving van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0002.jpg" Afbeelding 1.2: Luchtfoto

Kadastraal

Kadastrale gemeente : Oldebroek

Sectie : AE

Nummers : 747, deels 748 en deels 67

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0003.jpg"

Afbeelding 1.3: Uitsnede kadastrale kaart met globale plangrens

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Buitengebied, Winterdijk 26 en 28' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken:

  • verbeelding (NL.IMRO.0269.BG188-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het bestemmingsplan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het bestemmingsplan zeker te stellen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Na deze inleiding (Hoofdstuk 1) wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande en gewenste situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Oldebroek beschreven. Vervolgens passeren in hoofdstuk 4 alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. In de hoofdstukken 5 en 6 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 7 gaat tot slot in op het vooroverleg en de inspraak.

Hoofdstuk 2 De bestaande en gewenste situatie

2.1 Bestaande situatie

2.1.1 Algemeen

De percelen werden agrarisch gebruikt ten behoeve van een agrarisch bedrijf.

Afbeelding 2.1 geeft een overzicht van de gebouwen Winterdijk 26.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0004.jpg"

Afbeelding 2.1: bebouwing Winterdijk 26

Afbeelding 2.2 geeft een overzicht van de gebouwen Winterdijk 28.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0005.jpg"

Afbeelding 2.2: bebouwing Winterdijk 28

2.1.2 Ontsluiting

Ontsluiting van het plangebied vindt voor perceel Winterdijk 26, plaats via de uitrit, rechtstreeks op de Winterdijk en voor Winterdijk 28 op de Zuiderwijkweg.

2.1.3 Omgeving

In de directe omgevingen bevinden zich agrarische percelen, woningen en een bedrijf. De percelen bevinden zich in een uniek landschap: Kampenlandschap.

Kampenlandschap

Kenmerkende structuren voor een Kampenlandschap zijn de openheid op de akkercomplexen en het verdichten van het overige landschap door toevoeging van lanen, erf- en kavelbeplanting.

Algemeen

Kenmerkend voor hogere zandgronden zijn de kernen en een groot complex van oude bouwlanden bij het dorp. Scherpe overgang naar de lagere gebieden. Kenmerken van oude bouwlanden zijn de bolle ligging, grote open percelen met randbeplantingen (houtwallen), laanbeplantingen en steilranden.

Bebouwing

Kenmerkend voor de hogere zandgronden zijn de bebouwingslinten (tegenwoordig vaak kernen).

Grondgebruik

Bouwland.

Beplanting

Houtwallen, laanbeplanting, bosjes. Langs dreven (brede landwegen) en wegen: bomen zoals eiken, beuken, lindes en kastanjes. Hagen langs onverharde wegen. Geen beplanting op de enken.

2.2 Geldend planologisch regime

Het plangebied maakt deel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2007', vastgesteld op 15 december 2009. Op grond van dit bestemmingsplan gelden voor het plangebied de bestemming 'Agrarisch - 5', de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 2' en de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radar'. De bedrijfswoning mag een inhoud hebben van maximaal 600 m3 en een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4,5 en 10 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0006.jpg"

Afbeelding 2.3:. Uitsnede verbeelding geldende bestemmingsplan (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

De dubbelbestemming voor archeologie geldt alleen voor het perceel van Winterdijk 28. Dit vanwege de ligging van een huiswierde die als archeologisch monument staat geregistreerd. Verwacht werd ophogingslagen van een huisterp op een veenrestant op dekzand aan te treffen.

In het geldende bestemmingsplan is in artikel 7.7 lid 3 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming 'Agrarisch - 5' te wijzigen in de bestemming 'Wonen - 1'.

Dit plan voldoet aan de gestelde in artikel 7.7 lid 3 van het geldende bestemmingsplan, aangezien het aantal woningen niet toeneemt, er geen belemmeringen zijn voor aangrenzende (agrarische)bedrijven. Ook is er voor het plan een erfontwikkelingsplan opgesteld waardoor er sprake is van landschappelijke verbetering.

Saneringsregeling

Binnen het bestemmingsplan Buitengebied is er een bepaling opgenomen die stelt dat bijgebouwen teruggebouwd mogen worden tot een bepaald aantal m2. Dit is de zgn. 'saneringsregeling'.

M.a.w. initiatiefnemer sloopt een x aantal aan m2 van bestaande bijgebouwen en mag daar een deel van terugbouwen. Als binnen deze regels wordt gebleven kan hier aan worden voldaan.

Op het perceel aan de Winterdijk 28 heeft op 5 augustus 2020 een inmeting door de gemeente plaatsgevonden, om vast te stellen hoeveel m2 aan bijbehorende bouwwerken op het perceel aanwezig is en hoeveel bebouwing hiervan legaal en niet legaal is. Hieruit is voortgekomen dat op het perceel 547,9 m2 aan bijbehorende bouwwerken staat, waarvan 546,5 m2 legaal is. Op basis van de saneringsregeling mag bij sloop van 546,5 m2 aan bijbehorende bouwwerken, 359,3 m2 worden terug gebouwd. Deze terug te bouwen oppervlakte wordt gebruikt voor de aanbouw aan het hoofdgebouw, ten behoeve van inwoning en een bijgebouw van 110 m2.

Met een herziening van het geldende bestemmingsplan wordt de bestemming 'Agrarisch - 5' omgezet naar de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch'. Aangezien de huidige woning Winterdijk 26 vanuit cultuurhistorie, geen waardevolle verschijningsvorm heeft is gekozen voor volledige nieuwbouw. De woning Winterdijk 28 heeft van oorsprong een cultuurhistorische waarde, maar vanuit de slechte staat van onderhoud en vanuit financiële overwegingen was behoud geen optie.

2.3 Gewenste situatie

2.3.1 Algemeen

Om het initiatief te kunnen realiseren, is/wordt circa 800 m2 aan bestaande bebouwing gesloopt (zie afbeelding 2.4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0007.jpg"

Afbeelding 2.4: Overzicht te slopen bebouwing in rood weergegeven

Voor beide percelen is door Stichting Landschapsbeheer Gelderland een erfontwikkelingsplan opgesteld (zie Bijlage 1 Erfontwikkelingsplan).

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0008.jpg"

Afbeelding 2.5: Erfontwikkelingsplan

Woning Winterdijk 28

Voor de woning Winterdijk 28 is een situeringstekening gemaakt (zie afbeelding 2.6).

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0009.jpg" Afbeelding 2.6: Situering woning Winterdijk 28

Uitgangspunt voor het ontwerp en de inhoud is de bestaande basis welke er stond. qua vorm, een rechthoekig gebouw welke haaks op de rooilijn staat zoals de bestaande woning. Dit is het idem geval bij het bijgebouw.

Deze laatste staat in dezelfde lijn naar achteren als het hoofdgebouw. ( zie afbeelding 2.6). Het hoofdgebouw is voorzien van een zadeldak met een antraciet oud hollandse pan en een rood genuanceerder baksteen (zoals bestaand).

De gootlijn is om het behoud van een landelijk karakter te behouden laag gehouden. De boeien worden uitgevoerd in hardhout en in de kleur wit geschilderd. Ramen en kozijnen en deuren worden ook uitgevoerd in hardhout en geschilderd in de kleuren wit en groen als bestaand.

De compositie van de ramen zijn gebaseerd op de bestaande woning maar wel met het conform de huidige maatstaven. Dit geldt voor alle gevels, waarbij rekening is gehouden om voldoende daglicht in de woning te creëren.

De extra toevoeging bij het hoofdgebouw is de erker, maar doordat de erker bestaat uit veel glazen geveldelen is deze ondergeschikt ten opzichte van de woning.

De koppeling tussen hoofdgebouw en bijgebouw wordt tot stand gebracht door een simpele “doos “ welke wordt bekleed met verticaal open houten gevel. Door deze “ doos “ geen verder functie te geven en er verder geen sparingen in te maken behalve een deur, welke ook in de gevel weg valt zal alleen de functie vervullen van verbinding tussen twee gebouwen.

Deze verbinding verbergt ook het hoogte verschil tussen hoofdgebouw en bijgebouw. Dit hoogte verschil is alleen te zien aan de buitenzijde door de keerwanden die zorgen voor een heldere overgang van de twee gebouwen.

Het bijgebouw is bedacht als schuur welke vroeger ook wel eens gekoppeld waren aan de boerderijen. De vorm van de schuur is daarom ook eenvoudig weer gegeven, een rechte vorm met een strak zadeldak zonder enige franje.

De gevel heeft een aantal heldere openingen en is voorzien van een open houten gevel bekleding. Deze bekleding gaat harmonieus over naar het verbindingsdeel tussen bijgebouw en hoofdgebouw.

Het zadeldak is rank en puur uitgevoerd, om dit te bekrachtigen is er gekozen voor een antraciet zinken Fels dak. Dit dak, inclusief de vorm en het houten bassin van het bijgebouw benadrukt samen het verschil tussen het hoofdgebouw en het bijgebouw.

