Plan: | Kerkweg 2, Wezep |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0269.WZ132-ON01 |
De initiatiefnemer is eigenaar van een perceel met bebouwing gelegen aan de Kerkweg 2 te Wezep. De locatie kent momenteel een maatschappelijke bestemming, hetgeen overeenkomstig is met het feitelijke gebruik. De initiatiefnemer is voornemens de locatie te transformeren naar een woonlocatie en maakt daarbij gebruik van de gemeentelijke beleidsnotitie “(kleinschalige) woningbouwinitiatieven”. De gemeente heeft in haar principebesluit (van 8 september 2021) aangegeven planologische medewerking te willen verlenen aan het verzoek. Hierbij wordt de huidige bestemming "Maatschappelijk" gewijzigd naar een woonbestemming die de bouw van 7 woningen mogelijk maakt.
Om de ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het bestemmingsplan partieel te herzien. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passende juridisch-planologische verankering van de voorgenomen ontwikkeling.
Het plangebied ligt aan de Kerkweg 2 in het westelijke deel van Wezep. Voorliggend bestemmingsplan richt zich op de percelen kadastraal bekend als (kadastrale) gemeente Oldebroek, sectie M en nummers 2560 en 3002. Het oppervlak van het gehele plangebied bedraagt circa 2.045 m². Figuur 1.1 heeft de ligging en begrenzing van het plangebied weer.
Figuur 1.1: Ligging en begrenzing van het plangebied
Wezep Oost 2010
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Wezep Oost 2010' welke in 2012 onherroepelijk is geworden. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de enkelbestemming 'Maatschappelijk - 6' met bijbehorend bouwvlak. Deze bestemming biedt ruimte voor maatschappelijke voorzieningen.
Daarbij geldt ook de dubbelbestemming 'waarde - archeologie. Deze gronden zijn naast de enkelbestemmingen bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de te verwachten archeologische waarden. Hoofdstuk 4.4.1 Archeologie van deze toelichting gaat nader in op deze dubbelbestemming.
Paraplubestemmingsplan Oldebroek
In 2021 is het "Paraplubestemmingsplan Oldebroek" vastgesteld. Dit paraplubestemmingsplan voorziet in een juridische regeling voor acht verschillende onderdelen. Van deze onderdelen is er slechts eentje relevant voor dit plangebied. Het gaat om een nieuwe archeologische dubbelbestemming. 4.4.1 Archeologie van deze toelichting gaat nader in op deze dubbelbestemming.
Figuur 1.2: uitsnede van het bestemmingsplan 'Wezep Oost 2010'
Strijdigheid
De realisatie van de woningen is binnen de enkelbestemming 'maatschappelijk -6' niet toegestaan. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen het vigerende bestemmingsplan waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader.
Het bestemmingsplan bestaat uit de drie planonderdelen verbeelding, regels en de voorliggende toelichting. De toelichting is als volgt opgebouwd:
Wezep is een esdorp aan de rand van de Veluwe, gelegen tussen Hattemerbroek en 't Loo, in de provincie Gelderland. Wezep is als dorp grotendeels na de Tweede Wereldoorlog ontstaan. Het behoort tot de gemeente Oldebroek.
In de huidige bebouwing is een collage aanwezig met historische foto's, een schilderij en informatie over de historie van het plangebied. Er wordt vermelding gemaakt van het gebruik van de Oranjeboom (naar huidig gebouw) als herberg, rond 1700 werden er al verkopingen gehouden. De naam Oranjeboom komt volgens de beschrijving van een boom die door de Prins van Oranje hier tijdens een overnachting is geplant. Het oorspronkelijke bankgebouw van de coöperatieve Boerenleenbank is in 1958 gebouwd op de hoek van de Stationsweg en de Kerkweg. Het bankgebouw bleek te klein en is in 1969 vervangen door nieuwbouw op dezelfde locatie. Het gebouw is ook in gebruik geweest als hulpsecretarie. Deze bebouwing is nog steeds aanwezig binnen het plangebied.
Figuur 2.1: Schilderij van de boerderij omstreeks 1901
Figuur 2.2: Foto van het bankgebouw uit 1958
Figuur 2.3: Foto van het bankgebouw uit 1963
In het plangebied (gelegen binnen de rode begrenzing) is momenteel een bedrijf gevestigd dat zich richt op het geven van therapie en het aanbieden van training en scholing. De bedrijfsactiviteiten vinden plaatse in het trainingscentrum en de tuin eromheen. Het plangebied is aan de westzijde omzoomd met hekwerken de oostzijde heeft een groene aankleding. De omgeving van het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit burgerwoningen en een aantal bedrijven. De bedrijven zijn in onderstaande figuur weergegeven.
Figuur 2.4: Luchtfoto van het huidige plangebied en bedrijven in de omgeving
Ontsluiting
Het plangebied wordt aan de westzijde ontsloten op de Stationsweg.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de sloop van de bestaande opstallen, verhardingen en erfafscheidingen. Het nieuwe woon programma bestaat uit 7 woningen. Het plangebied grenst aan de noordzijde aan bestaande woongebouwen en sluit qua maat en schaal ook aan op deze bebouwing. Dit krijgt binnen het plan vorm door aan de kant van de Hortensiastraat te kiezen voor kleinere kavels met 4 rijwoningen en aan de kant van de Stationsweg te kiezen voor grotere kavels met een twee-onder-een kap woning en een vrijstaande woning.
Figuur 2.5: Situatietekening toekomstige situatie
Stedenbouwkundige structuur
Het plangebied is gelegen aan de kruising van de Stationsweg en de Kerkweg. De locatie is gelegen in het centrum van Wezep waar diverse functies samenkomen, van winkelen tot diensten en ook wonen. De algemene uitstraling is dynamisch maar ook informeel en dorps. De ambitie voor de ontwikkeling is: 'Dorps wonen, verbonden met de omgeving'.
Dorpsbebouwing wordt gekarakteriseerd door een fijne korrel. Er worden geen lange aaneengesloten rijen identieke woningen gerealiseerd, maar kleine clusters van woningen die elkaar afwisselen, waarbij de expressie van de individuele woningen sterker is dan de verbinding tussen geschakelde woningen. Dit speelt aan de zijde van de Stationsweg meer dan aan de zijde van de Hortensiastraat.
Aan de Stationsweg is meer ruimte voor een individuele uitstraling dan aan de zijde van de Hortensiastraat. Toch wordt er gezocht naar eenheid en een gemeenschappelijke deler om zo toch eenheid te creëren. Dit wordt gezocht in met name het materiaal gebruik. Zie ook Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan Kerkweg behorend bij de regels.
Aansluitend op de fijne korrelgrootte wordt ook een zekere menging van de verschillende woningtypen nagestreefd. Dus niet een twee-kapper buurt, een rijwoningen buurt en een buurtje vrijstaande woningen, maar een zekere mate van menging van de verschillende typen. Een meer dorpse sfeer, waarbij tuinen en gevels en zijgevels mee gaan spreken in het beeld, wordt bereikt door de voorgevels niet strak in één rooilijn te plaatsen, maar door verspringingen in de rooilijn door te voeren.
Woningen
De woningen sluiten qua "look and feel" aan bij de bestaande bebouwing in de omgeving. Voor alle woningen binnen dit plangebied gelden daarom de bouwregels van de omliggende woonbestemming. Dit betekent een goothoogte van 4,5 - 6 meter en een bouwhoogte van maximaal 10 meter. Bij de aanvraag van de bouwvergunning worden de woningen verder uitgewerkt binnen de kaders van het beeldkwaliteitsplan opgenomen in Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan Kerkweg bij de regels van dit bestemmingsplan.
Infrastructuur
Ontsluiting
De 3 woningen aan de Stationsweg worden via individuele overzichtelijke uitritten ontsloten op de Stationsweg, de voortuinen grenzen tevens aan de Stationsweg. Dit is een veelvoorkomende situatie bij bestaande woningen aan de Stationsweg.
De 4 woningen aan de Hortensiastraat zijn ook met de voortuinen gesitueerd aan de Hortensiastraat, een veelvoorkomend beeld in deze straat. De parkeervoorzieningen en betreding van de achtertuin gebeurt via de achterzijde.
Parkeren
Met de komst van 7 woningen, neemt ook het aantal auto's toe. Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van de woningen moet plaatsvinden binnen de begrenzing van voorliggend plan. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente Oldebroek is opgenomen in de Parkeernota Oldebroek, hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.
Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekers aandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekers aandeel van 0,3 gehanteerd. De parkeerbehoefte wordt berekend tot op 1 cijfer achter de komma. .