Door de compositie van beide gebouwen en de samenhang van de materialen ontstaat er op deze kavel een nieuwe massa die een kleine knipoog is naar wat er ooit heeft gestaan

Hierna worden in afbeelding 2.7 de gevels weergegeven van de nieuwe woning Winterdijk 28.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0010.jpg"

Afbeelding 2.7: Gevels Winterdijk 28

De woningen zullen voldoen aan de laatste bepalingen van het bouwbesluit, zo wordt aardgasloos gebouwd, zonnepanelen aangebracht en wordt hemelwater van bebouwing en bestrating opgevangen in infiltratiekoffers en/of wadi's op eigen terrein.

Woning Winterdijk 26

De bestaande woning wordt gesloopt en de nieuwe woning wordt deels op de oude locatie gebouwd (zie afbeelding 2.8). Het ingediende bouwplan voor Winterdijk 26 voorziet in het bouwen van een eenvoudige woning in landelijke stijl, die in het buitengebied van Oldebroek wel meer voorkomt. De woning is voorzien van gedetailleerd metselwerk langs de kopgevels en smeedijzeren ankers, die veelvoorkomend zijn in het buitengebied. Ook de luiken aan de vensters geven een landelijke uitstraling, wat past in het landschap. Bovendien vormen de stijl en positie van de woning een samenhangend geheel met het reeds bestaande bijgebouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0011.jpg"

Afbeelding 2.8: Locatie nieuw te bouwen woning

In afbeelding 2.9 worden de gevels weer gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0012.jpg"

Afbeelding 2.9: Overzicht gevelaanzichten

In de navolgende afbeelding 2.10 worden 3D-impressies gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0013.jpg"

Afbeelding 2.10: 3D Impressie

De woningen zullen voldoen aan de laatste bepalingen van het bouwbesluit, zo wordt aardgasloos gebouwd, zonnepanelen aangebracht en wordt hemelwater van bebouwing en bestrating opgevangen in infiltratiekoffers en/of wadi's op eigen terrein.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke plannen moet worden weergegeven hoe rekening is gehouden met relevant beleid. In de volgende paragrafen wordt het relevante beleid op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau en de relatie van dit beleid met het initiatief behandeld.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.2.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bij voorliggend plan worden 2 nieuwe woningen gerealiseerd (ter vervanging). Dit zijn minder dan 11 woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond. Daarmee kan geconcludeerd worden dat de Ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering vormt voor het voorliggende plan.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Gelderland
3.3.1.1 Algemeen

Op 19 december 2018 is de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' vastgesteld. Op 1 maart 2019 is deze in werking getreden. De provincie wil Gelderland in de toekomst 'gaaf' houden, en vindt dat we daar nu wat voor moeten doen. De provincie staat voor stevige uitdagingen. Er zijn grote, verscheidene ontwikkelingen die ook Gelderland raken.

Hierbij staan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. De focus ligt op duurzaamheid, verbondenheid en een krachtige economie als werkende bestanddelen voor een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland.

Om de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland uit te werken, streeft de provincie zeven samenhangende ambities na. Met behulp van deze zeven ambities geeft de provincie hier uitvoering aan:

  • 1. energietransitie, van fossiel naar duurzaam;
  • 2. klimaatadaptie: omgaan met veranderend weer;
  • 3. circulaire economie: het sluiten van kringlopen;
  • 4. biodiversiteit: werken met de natuur;
  • 5. bereikbaarheid: duurzaam verbonden;
  • 6. vestigingsklimaat: een krachtige, duurzame topregio, en
  • 7. woon- en leefomgeving: dynamisch, divers, duurzaam.
3.3.1.2 Continuering ruimtelijk beleid

Vijf wettelijk verplichte planfiguren voor het provinciaal beleid voor de leefomgeving gaat sinds 2014 op in de Omgevingsvisie. Dit gaat over planfiguren voor ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Vanuit de Omgevingsvisie 2014 vinden wij de volgende zaken van belang. Deze worden door de provincie Gelderland gecontinueerd. Het gaat om de thema's:

  • ruimtelijk beleid;
  • waterbeleid;
  • milieubeleid;
  • natuur- en landschapsbeleid;
  • verkeers- en vervoerbeleid.
3.3.2 Omgevingsverordening Gelderland
3.3.2.1 Algemeen

Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie Gelderland regels aan ruimtelijke plannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan op deze regels afstemmen.

3.3.2.2 Van toepassing zijnde afdeling

Kijkend naar het initiatief is met name afdeling 2.1 van de verordening relevant. In deze afdeling zijn artikelen met (instructie)regels voor de regionale woonagenda opgenomen. In 2019 is voor de Noord-Veluwe de regionale woonagenda 2019-2022 vastgesteld. Van belang is dat een bestemmingsplan dat nieuwe woningen mogelijk maakt, op basis van de volgende criteria wordt beoordeeld:

  • er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;
  • de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid, en
  • er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling.
3.3.3 Conclusie

Het initiatief is passend binnen het provinciale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Oldebroek
3.4.1.1 Algemeen

Op 13 december 2018 is de Omgevingsvisie Oldebroek vastgesteld. Deze visie heeft betrekking op het hele grondgebied van de gemeente Oldebroek. De visie geeft weer wat de ambitie van de gemeente Oldebroek is: optimaal inspelen op de kracht van de mensen, de pracht van het landschap, de unieke ligging en de ondernemingsgeest. De visie is opgesteld in samenspraak met belanghebbenden, bedrijven en inwoners. In de visie zijn gebiedsgerichte en thematische visies opgenomen.

De Omgevingsvisie is opgesteld in de geest van de Omgevingswet. Volgens deze wet is het voor iedere overheid verplicht om een Omgevingsvisie op te stellen. Oldebroek kiest ervoor om deze visie zo breed mogelijk op te pakken en hierbij te kijken naar economische-, sociale-, ruimtelijke-, milieu- en openbare orde & veiligheid gerelateerde thema's.

3.4.1.2 Visie

De gemeente Oldebroek zet in op de volgende koers:

  • 1. rustige, groene woongemeente in een dynamische omgeving;
  • 2. ieder dorp een aantrekkelijk hart, daar werken we samen aan;
  • 3. Oldebroek: een groen, sportief en compleet fiets-, wandelgebied;
  • 4. werkgelegenheid is onmisbaar in een aantrekkelijke woongemeente;
  • 5. goede bereikbaarheid is noodzakelijke basisvoorwaarde voor leefbaarheid en vitaliteit, en
  • 6. Oldebroek klimaatneutraal.

In de Omgevingsvisie Oldebroek wordt onderscheid gemaakt in een thematische en een gebiedsgerichte uitwerking, waarbij de IDee-kaarten een belangrijk onderdeel zijn.

Thematisch:

  • 1. Leefbare dorpen met een actieve samenleving.
  • 2. Aantrekkelijke omgevingskwaliteit en identiteit.
  • 3. Een vitaal economisch klimaat.
  • 4. Duurzaam, energieneutraal en klimaatbestendig.
  • 5. Bereikbaar, nabij en toegankelijk.

Gebiedsgericht:

  • Grootschalig open landschap/Randmerengebied.
  • Gemengd kleinschalig overgangsgebied.
  • Natura 2000-gebied Veluwe.

IDee-kaarten

De Idee-kaarten uit de Omgevingsvisie Oldebroek hebben een belangrijke rol in het op gang brengen van investeringen die leiden tot kwaliteitsversterking en het dichterbij brengen van ambities. De deelgebieden waarvoor IDee-kaarten zijn opgesteld, zijn afgebakend op basis van de gebiedsindeling op het regionale 'NEO-niveau'. Leidend daarvoor zijn de ontstaansgeschiedenis, de geomorfologische samenstelling, het functionele gebruik en de beleving van het gebied. Voor het plangebied geldt IDee-kaart 'Open polderlandschap & Drontermeerzone'.

De ontwikkelingsrichting die hoort bij 'Open polderlandschap & Drontermeerzone' is als volgt:

  • Het open agrarische en weidegebied is karakteristiek voor Oldebroek en typeert de ontstaansgeschiedenis. Voor de Polders Oosterwolde, Oldebroek en Hattem streeft de gemeente naar behoud van de landbouw als belangrijkste functie. De polders moeten duurzaam geschikt kunnen blijven voor economisch verantwoorde, grondgebonden en duurzame landbouwbedrijven (een combinatie van intensief en extensief gebruik).
  • Dit wil niet zeggen dat andere functies niet mogelijk zijn. De gemeente streeft naar een goede balans tussen de verschillende functies. Het gebied vormt bijvoorbeeld ook een zoekgebied voor natte landnatuur en daarmee natuurontwikkeling. De verdroging van het gebied, met effect op natuur en landbouw, vormt een belangrijk aandachtspunt.
  • Op termijn wordt beoogd het weidevogelreservaat van Staatsbosbeheer verder uit te breiden. Daarnaast is het wenselijk om de ecologische relatie tussen de Drontermeerzone en het Reevediep te versterken.
  • De gemeente stimuleert in dit gebied niet actief het toevoegen/ontwikkelen van recreatiebedrijven. Echter, voor toekomstbestendige landbouw is verbreding en verdieping van de agrarische ondernemers mogelijk. Gedacht kan worden aan: verbrede landbouw, kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid onder voorwaarden in vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing (VAB’s, zie ook ons beleid rondom functieverandering), dag- en routegerelateerde recreatievoorzieningen en kleinschalige verblijfsrecreatie.
  • Wenselijk is het ontstaan van aantrekkelijke routes langs de landerijen en de Drontermeerzone, met bijbehorende voorzieningen. Specifiek ziet de gemeente kansen, gekoppeld aan de dijk, in het gebied tussen Noordeinde en Elburg.
  • Daarnaast is het gebied kansrijk voor initiatieven op het gebied van duurzame energievoorziening, we werken aan een verdere uitwerking hiervan naar zoekgebieden en pilots en daarnaast een afwegingskader waarbij ruimtelijke en maatschappelijke haalbaarheid belangrijke factoren zijn.
  • Een aandachtspunt is het voorkomen, waar mogelijk, van het (toenemen van) sluipverkeer naar Kampen.