Tabel 1: parkeernormen 'Parkeernota Oldebroekl'
Type woning | Parkeernorm per woning incl. bezoeker | Aantal in plan | Totaal |
Koop, vrijstaand | 2,5 | 1 | 2,5 |
Koop, twee-onder-een-kap | 2,4 | 2 | 4,8 |
Huur, vrije sector | 2,2 | 4 | 8,8 |
16 |
Gelet op bovenstaande berekening dient er in het plangebied ruimte te zijn voor 16 parkeerplaatsen. Bij de koopwoningen aan de Stationsweg moet gerekend worden met een factor 1,3 per woning. Van de aan te leggen parkeerplaatsen mogen er 4 worden meegeteld in de berekening. In het parkeerhofje worden 11 parkeerplaatsen gerealiseerd. Daarmee komt dat totaal op 15 parkeerplaatsen. Ergo één tekort, die kan worden opgevangen in de openbare ruimte. Deze parkeerplaats is aanwezig in de directe openbare ruimte langs de Stationsweg. Het plan voldoet daarmee aan de gemeentelijke parkeernormen.
Afval
Elke woning krijgt 3 containers (restafval, gft-afval en oud papier). Deze containers moeten op eigen terrein gestald worden en op de inzameldag zelf aan de openbare weg worden aangeboden. In de beoogde situatie is het mogelijk om de containers op eigen terrein te stallen en aan te bieden aan de openbare weg.
In dit bestemmingsplan wordt de positie van de woningen vastgelegd. De maximale goot- en bouwhoogte zijn vastgelegd in de Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels behorend bij dit bestemmingsplan. Daarbij geldt bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteiten dat die wordt getoetst aan het beeldkwaliteitsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan Kerkweg behorend bij de regels.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In voorliggend plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Het plan is dan ook niet in strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving.
In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Per 1 juli 2016 zijn er nog enkele wijzigingen van de Barro van kracht geworden. Deze wijzigingen hebben geen directe invloed op het voorliggende plan. Wel is de term 'Ecologische Hoofdstructuur' gewijzigd in 'Natuurnetwerk Nederland' ('NNN').
Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Ruimtebeslag
Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In het voorliggende plan worden 7 woningen gebouwd. Blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
- bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
- stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In het voorliggende plan worden 7 woningen gebouwd. Deze ontwikkeling is, gelet op bovenstaande definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing.
Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de visie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de verordening de regels en afspraken om de opgaven uit de visie te realiseren. De beleidskaders zijn allebei op 1 maart 2019 in werking getreden.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De meest recente aanpassing is van 31 maart 2021.
De wereld is continu aan verandering onderhevig waardoor er veel op de inwoners van Gelderland afkomt. Denk hierbij aan het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze onderwerpen vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. Er moeten keuzes worden gemaakt over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Om Gelderland aantrekkelijk te houden voor inwoners en bedrijf is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang. Denk hierbij aan:
Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met zeer uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt van beleid. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.
De dynamiek op de woningmarkt is momenteel erg groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Gelderland heeft de ambitie om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.
Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Onderhavig plan betreft de realisatie van 7 woningen waarbij wordt gebouwd voor feitelijke vraag vanuit de markt. Het plan sluit daarmee aan bij de ambitie van de provincie Gelderland om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.
In de omgevingsverordening zijn regels en bepalingen over inrichting en beheer van de ruimtelijke omgeving vastgelegd. In de omgevingsverordening staan regels met betrekking tot woonlocaties. In artikel 2.1 (regionale woonagenda) staat dat per regio de gemeentebesturen een regionale woonagenda dienen op te stellen en een bestemmingsplan maakt nieuwe woningen alleen mogelijk als die ontwikkeling past binnen deze door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Enkele voorwaarden daarbij zijn:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het toevoegen van 7 woningen past binnen het gemeentelijke beleid en daarmee ook binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma. Gesteld wordt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 2.1 uit de Omgevingsverordening.
In 2015 is de regionale woonvisie vastgesteld. Deze visie heeft het doel om vraag en aanbod op de woningmarkt zo goed mogelijk op elkaar te laten aansluiten. Daarmee geeft de visie sturing aan het momentum en de locaties voor woningbouw. De regionale woonvisie vormt de basis voor het opstellen van een gemeentelijke woonvisie.