De aandachts-/uitgangspunten die horen bij 'Open polderlandschap & Drontermeerzone':

  • Behoud, beheer en versterking van de oeverlijn met rietkraag, tegengaan opgaande beplanting in de open polders.
  • Behoud van de openheid van het polderlandschap.
  • Verstoring rustgebied voorkomen en respect voor het weidevogelbeheer.
  • Bij investeringen in/rondom agrarische bedrijven is het wenselijk dat ook geïnvesteerd wordt in de landschappelijke kwaliteiten en in bij het landschap passende elementen, zoals eendenkooien. Zie hiervoor het Landschapsontwikkelingsplan en het bestemmingsplan buitengebied.
  • Ontwikkelingen moeten aansluiten bij de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarde van het gebied.
3.4.1.3 Toetsing

Het initiatief zorgt voor sloop van slechte bebouwing en zorgt dat er regulier wonen wordt mogelijk gemaakt. Voor beide percelen is een erfontwikkelingsplan gemaakt waardoor er sprake is van kwaliteitsverbetering voor het landelijk gebied.

3.4.2 Structuurvisie functieverandering Oldebroek 2017

De structuurvisie Functieverandering Oldebroek 2017 is vastgesteld op 14 december 2017. Deze structuurvisie schetst de mogelijkheden voor functieverandering, waarbij de belangen van nog actieve agrariërs niet uit het oog wordt verloren. Functieverandering mag ook geen nadelige invloed hebben op de aanwezige agrarische bedrijven, woningen en andere functies.

De structuurvisie bestaat uit 4 delen:

  • 1. Algemene inleiding
  • 2. Beleidsnotitie functieverandering van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen
  • 3. Beleidsnotitie splitsing karakteristieke en monumentale boerderijen
  • 4. Beleidsnotitie plattelandswoning

Voor de voorgenomen ontwikkeling is het deel over functieverandering (functieverandering vrijkomende agrarische bebouwing) van toepassing. Deze beleidsnotitie is in 2017 vastgesteld. Het functieveranderingsbeleid van de provincie en die van de regio Noord Veluwe vormen het kader hiervoor. Het doel van het VAB-beleid kan als volgt worden omschreven:

  • het verbeteren van de omgevingskwaliteit en belevingswaarde van het buitengebied;
  • het verbeteren van de leefbaarheid en vitaliteit van het buitengebied op sociaal en economisch gebied.
3.4.3 Volkshuisvesting
3.4.3.1 Woonprogramma gemeente Oldebroek

Het Woonprogramma bestaat uit drie delen. Het eerste deel gaat over de demografische ontwikkeling van de gemeente Oldebroek. Het tweede deel gaat over de ontwikkeling van de woningmarkt en het derde deel omvat een analyse van mogelijke woningbouwlocaties.

Het aantal huishoudens in de gemeente Oldebroek neemt tot 2030 toe. De verwachting is dat de woningvoorraad groeit met 743 woningen, waarna de groei afzwakt.

De groei van het aantal huishoudens komt voornamelijk door gezinsverdunning bij de doelgroep van 65 jaar en ouder. Doordat het aantal ouderen stijgt, zal de druk op de zorg toenemen. Met name vanwege de stijging van het aantal 80-plussers. In totaal zullen er tot 2030 circa 125 woonzorg plaatsen moeten worden gerealiseerd om aan de huidige en toekomstige vraag te voldoen.

De woningvoorraad in de gemeente Oldebroek bestaat voor het grootste deel uit grondgebonden eengezinswoningen. Veel van deze woningen zijn aanpasbaar. Daardoor zullen veel ouderen langer in hun woning kunnen blijven wonen. Het is aan te bevelen om meer levensloopgeschikte woningen te bouwen om te voorzien in de toekomstige behoefte van deze doelgroep. Het advies is om circa 250 levensloopgeschikte woningen voor deze doelgroep in de komende 10 jaar te bouwen.

Een zeer belangrijke doelgroep voor het in stand houden van het voorzieningenniveau in de gemeente is de groep van 30-50 jaar. Een groot deel van de geplande woningen zal voor deze doelgroep bestemd moeten zijn. Mensen uit deze groep zijn tevens de mantelzorgers van de toekomst waardoor de zorg ontlast kan worden.

De groeiambities van Regio Zwolle zullen ook hun effect hebben op de woningmarkt van de gemeente Oldebroek. Hier ligt ook een kans om jonge stellen en gezinnen te verleiden om in Oldebroek te komen wonen.

Jongeren kunnen binnen de gemeente steeds moeilijker aan een geschikte woning komen. De betaalbaarheid speelt daarbij een belangrijke rol. Om aan de onderkant van de markt voldoende goedkope woningen vrij te maken is doorstroming noodzakelijk.

Een mogelijkheid is om tijdelijke woningen te bouwen. Deze kunnen snel beschikbaar zijn voor starters en spoedzoekers. Het is dan wel van belang dat er dan ook voldoende woningen beschikbaar komen om naar door te stromen. Anders blijft men permanent zitten in een tijdelijke woning

Ook voor bijzondere doelgroepen (begeleid wonen, intramurale zorg, spoedzoekers, arbeidsmigranten) zal er in het Woonprogramma voldoende aandacht moeten zijn. Huisvesting voor deze doelgroepen stelt bepaalde eisen aan bijvoorbeeld de grootte van een locatie. Er zal dan ook vroegtijdig ruimte voor gereserveerd moeten worden.

De opgehaalde informatie en de gevoerde gesprekken met belanghebbenden, hebben geleid tot het inzicht dat er naast het Woonprogramma ook behoefte is aan een Visie op Wonen, Welzijn en Zorg (WWZ).

De verwachting is dat er circa 950 woningen gerealiseerd zullen worden in de periode 2020-2030. Daarvan zullen er 350 worden gebouwd in de periode 2020-2025 en circa 600 woningen in de periode 2025-2030.

3.4.3.2 Visie Wonen, Welzijn en Zorg gemeente Oldebroek 2022-2030

Visie 

Iedereen, met en zonder beperkingen:

  • kan zo lang en zo zelfstandig mogelijk blijven wonen in onze gemeente;
  • kan mee blijven doen in de maatschappij;
  • voelt zich verantwoordelijk voor elkaar.

Zodat inwoners zich nu maar ook straks thuis kunnen blijven voelen in onze gemeente.

Uitgangspunten

  • Oog voor het verschil tussen mensen die ondersteuning en zorg nodig hebben (doelgroepen);
  • Oog voor wat mensen zelf kunnen, waar zij in hun nabije omgeving hulp bij kunnen krijgen en waar professionele ondersteuning of zorg nodig is;
  • Het belang van een integrale aanpak en integrale samenwerking tussen inwoners, organisaties voor wonen, welzijn en zorg en de gemeente;
  • Het belang van samenwerking over de grenzen van de eigen organisaties heen;
  • De zorgen zijn urgent en vragen om concretisering van de ambities en om uitvoering.

Ambities 2022 tot 2030 

Vergrijzing

  • 5. De gemeente Oldebroek ondersteunt, waar mogelijk, het zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen en leven.
  • 6. De gemeente Oldebroek zet zich daar waar mogelijk in voor het betaalbaar houden van de zorg.
  • 7. De gemeente Oldebroek wil de gezondheid van alle inwoners blijven bevorderen.

Inclusieve samenleving

  • 8. De gemeente Oldebroek zet in op verbinding en samenwerking.
  • 9. De gemeente Oldebroek stimuleert buurtkracht en ontmoeting in alle kernen.
  • 1. De gemeente Oldebroek zet naast de reguliere woningbouw in op flexibel bouwen.

Informele en formele zorg en ondersteuning

De gemeente Oldebroek zet in op het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers.

Met onze partners voor Wonen, Welzijn en Zorg willen we er als gemeente Oldebroek voor zorgen dat er voldoende betaalbare woningen beschikbaar blijven.

  • 2. Met onze partners voor Wonen, Welzijn en Zorg willen we vrijwilligerswerk én het werken in de zorg stimuleren.

Voldoende woonplekken 

Als gemeente Oldebroek willen we samenwerken met andere gemeenten in de regio en de provincie Gelderland om voor alle doelgroepen voldoende woonplekken beschikbaar te houden.

  • 3. Met onze partners voor Wonen, Welzijn en Zorg willen we als gemeente Oldebroek doorstroming stimuleren.

Samenwerking in de keten en rol gemeente

De gemeente Oldebroek stimuleert periodieke ontmoeting tussen partners voor Welzijn en Zorg.

Als gemeente gaan we in gesprek over specifieke ontwikkelwensen en mogelijkheden van zorgpartners binnen onze gemeente.

  • 4. Afhankelijk van de fase van projecten of trajecten zetten we als gemeente in op ontmoeting op algemeen niveau of juist op tactisch/strategisch of uitvoerend niveau.

Deze ambities zijn vertaald naar concrete stappen in het Uitvoeringsplan 2022-2025.

3.4.3.3 Kwalitatief woonprogramma

Op gemeentelijk niveau wordt jaarlijks het Kwalitatief Woningbouw Programma (hierna: het KWP) opgesteld, waarbij het gemeentelijke woningbouwprogramma naast het provinciale beleid en de vertaling daarvan in regionale afspraken wordt gelegd. Het KWP bevat een omschrijving van de huidige marktomstandigheden, de doelstellingen op het gebied van woningbouw en het woningbouwprogramma.

3.4.3.4 Toetsing

Het initiatief zorgt dat er op de voormalige agrarische locatie wordt omgevormd naar regulier wonen.

3.4.4 Welstandsnota 2014
3.4.4.1 Algemeen

Het behoud van de ruimtelijke kwaliteit wordt mede bepaald door het welstandsbeleid dat is vastgelegd in de Welstandsnota Gemeente Oldebroek. In de nota staan criteria die worden gebruikt bij de beoordeling of een bouwplan redelijkerwijs voldoet aan de eis van welstand. Het welstandsbeleid is gericht op het handhaven, herstellen en versterken van gewaardeerde of gewenste ruimtelijke karakteristieken en de samenhang binnen het gebied of object. In de Welstandsnota wordt de gemeente onderverdeeld in een aantal deelgebieden. Aan elk gebied is een 'welstandsniveau' toebedeeld. Dit welstandsniveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht het plan krijgt en in welke mate welstand wordt ingezet om er de ruimtelijke kwaliteit te bevorderen.

3.4.4.2 Toetsing

Voor het plangebied geldt volgens de welstandsnota welstandsniveau 4.

In deze gebieden wordt een preventieve welstandsbeoordeling overbodig geacht. Hiervoor kunnen uiteenlopende redenen zijn, zoals een politieke keuze voor minder regels, op zichzelf staande gebieden die geen of nauwelijks invloed hebben op de omgeving, een experiment naar “wild wonen” of een bepaalde functie van een gebied die geen welstandsregulering verdraagt. Het kan gaan om bestaande gebieden of nieuw te ontwikkelen gebieden die bijvoorbeeld in het kader van een stedenbouwkundig experiment welstandsvrij worden verklaard. Bouwplannen worden in deze gebieden overigens wel aan alle andere voorschriften getoetst, zoals het Bouwbesluit en h et bestemmingsplan waarin zaken als rooilijnen en goot- en nokhoogte kunnen worden vastgelegd.”

3.4.5 Groenvisie Gemeente Oldebroek 2014
3.4.5.1 Algemeen

In de Groenvisie Gemeente Oldebroek 2014 heeft de gemeente Oldebroek de groenstructuren vastgelegd die duurzaam en waardevol openbaar groen waarborgen. De visie geeft richting aan het in de toekomst te ontwikkelen openbaar groen. Tevens kan de visie als beleidskader worden ingezet voor integrale plantoetsingen, kwaliteitsverbeteringen en beheerafwegingen.

3.4.5.2 Toetsing

In overleg met Stichting Landschapsbeheer Gelderland is een erfontwikkelingsplan gemaakt (zie Bijlage 1 Erfontwikkelingsplan. Op het perceel worden knotwilgen, enkele solitaire bomen, struweelhagen en knip- of scheerhagen aangebracht. Hierdoor wordt de kwaliteit van het landschap versterkt.

De uitvoering van het erfontwikkellingsplan is als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan.

3.4.6 Klimaatneutraal Oldebroek
3.4.6.1 Algemeen

De aarde warmt op door toename van broeikasgassen in de atmosfeer. Door deze opwarming verandert het klimaat, wat gevolgen heeft voor de fysieke leefomgeving. Om verdere opwarming van de aarde te voorkomen moet er een transitie plaatsvinden naar een duurzame energiehuishouding. De gemeente Oldebroek wil daaraan bijdragen. In 2017 stelde de gemeenteraad daartoe de Routekaart Klimaat Neutraal Oldebroek vast. Hierin is de ambitie geformuleerd dat de energievoorziening in Oldebroek klimaat neutraal is, uiterlijk in 2050. Dit betekent dat alle energie die binnen de gemeente Oldebroek wordt gebruikt ook in de gemeente duurzaam wordt opgewekt. Hierdoor zal de uitstoot van broeikasgassen afnemen.

Gemeente Oldebroek werkt samen met inwoners, bedrijven, verenigingen en andere partijen aan deze grote opgave. Om deze energietransitie te laten slagen is inzet van iedereen in Oldebroek nodig. Ten aanzien van grootschalige duurzame energieopwekking in Oldebroek heeft de gemeenteraad in 2018 de Verkenning grootschalige duurzame energieopwekking vastgesteld. Met de verkenning zijn de energie-opgave, energiepotentie, kansrijke gebieden en projecten en afwegingskaders in beeld gebracht. De afwegingskaders bestaan uit ruimtelijke en maatschappelijke kaders die de gemeente Oldebroek belangrijk vindt bij het ontwikkelen van grootschalige duurzame energieprojecten.

3.4.6.2 Toetsing

Het initiatief draagt bij aan een klimaatneutraal Oldebroek door een woning te realiseren die niet op het gasnet worden aangesloten. Daarnaast stelt het Bouwbesluit eisen aan de energiezuinigheid van nieuwe woningen (BENG, Bijna Energieneutrale Woningen). Met het duurzaam (gasloos en voldoen aan BENG) opleveren van de te realiseren woningen voldoet het initiatief aan het klimaatbeleid van de gemeente Oldebroek.

3.4.7 Energieneutraal
3.4.7.1 Algemeen

De ambitie binnen de gemeente Oldebroek is om in 2050 – en bij voorkeur eerder klimaatneutraal te zijn. Dat wil zeggen dat er in de gemeente dan evenveel energie duurzaam wordt opgewekt als wordt verbruikt. In 2015 heeft Oldebroek het Gelders Energieakkoord ondertekend. De Routekaart Klimaatneutrale Regio Noord-Veluwe is vertrekpunt voor het lokale beleid. Deze routekaart volgt zeven scenario's. Eén van de scenario's is "Al het vastgoed duurzaam". Per 1 januari 2020 is energieneutraal bouwen in het Bouwbesluit op-genomen als voorschrift (BENG).

3.4.7.2 Toetsing

De te realiseren woning wordt geheel gasloos gerealiseerd en voorzien van zonnepanelen, zodanig dat in eigen energiebehoefte kan worden voorzien. Er wordt daarmee bijgedragen aan het scenario "Al het vastgoed duurzaam".

3.4.8 Parkeernota Oldebroek 2014
3.4.8.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van de functie. In het bestemmingplan is een algemene bepaling opgenomen die voorziet in de juridische borging van het aanleggen van voldoende parkeergelegenheid. Deze bepaling is gekoppeld aan de Parkeernota Oldebroek 2014.

3.4.8.2 Toetsing

Het initiatief is getoetst aan de parkeernota, zie paragraaf 4.12. Gebleken is dat er aan de benodigde parkeerbehoefte wordt voldaan.

3.4.9 Afvalwaterketenplan
3.4.9.1 Algemeen

Het Afvalwaterketenplan vormt het beleidskader riolering en water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater zijn eveneens vastgelegd in het Afvalwaterketenplan van de gemeente Oldebroek.

De gemeente wil een robuust en verantwoord watersysteem realiseren met het oog op een aantrekkelijke en gezonde leefomgeving. Klimaatveranderingen (regenbuien met een extremer karakter, hitte en droogte) worden hierin meegenomen. Onderdeel hiervan is het gemeentelijk beleid ten aanzien van duurzaam water-gebruik dat erop is gericht om zo weinig mogelijk schoon hemelwater via de riolering af te voeren. Het is wenselijk dat het hemelwater wordt afgekoppeld en vertraagd wordt geïnfiltreerd in de bodem. Zodoende kan duurzaam worden omgegaan met hemelwater en kan bovendien hitte en droogte worden tegengegaan.

De Riool aansluit- en afkoppelverordening schrijft voor dat hemelwaterafvoer bij nieuw – of verbouw van het object dient te worden afgekoppeld en geïnfiltreerd te worden in de grond. Om de hemelwaterafvoer af te koppelen en op eigen terrein te infiltreren of af te voeren naar het oppervlaktewater zullen voorzieningen getroffen moeten worden. Deze voorziening moet voldoen aan een capaciteit van 60mm over het gehele afvoerend verhard oppervlak. Vuilwater wordt, indien mogelijk, afgevoerd naar het gemeentelijke rioolstelstel.