Kwantitatieve behoefte
De behoefte vanuit de woonvisie is berekend tot 2020. De totale groei op de woningmarkt waar rekening mee gehouden dient te worden tot 2020 is circa 5.600 huishoudens. Dit geldt voor de gehele regio Noord-Veluwe. Specifiek voor Oldebroek is het aantal huishoudens dat toeneemt berekent vastgesteld op 420 - 530.
Kwalitatieve behoefte
De groei van huishoudens doet zich met name voor bij de kleinere (vooral oudere) huishoudens. De hoeveelheid, kwaliteit en geschiktheid van bestaande én nieuwe woningen voor kleinere en oudere huishoudens is van belang. Nieuwbouw zal plaats moeten vinden op vraaggestuurde en kleinschalige wijze.
Samenvattend kan de ontwikkeling van de woningbehoefte als volgt worden geduid:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van 4 rijwoningen, 1 vrijstaande woning en 2 twee-onder-een-kap woningen. De ontwikkeling speelt, met de vrijstaande en twee-onder-een-kap woningen, in op de blijvende behoefte aan duurdere koopwoningen. Van de rij-woningen wordt naar verwachting 50 % verhuurd en 50 verkocht, daarmee sluit het aan bij de beperktere behoefte (2 woningen) aan op huurwoningen in de vrije sector.
De gemeenten Elburg, Ermelo, Harderwijk, Hattem, Nunspeet, Oldebroek en Putten werken sinds 2018 samen in de Samenwerking Noord-Veluwe (SNV). In de periode hiervoor gebeurde dat vanuit de Regio Noord-Veluwe (RNV). Met de overgang naar SNV is de gemeente Putten gastheer voor het thema volkshuisvesting. De afgelopen jaren heeft de samenwerking geleid tot verschillende momenten van afstemming en beleidsvorming op het gebied van wonen, zoals de regionale woonvisie.
Om zo actueel mogelijk beleid te voeren is er in 2019 een regionale woonagenda opgesteld, deze agenda kent een doorloop tot 2022. Sinds het einde van de crisis is er een oplopend tekort aan woningen. Starters op de woningmarkt zoeken een betaalbare plek om te wonen, mensen met een zorgvraag zijn naarstig op zoek naar een beschutte omgeving en er is vraag naar nieuwe woonvormen. De woningbouw blijft fors achter bij de behoefte. Vanuit 7 woon gerelateerde thema's werken de SNV gemeenten aan de huidige woningbouwopgaven. De agenda gaat uit van lokale beleidsvrijheid waar dat kan en samenwerking waar dat meerwaarde heeft of noodzakelijk is.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
De gemeente Oldebroek heeft, in lijn met de regionale woonagenda, inmiddels een Woonprogramma uitgewerkt. Met dit programma biedt de gemeente Oldebroek een oplossing voor haar lokale woningbouwopgave.
De ambitie binnen de gemeente Oldebroek is om in 2050 – en bij voorkeur eerder – klimaatneutraal te zijn. Dat wil zeggen dat er in de gemeente dan evenveel energie duurzaam wordt opgewekt als wordt verbruikt. In 2015 heeft Oldebroek het Gelders Energieakkoord ondertekend. De Routekaart Klimaatneutrale Regio Noord-Veluwe is vertrekpunt voor het lokale beleid. Deze routekaart volgt zeven scenario’s. Eén van de scenario is “Al het vastgoed duurzaam”.
Vanaf 2020 zal het energieneutraal bouwen in het Bouwbesluit worden opgenomen als voorschrift. Daarop inspelend wordt de eis gesteld dat nieuwbouwwoningen in de gemeente Oldebroek zoveel als mogelijk energieneutraal worden opgeleverd.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
De nieuw te bouwen woningen en appartementen worden gasloos gebouwd. Daarnaast wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de ambitie omtrent het energieneutraal bouwen. Hiermee voldoet het plan aan voornoemde ambitie.
Het behoud van de ruimtelijke kwaliteit wordt mede bepaald door het welstandsbeleid dat is vastgelegd in de Welstandsnota Gemeente Oldebroek 2014 (hierna: de Welstandsnota). In de Welstandsnota staan criteria die worden gebruikt bij de beoordeling of een bouwplan redelijkerwijs voldoet aan de eis van welstand. Het welstandsbeleid is gericht op het handhaven, herstellen en versterken van gewaardeerde of gewenste ruimtelijke karakteristieken en de samenhang binnen het gebied of object. In de Welstandsnota wordt de gemeente onderverdeeld in een aantal deelgebieden. Elk gebied is een 'welstandsniveau' toebedeeld. Dit welstandsniveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht het plan krijgt en in welke mate welstand wordt ingezet om er de ruimtelijke kwaliteit te bevorderen.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning voor de bouwactiviteiten wordt de ontwerpen voor de woningen gemaakt en t.z.t. getoetst aan de welstandsnota.