3.4.9.2 Toetsing

Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4.10. Uit de uitgevoerde watertoets blijkt dat het initiatief in overeenstemming is met het gemeentelijk afvalwaterbeleid.

3.4.10 Geluidbeleid bij ruimtelijke ontwikkelingen/beleid hogere waarden geluid
3.4.10.1 Algemeen

De gemeente Oldebroek heeft in samenwerking met de andere gemeenten in de regio Noord-Veluwe in 2012 een eigen geluidbeleid vastgesteld. De grondslag van het geluidbeleid is gelegen in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh). Het doel van de Wgh is het voorkomen of beperken van geluidhinder. Hiertoe worden geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) beschermd tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering en normering. De normering gaat uit van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op een geluidgevoelige bestemming. Van deze ten hoogste toelaatbare geluidbelasting kan worden afgeweken als door het bevoegd gezag een hogere waarde wordt vastgesteld. Het bevoegd gezag is in de meeste situaties het college van burgemeester en wethouders (artikel 110a Wgh).

Bij elke hogere waarde moet worden gemotiveerd waarom deze toelaatbaar wordt geacht en onder welke voorwaarden. De grondslag hiervoor is de 'motiveringsplicht' (artikel 110a Wgh). De gemeente moet als bevoegd gezag elke aanvraag om hogere waarden gelijk behandelen en beoordelen. Daartoe is het geluidbeleid opgesteld.

Een hogere waarde kan slechts worden vastgesteld als de maatregelen om de geluidbelasting terug te brengen niet doeltreffend zijn of als hiertegen grote bezwaren van stedenbouwkundige, vervoerkundige, landschappelijke of financiële aard zijn (artikel 110a Wgh). Daarnaast kan een hogere waarde alleen worden toegestaan als de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare situatie.

In een akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting moeten, in het geval van een overschrijding van de toegestane norm, maatregelen zijn onderzocht waarmee de gevelbelasting kan worden teruggebracht tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting. Bij het onderzoeken van de maatregelen worden allereerst bronmaatregelen onderzocht; vervolgens overdrachtmaatregelen. Maatregelen bij de ontvanger zijn maatregelen om het geluidniveau in de woningen te reduceren. Deze maatregelen komen pas in beeld als het terugbrengen van de gevelbelasting tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend is.

3.4.10.2 Toetsing

Akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de ten hoogste toelaatbare waarde op de geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de hoogst toelaatbare waarde te voldoen. Dit onderzoek is uitgevoerd. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4.6. Uit het onderzoek blijkt dat het initiatief in overeenstemming is met het gemeentelijk geluidbeleid. Het vaststellen van hogere grenswaarden is niet nodig.

3.4.11 Conclusie

Het initiatief is passend binnen het gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

4.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's cultuurhistorie, archeologie, bodem, ecologie, externe veiligheid, geluid, luchtkwaliteit, milieuzonering, geur, water, milieueffectbeoordeling en verkeer en parkeren.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Cultuurhistorie

4.2.1.1 Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

Cultuurhistorische Waardenkaart Gelderland

De provincie Gelderland heeft een cultuurhistorische waardenkaart waarin de belangrijke archeologische en cultuurhistorische objecten en structuren van de provincie zijn weergegeven. De provincie beoogt hiermee de identiteit van de Gelderse regio's te behouden door cultuurhistorische elementen herkenbaar te maken en in stand te houden. Daarnaast zet ze in op een constante ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische waarden door uitvoering te geven aan programma's en projecten.

4.2.1.2 Situatie plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0014.jpg"

Afbeelding 4.1: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart (plangebied rode cirkel)

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de gemeente Oldebroek, in het plangebied geen rijksmonumenten (rode stip) en geen gemeentelijk monumenten (blauwe stip).

De ontwikkeling van de woningen in het plangebied hebben geen negatieve invloed op de cultuurhistorische waarden. door de aanwezige bebouwing tussen deze monumenten en het plangebied.

De woningen worden beiden gesloopt. De woning Winterdijk 26 heeft geen cultuurhistorische waarde en de woning Winterdijk 28 verkeerd in dus danige slechte staat dat behouden/renoveren voor de initiatiefnemer geen optie is.

De erfadviseur heeft een analyse van het landschap opgesteld (zie Bijlage 1), waarin de ontwikkeling plaats vind (het Kampenlandschap op de overgang met het Polderlandschap en de bijbehorende cultuurhistorische erfprincipes gekoppeld aan de wensen en ideeën van de initiatiefnemers. Uiteraard is er gekozen voor de aanplant van inheemse, lokaal passende boom- en struiksoorten. Zo worden er knip- en scheerheggen aangeplant, deze zijn al eeuwen te vinden in het Nederlandse cultuurlandschap..

Deze lijnvormige landschapselementen kennen een sterke samenhang met het omringde landschap. Nabij boerderijen en rondom boomgaard en moestuin waren veelal de heggen te vinden. Vaak diende de heggen als eigendoms- of perceelsscheiding. De doornige heg had daarnaast ook nog een belangrijke veekerende functie.

4.2.1.3 Toetsing plangebied aan de cultuurhistorie

Het initiatief leidt ertoe dat de cultuurhistorische waarde van het plangebied en haar omgeving wordt versterkt.

4.2.2 Archeologie

4.2.2.1 Algemeen

Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische resten in de bodem kunnen aantasten moeten rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.

Erfgoedwet

Initiatiefnemer heeft op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij uitvoering van het initiatief waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van het initiatief, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Aanwezige archeologische waarden

Uitgangspunt binnen het bestemmingsplan is het veiligstellen van de aanwezige (en aangetoonde) archeologische waarden. De gebieden waar het daarbij concreet om gaat staan aangegeven op de archeologische waardenkaart, die als bijlage is opgenomen bij het archeologiebeleid van de gemeente Oldebroek. Deze beleidskaart is tevens verwerkt in de archeologische dubbelbestemming, die is opgenomen in het 'paraplubestemmingsplan Oldebroek'.

4.2.2.2 Situatie plangebied

Aangezien de nieuwe woning Winterdijk 26 grotendeels op dezelfde locatie wordt terug gebouwd en de grond minder dan 100 m2 wordt geroerd, is er alleen voor perceel Winterdijk 28 in december 2021 door Lycens een archeologisch onderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 2 Archeologisch onderzoek) .

Ten behoeve van deze voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Daaruit is naar voren gekomen dat binnen onderhavig plangebied een archeologische vindplaats aanwezig is. Het betreft archeologisch monument 3424, een huisterp uit de periode middeleeuwen - late nieuwe tijd met een hoge archeologische waarde. Het betreft een terrein met sporen van een huisterp met een hoogte van circa 0,5 tot 1,0 meter. De huisterp maakt deel uit van een reeks huisterpen langs de Winterdijk die allen dateren in de periode middeleeuwen - late nieuwe tijd.
Op basis van het bureauonderzoek heeft de gemeente Oldebroek besloten dat een vervolgonderzoek in de vorm van een waarderend proefsleuvenonderzoek plaats dient te vinden. De vraagstelling van het onderzoek is gericht op het waarderen van de huisterp. Voor dit onderzoek is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld.

De resultaten van proefsleuvenonderzoek tonen aan dat de hoge verwachting uit het vooronderzoek kan worden bijgesteld. De huiswierde blijkt in hoge mate verstoord in het onderzochte deel waardoor de ophogingslagen sterk aangetast zijn. Naast de huiswierde is sprake van drie andere archeologisch relevante niveaus. Het betreft de top van het dekzand waar archeologische resten van het laat paleolithicum tot ca 2750 v.Chr. aangetroffen kunnen worden, het veenrestant in het kader van de ontginning van het gebied en het plaggendek dat is opgeworpen in de periode na de ontginning. In de top van het dekzand is een intacte podzol aangetroffen maar zijn geen aanwijzingen voor een archeologische vindplaats aangetroffen.

Van het oorspronkelijk aanwezige veendek resteert een klein laagje en is een ontginningssloot aangetroffen die van belang zijn voor de ontginningsgeschiedenis van Oosterwolde. In het plaggendek is zeer weinig vondstmateriaal aangetroffen, bewoningsresten buiten een enkele kuil ontbreken.

De geplande ingrepen zullen geen archeologische relevante niveaus verstoren. Op basis van de resultaten wordt geen vervolgonderzoek aanbevolen voor de geplande ontwikkeling. Indien op een later moment toch in andere delen van de terp zal worden verstoord dient hiervoor wel vervolgonderzoek plaats te vinden. Met betrekking tot de aanbevelingen/bevindingen uit onderhavig onderzoek dient contact opgenomen te worden met de bevoegde overheid, in dit geval de gemeente Oldebroek.

4.2.3 Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

Ook voor het vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

4.3 Bodemkwaliteit

4.3.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, wordt doorgaans een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740 en NEN 5707.