De gemeente Oldebroek werkt doorlopend aan het behouden en versterken van een aantrekkelijke woon-, werk-, leef- en recreatieomgeving. Hierbij kijkt zij naar wat bewoners, ondernemers en recreanten belangrijk vinden. Daarom is in 2018 een nieuwe Omgevingsvisie opgesteld, met inbreng vanuit de samenleving. In deze visie kijkt de gemeente vooruit naar de korte-, middellange en lange termijn. De visie bouwt voort op de oudere Toekomstvisie 2030.
Oldebroek is een woongemeente van agrarische oorsprong, met aandacht voor elkaar en met een fraaie omgeving (in en buiten de kernen) waar het goed recreëren en verblijven is. Oldebroek wil optimaal inspelen op de kracht van de mensen, de pracht van het landschap, de unieke ligging en de ondernemingsgeest. De gemeente zet in op de volgende koers:
Rustige, groene woongemeente in een dynamische omgeving
Kernpunten:
Ieder dorp een aantrekkelijk hart, daar werken we samen aan
Kernpunten:
Oldebroek: een groen, sportief en compleet fiets-, wandelgebied
Kernpunten:
Werkgelegenheid is onmisbaar in een aantrekkelijke woongemeente
Kernpunten:
Goede bereikbaarheid is noodzakelijke basisvoorwaarde voor leefbaarheid en vitaliteit
Kernpunten:
Oldebroek klimaatneutraal
Kernpunten:
De Omgevingsvisie heeft een belangrijke rol in het op gang brengen van investeringen die leiden tot kwaliteitsversterking en het dichterbij brengen van ambities. De IDee-kaarten hebben hierin een belangrijke rol. De deelgebieden waarvoor de gemeenten IDee-kaarten hebben opgesteld, zijn afgebakend op basis van de gebiedsindeling op het regionale ‘NEO-niveau’. Leidend daarvoor zijn de ontstaansgeschiedenis, de geomorfologische samenstelling, het functionele gebruik en de beleving van het gebied. Daarnaast is ook voor de 6 kernen een IDee-kaart opgesteld.
Voor de kern Wezep zijn de volgende ontwikkelingsrichtingen van opgenomen:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
De gemeente Oldebroek heeft de kernen Wezep en Oldebroek aangewezen als groeikernen. Hierbij ligt de focus op de realisatie van aantrekkelijke woonmilieus voor jong en oud. Het plan voorziet in de bouw van 7 woningen, welke voor zowel jong en oud geschikt zijn. Daarbij worden de nieuwe conform de meest recente regelingen gebouwd, waardoor deze op een duurzame wijze gebouwd gaan worden.
Het plan is aan te merken als inbreidingslocatie nabij voorzieningen en sluit daarmee aan bij de ontwikkelingsrichtingen van de Idee-kaart. Hiermee wordt een vrijkomende locatie voor woningbouw benut. Het plan is draagt daarmee bij aan de ambities uit de Omgevingsvisie Oldebroek.
Uit het (concept-)Woonprogramma blijkt dat de woningbouwbehoefte binnen Oldebroek groot is. Zo blijkt dat er binnen de gemeente Oldebroek onder andere behoefte is aan levensloopbestendige woningen, overwegend kleine woningen (voor bijvoorbeeld starters) en pre-mantelzorgwoningen.
Deze behoefte kan niet alleen worden opgelost door middel van uitbreiding of herontwikkellocaties. Daarom wil de gemeente Oldebroek het mogelijk maken om woningsplitsing en initiatieven die zijn gericht op inbreiding binnen de bebouwde kom onder voorwaarden toe te staan. Door het toevoegen van kleine woningaantallen wil de gemeente de doorstroming bevorderen. Bovendien wordt er middels deze beleidsnotitie invulling gegeven aan de ontwikkelrichtingen van de Omgevingsvisie, waarbij in de verschillende kernen de nadruk wordt gelegd op inbreiding boven uitbreiding. De beleidsnotitie (kleinschalige) woningbouwinitiatieven vormt het toetsingskader voor inbreidingslocaties.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In paragraaf 3.4.4.1 en 3.4.4.2 wordt de doorwerking van het beleid op voorliggend plan toegelicht.