4.3.2 Situatie plangebied
4.3.2.1 Verkennend bodemonderzoek

In augustus 2021 is door Eco Reest een verkennend bodem uitgevoerd (zie Bijlage 3 Verkennend bodemonderzoek). Het doel van het onderzoek is een indruk te verkrijgen omtrent de eventuele aanwezigheid van verontreinigingen in de grond en in het grondwater van het onderzoeksterrein. Dit gebeurt teneinde te bepalen of er vanuit milieuhygiënisch oogpunt belemmeringen bestaan voor het toekomstige gebruik van de locatie (wonen met tuin).

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de bovengrond en in het grondwater overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond. De in het grondwater gemeten verhoogde gehalten aan zware metalen houden verband met van nature verhoogde achtergrondconcentraties.

De onderzoekshypothese met betrekking tot de onderzochte (mogelijke) locatie van de ondergrondse tank (deellocatie A, onverharde druppelzones schuur nr. 28) is de onderzoekshypothese, zijnde een verdachte locatie, hiermee derhalve verworpen.

Met betrekking tot het overig terrein (deellocatie B), zijnde een verdachte locatie, is hiermee derhalve bevestigd.

Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de toekomstige woonbestemming van het terrein, concluderen wij dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet te verwachten zijn. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de toekomstige woonbestemming van het terrein.

Gelet op de ter plaatse aanwezige (voormalige) schuren met asbestverdachte daken die afwateren op onverhard maaiveld, alsmede de ter plaatse op het maaiveld aanwezige asbestverdachte golfplaten adviseren wij, om ter plaatse een asbestonderzoek conform NEN5707:2015 C1:2016 uit te voeren (zie 4.3.2.2).

4.3.2.2 Verkennend asbestonderzoek in de bodem

In oktober 2021 is door Eco Reest BV een verkennend asbestonderzoek in de bodem uitgevoerd ter plaatse van het plangebied (zie Bijlage 4 Verkennend asbestonderzoek). Doel van het asbestonderzoek is om, met een relatief geringe onderzoeksinspanning, na te gaan of de verdenking op verontreiniging van de bodem met asbest terecht is en een indicatieve uitspraak te doen over het asbestgehalte in de bodem.

Op basis van de onderzoeksresultaten van het asbestonderzoek dat er geen nader asbestonderzoek aan de orde, aangezien het asbestgehalte kleiner is dan de helft van de interventiewaarde, waardoor het statistisch aannemelijk is, dat ook in een nader onderzoekstraject de interventiewaarde niet zal worden overschreden. In deze gevallen geldt er geen noodzaak tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest.

Geadviseerd wordt, om de asbestverdachte golfplaten van het schuurdak aan de noordzijde van nr.28, alsmede de stapels platen van gesaneerde daken van de locatie op verantwoorde wijze te laten verwijderen.

4.3.3 Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat de bodem vanuit milieuhygiëne geen belemmering voor de realisatie van de vrijstaande woningen.

4.4 Ecologie

4.4.1 Wettelijk kader

Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met het Europees en nationaal beleid en wetgeving ten aanzien van natuurbescherming. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natura 2000-gebieden als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), het Gelders Natuurnetwerk (hierna: het GNN) en de Gelderse Groene Ontwikkelzone (hierna: de GGO). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wnb.

Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wnb beschermd.

Gelders Natuurnetwerk (voorheen Ecologische Hoofdstructuur)

Het GNN is de kern van het Gelderse natuurbeleid. Het GNN is in de Omgevingsvisie Gelderland uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de GNN geldt het 'nee, tenzij' – principe: in principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het betreffende gebied aantasten.

Soortenbescherming

Onder de Wnb zijn verschillende beschermingsregimes te onderscheiden: soorten op basis van de Vogelrichtlijn, soorten op basis van de Habitatrichtlijn en overige beschermde soorten genoemd in bijlage A behorende bij artikel 3.10 van de Wnb.

4.4.2 Situatie plangebied

In juli 2021 is door Bureau natuurlijk een quickscan natuuronderzoek uitgevoerd om inzicht te verschaffen of de geplande uit te voeren werkzaamheden conflicteren met de Wet Natuurbescherming (zie Bijlage 5 Quickscan natuurtoets).

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

De planlocatie is gelegen op circa 4,3 kilometer van N2000-gebied de Veluwe en circa 2,4 kilometer van N2000-gebied de Randmeren. Gezien de (effect-)afstand tot het Natura2000 gebied, in relatie tot de geplande ontwikkelingen, worden er geen significante invloeden op de beschermde natuurwaarden of aangewezen (beheer)doelstellingen. Externe werking zal naar verwachting niet optreden.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Aangezien het plangebied is gelegen buiten het NNN van Gelderland of de groene ontwikkelingszone hiervan en het NNN in Gelderland geen externe werking kent, is nadere toetsing niet aan de orde.

Stikstof

In februari 2023 is door MBH Consult B.V. onderzoek verricht naar de stikstofdepositiebijdrage op de omliggende Natura 2000-gebieden (zie Bijlage 6).

Uit het onderzoek blijkt dat het projecteffect op alle rekenpunten ten hoogste 0,00 mol/ha/j bedraagt. Bij een dergelijke projectbijdrage treden er geen significant negatieve effecten op binnen de omliggende Natura 2000-gebieden. Een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is voor het plan niet noodzakelijk. Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van het aspect stikstofdepositie er geen belemmeringen zijn voor de realisatie van het plan.

Soortbescherming

Flora

Het terrein is nauwkeurig onderzocht op inheemse en uitheemse beschermde vegetatie. Er zijn geen (groeiplaatsen van) beschermde soorten aangetroffen. Ook de geraadpleegde databanken geven geen aanwijzingen naar beschermde soorten op de projectlocatie.

Vogels

Ten aanzien van vogels is een nadere onderzoek huismus geadviseerd, echter zijn op basis van een sloopvergunning de betreffende gebouwen reeds geheel of gedeeltelijk gesloopt en is een huismus onderzoek niet zinvol.

Vleermuizen

Een nader onderzoek (conform het vleermuisprotocol 2021) naar gebouwbewonende vleermuizen wordt voor beide adressen geadviseerd, echter zijn de betreffende gebouwen reeds geheel of gedeeltelijk gesloopt en is een vleermuisonderzoek niet mogelijk en niet zinvol.

Overige zoogdieren

Tijdens het veldbezoek zijn geen vaste verblijfplaatsen van overige zoogdieren die zijn opgenomen op Habitatrichtlijn en de Verdragen van Bern en Bonn aangetroffen.

Bescherming houtopstanden

Op de planlocatie worden geen bomen gekapt zoals bedoeld in het onderdeel houtopstanden van de Wet Natuurbescherming. Overtreding op dit onderdeel Wet natuurbescherming is niet aan de orde.

4.4.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (hierna: het PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het PR wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (hierna: het GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Het Bevi

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi met de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Circulaire effectafstanden LPG tankstations

In de circulaire is de effectbenadering uitgewerkt voor LPG-tankstations. In beginsel zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 60 meter en geen zeer kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 160 meter toegestaan. Naast de circulaire blijft ook de toetsing aan het Bevi noodzakelijk.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

Beleidsvisie externe veiligheid

In 2015 is de Beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Oldebroek vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is de toepassing van verschillende restrictieniveaus voor het al dan niet toestaan van risicovolle bedrijven op bedrijventerreinen. Elk bedrijventerrein is gekoppeld aan een restrictieniveau. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen worden dus niet per definitie uitgesloten, maar dit is wel als restrictieniveau opgenomen. Het oprichten van nieuwe risicovolle bedrijven buiten bedrijventerreinen wordt tevens niet per definitie uitgesloten, al moet wel rekening worden gehouden met een optimale ruimtelijke ordening en vei-ligheid.

4.5.2 Situatie plangebied

Voor dit plan is de risicokaart geraadpleegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0015.jpg"

Afbeelding 4.2: Uitsnede risicokaart

In het plangebied worden woningen, zijnde kwetsbare objecten, gerealiseerd.

Aan hand van de Risicokaart (www.risicokaart.nl) is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op deze kaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de plaatsgebonden risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen dan wel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een invloedsgebied van Bevi- en Brzo-inrichtingen waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • zich niet bevindt binnen de plaatsgebonden risicocontour of het plasbrandaandachtsgebied van een spoorlijn, weg of waterweg waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • zich niet bevindt binnen het invloedsgebied, en niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
4.5.3 Conclusie

Het initiatief is in overeenstemming met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid. Op 22 september heeft Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland per brief aangegeven positief in te stemmen met het plan.

4.6 Geluid

4.6.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.6.2 Situatie plangebied

In november 2022 is door Kragten een akoestisch onderzoek wegverkeer uitgevoerd (zie Bijlage 7). In het kader van het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) is een onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van de zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeurswaarde en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.

Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.

De planlocatie is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Schiksweg, de Winterdijk en de Zuiderdijkweg. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeurswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.

Wetgeluidhinder

In het kader van de Wet geluidhinder is de geluidbelasting ten gevolge van de Winterdijk, Schiksweg en Zuiderwijkweg inzichtelijk gemaakt. De berekende geluidbelasting ten gevolge van de Winterdijk, de Zuiderwijkweg en Schiksweg respecteren de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit Wet geluidhinder.

4.6.3 Conclusie

Het aspect geluid is geen belemmering voor de realisatie van de twee vrijstaande woningen.

4.7 Geur

4.7.1 Algemeen

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand voor veehouderijen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
concentratiegebieden   3,0 (in ou/m3)   14,0 (in ou/m3  
niet concentratiegebieden   2,0 (in ou/m3)   8,0 (in ou/m3)  

Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij

Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.

Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.

4.7.2 Onderzoek

In juli 2021 is door Kragten een onderzoek geurhinder uitgevoerd naar de inpasbaarheid van twee woningen (zie Bijlage 8 Geuronderzoek).

Middels de quickscan is enerzijds onderzocht of kan worden uitgesloten dat sprake is van inbreuk op de milieurechten van bestaande veehouderijen en of de planontwikkeling geen inbreuk veroorzaakt op de planologische geurruimte van de bestaande veehouderijen. Anderzijds is in deze quickscan onderzocht of ter plaatse van de planontwikkeling een voldoende aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd als gevolg van de voorgrond- en achtergrondgeurbelasting.

Uit het onderzoek blijkt dat de realisatie van geurgevoelige objecten aan Winterdijk 26 en 28 géén inbreuk maakt op de vergunde en/of planologische geurrechten van omliggende veehouderijen.

Beoordeling woon- en leefklimaat

Uit het rapport blijkt dat er twee (intensieve) veehouderijen binnen 500 meter van het plangebied zijn gelegen. Gezien de geuremissie van beide veehouderijen en de afstand van minimaal 400 meter tot het plangebied zal het woon- en leefklimaat aanvaardbaar zijn. Er is dan ook geen aanvullende berekening van zowel de voor- als achtergrondgeurbelasting voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat noodzakelijk.

4.7.3 Conclusie

Het aspect geur is geen belemmering voor de realisatie van de twee vrijstaande woningen.

4.8 Luchtkwaliteit

4.8.1 Algemeen

In het kader van ruimtelijke planvorming moet aandacht besteed worden aan de luchtkwaliteit. Hierbij moet enerzijds beoordeeld worden of het initiatief een (negatief) effect heeft op de luchtkwaliteit en anderzijds of de luchtkwaliteit ter plaatse geschikt is voor realisatie van het initiatief.

Naast dat aangetoond moet worden dat voldaan wordt aan wet- en regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit, moet in het kader van een goede ruimtelijk ordening eveneens aangetoond worden dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij deze beoordeling gaat het om de mate van blootstelling van toekomstige gebruikers van en/of bewoners in het plangebied.

In de Wet milieubeheer zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. In Nederland zijn de maatgevende luchtverontreinigende stoffen bij wegen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10, PM2,5). De achtergrondconcentraties van deze twee stoffen liggen het dichtst bij de grenswaarden. Overschrijdingen van de grenswaarden van de andere genoemde stoffen komen in Nederland nagenoeg niet voor.

Op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer kan een ruimtelijke ontwikkeling doorgang vinden als aannemelijk is gemaakt dat:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; of
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt; of
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging; of
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (hierna: het Besluit NIBM) en de op dit besluit gebaseerde ministeriële regeling NIBM (hierna: de Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde. In de Regeling NIBM is voorts een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Het betreft de volgende categorieën:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet wordt genoemd in de regeling NIBM, betekent dit niet dat deze nog steeds in niet betekenende mate kan bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor NO2 en PM10.

Bij het beoordelen van de blootstelling ter plaatse van het plangebied is, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) relevant.

4.8.2 Situatie plangebied

In paragraaf 4.8.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Het betreft hier twee voormalige agrarische bedrijfwoningen welke planologisch worden gewijzigd naar twee reguliere woningen. Dit heeft dus geen invloed op de luchtkwaliteit.

Regels en grenswaarden voor luchtkwaliteit

Fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) zijn de belangrijkste stoffen in de luchtkwaliteitsregelgeving. De regels en grenswaarden voor luchtkwaliteit staan in de Wet milieubeheer (Wm), titel 5.2: luchtkwaliteitseisen(opent in nieuw venster)(verwijst naar een andere website).

Voor ruimtelijke projecten geldt uiteraard het principe van een goede ruimtelijke ordening. Voor luchtkwaliteit kan dit betekenen: de meest kwetsbare groep op de minst vervuilde plek.

Op basis van de atlas voor de leefomgeving blijkt dat volgende waarden aanwezig zijn:

Fijnstof (PM10) grenswaarde 40 µg/m3 waarde 14-15 µg/m3

Fijnstof (PM2,5) grenswaarde 20 µg/m3 waarde 7-8 µg/m3

Stikstofdioxide (NO2) grenswaarde 40 µg/m3 waarde 8-10 µg/m3

Geen van de hierboven aanwezige waarden overschrijden de grenswaarde. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat.

4.8.3 Conclusie

De luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied is aanvaardbaar en het initiatief draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor het initiatief.

4.9 Bedrijven en milieuzonering

4.9.1 Algemeen

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.

4.9.2 Situatie plangebied

Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe milieugevoelige functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG188-VG01_0016.jpg"

Voor alle bovengenoemde functies met bijbehorende milieucategorie wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstanden.

4.9.3 Conclusie

De bestemmingsplanwijziging voor de percelen Winterdijk 26 en 28 vormen geen belemmering voor de omliggende bedrijven. In de te plannen woningen is het voldoende aannemelijk dat er sprake is van een voldoende woon- en leefklimaat.

4.10 Water

4.10.1 Vigerend beleid
4.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG; hierna: de KRW) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. In de aanpak van de KRW staan de wateren in internationale stroomgebieden (watersystemen) centraal. Een stroomgebied omvat al het water in een bepaalde regio. Naast rivieren behoren hiertoe ook vertakkingen, meertjes en grondwater. De Nederlandse wateren behoren tot de stroomgebieden van de Eems, Rijn, Maas en Schelde.

Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

4.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015; hierna: het NWP). Het NWP geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de SVIR, het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

4.10.1.3 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Gelderland is mede het kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied aan de hand van een aantal thema's, zoals landbouw, wateroverlast, watertekort, natte natuur, grondwaterbescherming en hoogwaterbescherming. Hierbij is rekening gehouden met de KRW en het Rijksbeleid.

4.10.1.4 Beleid waterschap Vallei en Veluwe

Op 30 september 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 (hierna: het WBP) vastgesteld. De afgelopen jaren is veel bereikt, maar tegelijk staan er voor de komende jaren nieuwe uitdagingen. In het WBP beschrijft het waterschap haar ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van de vele samenwerkings- en innovatiemogelijkheden. Het WBP geeft de koers aan die het waterschap wil gaan varen en beoogt daarmee twee dingen. Ten eerste inzicht geven aan alle gebruikers en partners in het werkgebied in de doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar gaat bereiken. Ten tweede de koers intern bij het waterschap, als spoorboekje, expliciet maken en vastleggen.

4.10.1.5 Beleid gemeente Oldebroek

Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 3.4.9.

4.10.2 Waterparagraaf
4.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen moet een waterparagraaf worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (de watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.10.2.2 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Het waterschap Vallei en Veluwe is geïnformeerd over voorliggend initiatief door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. Hierna vindt een beknopte toelichting op de waterhuishouding plaats.

In maart 2022 is de watertoets uitgevoerd (zie Bijlage 9 Watertoets) waaruit blijkt dat de normale procedure gevolgd moet worden aangezien er waterbelangen worden geraakt. Het waterschap zal hierover contact opnemen.

4.10.3 Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.11 Milieueffectrapportage (MER)

4.11.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat het om de ontwikkeling van 2 woningen, welke circa 16 extra verkeersbewegingen met zich meebrengt. Wanneer er verwacht wordt dat er sprake is van significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.

In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ' De veluwe op een afstand van circa 4,3 kilometer.

In juli 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 5 Quickscan natuurtoets). Gezien de afstand tot het Natura2000 gebied, in relatie tot de geplande ontwikkelingen, worden er geen significante invloeden op de beschermde natuurwaarden of aangewezen (beheer)doelstellingen. Externe werking zal naar verwachting niet optreden.

4.11.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.

4.11.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.12 Parkeren en verkeer

4.12.1 Parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van parkeerkencijfers van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Deze voorgenoemde CROW-kencijfers zijn door vertaald in de gemeentelijke parkeernota 2014:

De gemeentelijke parkeernota geeft een parkeernorm per woningtype. Het initiatief ziet op twee vrijstaande woningen. Uitgaande van de geldende parkeernormen, te weten 2,5 parkeerplaatsen voor een vrijstaande woning zijn per woning 3 parkeerplaatsen noodzakelijk.

Bij de twee vrijstaande woningen is ruimte voldoende aanwezig om op eigen terrein 3 parkeerplaatsen aan te leggen.

4.12.2 Verkeer

Ontsluiting van het verkeer vindt plaats op de Zuiderwijkweg en de Winterdijk. Dit is nu ook het geval. Het aantal verkeersbewegingen neemt met het initiatief niet toe. Dit is voor de omliggende wegen dus geen enkele belemmering..