Het initiatief past bij de woningbouwbehoefte vanuit het Woonprogramma
Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening
De inbreiding moet passen in de stedenbouwkundige opzet en de ruimtelijke structuur van de omgeving
De omgeving van het plangebied kenmerkt zich als een gemengd gebied met overwegend woonfuncties. Het plangebied grenst aan de noordzijde aan bestaande woongebouwen en sluit qua maat en schaal ook aan op deze bebouwing. Dit krijgt binnen het plan vorm door aan de kant van de Hortensiastraat te kiezen voor kleinere kavels met rijwoningen en aan de kant van de Stationsweg te kiezen voor grotere kavels met een twee-onder-een kap woning en een vrijstaande woning. Het plan past daarmee goed in de omgeving.
Woonmilieus mogen niet onevenredig worden aangetast
In de huidige situatie is er sprake van een maatschappelijke bestemming naast bestaande woonmilieus. Een functieverandering van maatschappelijk naar wonen sluit goed aan bij de omliggende woonmilieus en tast deze dan ook niet aan maar versterkt de bestaande milieus.
Nieuwbouw en verbouw van woningen worden conform de voorschriften uit het Bouwbesluit gebouwd of verbouwd
Nieuwbouw wordt energieneutraal gebouwd en opgeleverd;
Parkeren geschiedt op eigen terrein en volgens de geldende parkeernorm conform de Parkeernota van de gemeente.
Het onderdeel inbreiding is alleen van toepassing op percelen binnen de bebouwde kom van de gemeente Oldebroek.
De nieuw te realiseren woningen dienen zorgvuldig te worden ingepast in de omgeving, in samenhang met het bestaande bebouwingsbeeld.
De nieuw te realiseren woningen dienen op een directe, heldere wijze verbonden te zijn met de openbare ruimte of de openbare weg.
Inbreiding is alleen mogelijk op plekken die al omgeven zijn door bestaande bebouwing en op plekken waar woningen op vanzelfsprekende wijze in het bestaande bebouwingspatroon kunnen worden ingepast.
Op (delen van) percelen die grenzen aan gebieden die in de Groenvisie zijn aangeduid als 'groenzone dorpsstructuur' of 'bos dorpsstructuur', of daarmee ruimtelijk gezien direct in verbinding staan, is inbreiding uitgesloten (zie hiervoor de bijgevoegde bijlage 2 bij deze beleidsnotitie).
Figuur 3.1: uitsnede Groenvisie, plangebied gelegen nabij de rode pijl
Op percelen die deel uitmaken van de waardevolle lintbebouwing aan de Zuiderzeestraatweg (zoals beschreven en aangegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart) is inbreiding uitgesloten (zie hiervoor de bijgevoegde bijlage 3 bij deze beleidsnotitie).
Figuur 3.2: uitsnede Cultuurhistorische waardenkaart, plangebied gelegen nabij de rode pijl
Voor het ruimtelijk initiatief dient draagvlak te zijn vanuit de (directe) omgeving.
Kijkend naar de toelichting in de vorige paragrafen wordt gesteld dat het voorliggende plan voldoet aan de algemene en specifieke voorwaarden voor inbreidingslocaties. Het plan is daarmee in lijn met de beleidsnotitie (kleinschalige) woningbouwinitiatieven.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Om de bodemkwaliteit ter plekke van het plangebied in beeld te brengen is door Verhoeven Milieutechniek B.V. een historisch en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 1 Bodemonderzoek behorend bij de toelichting van het bestemmingsplan. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen zijn hieronder weergegeven.
De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat er milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn voor de planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.
De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is niet juist gebleken op basis van het aangetoonde licht verhoogde gehalte aan lood in de bovengrond. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Bovendien vormt het licht verhoogde gehalte van lood geen belemmering voor het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie.
De gestelde hypothese dat de locatie ten aanzien van de parameter asbest in bodem als 'verdacht' kan worden aangemerkt is niet juist gebleken. Analytisch is in de bovengrond geen asbest aangetoond.