4.12.3 Conclusie

Het aspect 'parkeren en verkeer' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Plansystematiek

5.1 Algemeen

Met het voorliggende bestemmingsplan wordt beoogd een planologische regeling te bieden voor het in hoofdstuk 5 beschreven plan. Het bestemmingsplan is opgesteld overeenkomstig de door de gemeente Oldebroek gehanteerde standaarden, welke kunnen worden beschouwd als een uitwerking van de landelijke RO-standaarden, waaraan alle ruimtelijke plannen moeten voldoen.

5.2 Toelichting op de plansystematiek

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.3 Opzet van de regels

5.3.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: de SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels, en
  • 4. Overgangs- en slotregels.
5.3.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogtes, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

5.3.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • 1. Bestemmingsomschrijving.

Hierin staat voor welke functies de gronden mogen worden gebruikt en hoe de onderlinge rangorde van de functies is;

  • 2. Bouwregels.

Hierin is aangegeven welke gebouwen en andere bouwwerken in principe zijn toegestaan en welke maatvoering daarbij moet worden aangehouden;

  • 3. Nadere eisen.

Hierbij is bepaald dat burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen aan de plaats en aan de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden:

ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met de gebruiksmogelijkheden binnen andere bestemmingen, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed;

  • b. de woonsituatie:

ten aanzien van de woonsituatie dient rekening te worden gehouden met het in stand houden en/of het garanderen van een goede woonsituatie, zoals de verkeersaantrekkende werking, de parkeerbehoefte en het uitzicht;

  • c. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld:

ten aanzien van de situering en de vormgeving van bouwwerken, dient gestreefd te worden naar de instandhouding of het tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, harmonieus straat- en bebouwingsbeeld;

  • d. de sociale veiligheid:

uit het oogpunt van sociale veiligheid is het beleid om de oriëntatie van de (verblijfsgebieden van) gebouwen zoveel mogelijk op de openbare ruimte (straatzijde) te richten en het aanleggen van zichtbelemmerende groenvoorzieningen tegen te gaan, en

  • e. de verkeersveiligheid:

ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met de instandhouding of het tot stand brengen van een verkeersveilige situatie;

  • 4. Afwijken van de bouwregels.

Burgemeester en wethouders kunnen voor een bed and breakfast voorziening met een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels. Bij toepassing van deze bevoegdheid, gelden specifieke procedureregels die zijn opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 5. Specifieke gebruiksregels.

In principe moeten de gronden en gebouwen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming. Waar nodig zijn voor de duidelijkheid en ten behoeve van het aangeven van de reikwijdte van de bestemming gebruiksvormen vermeld, die in ieder geval als strijdig met de bestemming moeten worden aangemerkt. Verder is hier een voorwaardelijke verplichting opgenomen om te borgen dat de inrichting van het plangebied plaatsvindt conform Bijlage 1 Erfontwikkelingsplan.

  • 6. Afwijken van de gebruiksregels.

Omdat van een aantal gebruiksvormen niet op voorhand gezegd kan worden of ze aanvaardbaar zijn of niet, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om bij een omgevingsvergunning hiervan af te wijken. Deze omgevingsvergunning wordt verleend na een zorgvuldige afweging van functies en waarden binnen de bestemming;

  • 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Deze omgevingsvergunning kan worden verleend voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden, die anders zijn dan bouwen. Hiermee kunnen burgemeester en wethouders ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen tegenhouden, zoals het ophogen van gronden, het dempen van sloten, het scheuren van grasland en het aanleggen van rioleringen.

Bestemmingen

Agrarisch (Artikel 3)

De gronden met deze bestemming liggen in het noordelijk deel van de gemeente (de polders Hattem, Oldebroek en Oosterwolde). In landschappelijke zin wordt dit gebied het veenontginningslandschap genoemd. Kenmerkend voor dit landschap is de openheid en de agrarische functie. Hier worden mogelijkheden geboden voor de voortzetting van de grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag.

Wonen (Artikel 4)

De bestemming 'Wonen' is toegekend aan de in het plangebied beoogde woonpercelen. De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor twee vrijstaande woningen, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis-verbonden beroep of voor een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit en aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.

Voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkapping geldt dat deze op minimaal 1 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mogen worden gebouwd. Hiervoor zijn bepaalde maximale goot- en bouwhoogtes en een oppervlaktemaat opgenomen.

Waarde - Archeologie (Artikel 5)

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de te verwachten archeologische waarden.

5.3.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Anti-dubbeltelregel (Artikel 6)

deze regel is opgenomen om te voorkomen dat een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

Algemene bouwregels (Artikel 7)

deze regels borgen voldoende parkeer-, laad- en losruimte (bijlage 1 van de regels).

Algemene afwijkingsregels (Artikel 8)

deze regel maakt het mogelijk om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bestemmingsregels.

5.3.5 Overgangs- en slotregels

Hoofdstuk 4 bevat het overgangsrecht voor bouwwerken die ooit met een bouwvergunning of een melding zijn gebouwd, of een gebruik dat ooit is toegestaan, maar die nu vanwege een bestemmings- of beleidswijziging onder het overgangsrecht zijn gebracht. Het overgangsrecht is erop gericht dat deze bouwwerken uiteindelijk zullen verdwijnen of het gebruik ervan wordt beëindigd, zodat de situatie in overeenstemming komt met de gegeven bestemming.

In beginsel mogen de bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, slechts in ondergeschikte mate gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Meestal is dat een eenmalige handeling aan het bouwwerk. Het is niet mogelijk om hiermee geheel of in stappen tot een nieuw bouwwerk te komen.

5.3.6 Verantwoording regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

5.4 Handhaving

Uit de jurisprudentie zoals die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is gevormd, blijkt dat de gemeente haar handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

In de gemeentelijke beleidsnota 'Integrale handhaving gemeente Oldebroek 2009' neemt naleving van bestemmingsplannen een belangrijke plaats in. Handhaving is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. Er wordt ook grote waarde gehecht aan preventie door middel van communicatie en voorlichting naar burgers en bedrijven, advisering, stimulering, toezicht en zichtbaar optreden.

Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente zo vroeg mogelijk op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar ter beschikking staande handhavingsinstrumenten. Van handhaving kan alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van de jurisprudentie is toegelaten.

Blijkens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding hiervan is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het kappen van houtwallen. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid van het plan

6.1 Algemeen

Op basis van de voorgaande hoofdstukken kan worden geconcludeerd dat het plan, gelet op het planologisch beleid en de omgevingssituatie ter plaatse uitvoerbaar kan worden geacht. Geconcludeerd kan worden dat voor de gewenste ontwikkeling sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

Op grond van artikel 6.12 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Van een dergelijk project of ontwikkeling is in dit geval geen sprake, omdat het niet voldoet aan onder andere het begrip bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en zoals aangewezen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

In voorliggende situatie wordt een anterieure overeenkomst gesloten met beide initiatiefnemers en de gemeente. In de anterieure overeenkomst wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Inspraak

Onderhavige herziening is gericht op het realiseren van 1 extra woning in het plangebied. Gelet op de uitgevoerde beoordeling van de situatie in het plangebied en de directe omgeving heeft het plan naar verwachting geen significant negatieve invloed op de omgeving. Daarnaast zijn direct omwonenden in een vroegtijdig stadium geïnformeerd over het initiatief (zie paragraaf 6.3.2). Gezien de beperkte invloed van het initiatief op de omgeving en de overwegend positieve reacties van direct omwonenden is afgezien van het ter visie leggen van een voorontwerpbestemmingsplan en is besloten om het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. Tijdens de ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is het mogelijk zienswijzen in te dienen.

6.3.2 Participatie

Initiatiefnemer heeft in januari 2022, het initiatief aan bewoners in de directe omgeving voorgelegd. Zij hebben geen bezwaren kenbaar gemaakt (zie Bijlage 10 Participatieverslag).

Hoofdstuk 7 Vooroverleg en zienswijzen

7.1 Vooroverleg

7.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

7.1.2 Provincie Gelderland

In het kader van vooroverleg heeft de gemeente het plan op 29 september 2022 besproken met de provincie Gelderland. Zij heeft gereageerd op het plan en heeft aangegeven geen opmerkingen en/of aanvullingen op het plan te hebben. Afgesproken is dat na de verdere uitwerking het ontwerpbestemmingsplan aan de provincie zal worden aangeboden.

7.1.3 Waterschap Vallei en Veluwe

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. Op basis van deze toets is de 'korte procedure' van toepassing. Het watertoetsresultaat is opgenomen als Bijlage 9 Watertoets van deze toelichting. Het waterschap geeft aan dat de normale procedure gevolgd moet worden en dat er nader overleg zal plaatsvinden.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen vanaf 4 april 2023 tot en met 16 mei 2023. Een ieder heeft de gelegenheid gehad om een zienswijze in te dienen. Gedurende deze termijn zijn geen zienswijzen ontvangen. Het plan is ongewijzigd vastgesteld.