Met de uitgevoerde onderzoeken is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie gelegen aan de Kerkweg 2 in Wezep voldoende mate vastgesteld. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en nieuwbouw.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.
Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Waterplan Provincie Gelderland
In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provincie brede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
Waterschap Vallei en Veluwe
Waterbeheerprogramma Waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft het Waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan wordt concreet invulling gegeven aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen.
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene regels en Beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
Watertoets
Belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de water kwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Op 22 januari 2021 is het waterschap Vallei en Veluwe geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het toets resultaat is opgenomen in Bijlage 2 Watertoets behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Uit de toets blijkt dat de gangbare watertoetsprocedure gevolgd dient te worden. Voor deze ontwikkeling heeft het waterschap een uitgangspuntennotitie opgesteld, welke onderdeel uitmaakt van de watertoets. Hierna wordt ingegaan op de relevante onderdelen uit de watertoets.
Algemeen
Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets is beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn.
Beoordeling
In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
Voor de verdere uitwerking en concretisering van de beoogde ontwikkeling, geeft het waterschap aan dat rekening gehouden moet worden met een aantal algemene en gebiedsspecifieke aandachtspunten voor water.
Algemene aandachtspunten
Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
Grondwaterneutraal bouwen
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.
Schoon houden - scheiden - schoon maken
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen of randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen.
Gebiedsspecifieke aandachtspunten
Figuur 4.1: Plangebied gelegen in grondwater fluctuatiezone
Grondwaterfluctuatiezone
Het plangebied ligt in de grondwaterfluctuatiezone, zoals die door de Provincie Gelderland is bepaald. Dit is een zone langs de flanken van het Veluwemassief, waar de grondwaterstanden naar verwachting op termijn zullen stijgen. Afhankelijk van de verwachtte stijging kan het raadzaam zijn daar nu rekening mee te houden, om toekomstig grondwateroverlast te voorkomen.
Beleids- en beheerplan Water en Riolering
Elke gemeente in Nederland heeft drie watertaken, ook wel zorgplichten genoemd, als het gaat om de (afval)waterketen in de gemeente: de afvalwaterzorgplicht, de hemelwaterzorgplicht en de grondwaterzorgplicht. Deze zorgplichten vormen de basis van het gemeentelijk waterbeleid. De gemeente Oldebroek heeft samen met de gemeenten Hattem, Elburg, Nunspeet en het waterschap Vallei en Veluwe een beleids-en beheerplan opgesteld. Hoofdstuk 4.2.3 van het beleid gaat verder in op het klimaatbestendig herontwikkelen. Conform de omgevingsvisies wordt nieuwbouw zoveel mogelijk binnenstedelijk gerealiseerd met respect voor de eigen identiteit van het gebied en met zo min mogelijk verlies aan groen en water. Bij (her)ontwikkelingen wordt rekening gehouden met de toekomst, door nieuwbouwwijken klimaatbestending te bouwen. Dat vertaald zich in de volgende eisen bij (her)ontwikkeling.
Bergingseis (her)ontwikkelingen
Om de kans op wateroverlast tijdens extreme neerslag en/of natte perioden te reduceren, sluit de gemeente Oldebroek aan bij de eisen voor waterberging bij nieuwbouw zoals gesteld door Waterschap Vallei en Veluwe. Concreet betekent dat het realiseren van een waterberging met een inhoud van 60 mm voor elke vierkante meter extra verhard oppervlak.
In de huidige situatie is er 550 m2 aan bebouwing aanwezig en 630 m2 aan verhard terrein, in totaal is daarmee 1180 m2 verhard. In de toekomstige situatie is er 413 m2 aan bebouwing aanwezig en 272 m2 openbare verharding. Dit is de verharding in het parkeerhofje, de parkeervakken worden uitgevoerd in grasbetontegels en zijn niet meegerekend in het verhard oppervlak.
De uit te geven woonpercelen hebben een totaaloppervlak van circa 1620 m2. Hiervan wordt 413 m2 bebouwd, waardoor 1.197 m2 aan woonperceel over blijft. In deze berekening gaan wordt er vanuit gegaan dat maximaal 50% van de woonpercelen wordt verhard door bijv. terrassen, bijgebouwen of overkappingen. Dit gaat dan om een oppervlak van 598 m2.
In de nieuwe situatie is er circa 1.283 m2 aan verharding aanwezig. De bergingseis bedraagt in dat geval 1.283m2 x 0,06 = 77 m3. Deze berging kan worden gerealiseerd in het parkeerhofje in de vorm van ondergrondse infiltratie kratten.
Het vuilwater wordt afgekoppeld op het bestaande rioleringsstelsel.
Het plan voldoet aan de uitgangspunten zoals gesteld in de uitgangspunten notitie en is daarmee in lijn met het beleid van waterschap Vallei en Veluwe.
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
Het archeologie beleid van de gemeente Oldebroek is vastgelegd in het bestemmingsplan "Wezep Oost 2010". Deze bestemming bepaald dat wanneer meer dan 100 m2 wordt gebouwd of er grondwerk wordt verricht op een diepte van 0,50 meter onder peil er een archeologisch onderzoek nodig is. Voorliggend plan voorziet in de realisatie van meer dan 100 m2 bebouwd oppervlak en daarom is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 Archeologisch onderzoek behorend bij de toelichting van het bestemmingsplan.
In het rapport wordt geadviseerd om een aanvullend onderzoek uit te voeren. De uitkomsten van het onderzoek zijn voorgelegd aan de regioarcheoloog. Deze heeft aangegeven het advies niet op te volgen en heeft de gemeente geadviseerd geen nader onderzoek uit te voeren.
Conclusie
Er bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Onderzoek
De provinciale waardenkaart en de gemeentelijke monumentenlijst zijn geraadpleegd, op basis van deze bronnen wordt gesteld dat er geen monumenten aanwezig zijn in het plangebied.
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied zijn niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het voorliggende plan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
In het kader van de Wet natuurbescherming is door Lycens B.V. een quickscan flora en fauna uitgevoerd, dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 4 Quickscan flora en fauna behorend bij deze toelichting. De belangrijkste conclusies zijn hier weergegeven.
Conclusie gebiedsbescherming
Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone geen externe werking kennen. Een negatief effect van stikstof op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van voorliggende studie niet uitgesloten worden. Om de wettelijke consequenties te kunnen vaststellen, is een stikstofberekening nodig. Deze conclusie komt overeen met de gehanteerde toetsingscriteria bij de Omgevingsdienst Twente. De stikstofberekening is uitgevoerd en wordt beschreven in hoofdstuk 4.6 Stikstof. Er vindt geen stikstofdepositie plaats op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Conclusie soortenbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een vaste (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is augustus-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridische beschouwd wel plaats vinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet (opzettelijk) gedood worden. Om te voorkomen grondgebonden zoogdieren of amfibieën gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een Gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in het kader van de Wnb.
Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, mogelijk aangetast. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortenbescherming.
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de Wet natuurbescherming.
Voorheen diende op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), welke in juli 2015 van kracht werd, berekend te worden of een nieuwe (bouw)activiteit tot een significante toename leidde van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
Onder het PAS golden enkele drempel- en grenswaarden. Deze waarden bepaalden of een toename van stikstofdepositie significant was en zo ja, of er dan een meldingsplicht of een vergunningplicht gold. Door te rekenen met het voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator werd automatisch met die drempelwaarden rekening gehouden. In het geval van de meldingsplicht kon de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte die voor een Natura 2000-gebied gold, totdat deze niet meer voorradig was.
Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunning plichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Dit betekent dat ook relatief kleinschalige projecten zorgvuldig dienen te worden getoetst op hun stikstofdepositie, om zo aan Europese regelgeving te kunnen voldoen (en stand te houden bij de Raad van State in geval van een beroep).
Sinds de vernieuwing van de AERIUS Calculator op 16 september 2019 (en na de update van 15 oktober 2020, versie 2020) kan correct berekend worden of er überhaupt sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. Daarbij dient zowel de realisatiefase, als de gebruikersfase doorgerekend te worden. Zodra er geen rekenresultaten boven de 0,00 mol/ha/jaar zijn, is er geen belemmering voor een plan op het gebied van stikstofdepositie.
Om de stikstofdepositie van de ontwikkeling en kaart te brengen is door Lycens B.V. een stikstofdepositie onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 5 Stikstofberekening. In dit geval is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied de Veluwe. In januari 2023 is daarom nagegaan of er sprake is van een significant negatieve stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden. Uit de berekeningen blijkt dat er door de gewenste ontwikkeling geen strijdigheden ontstaan met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
Het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 vormt geen belemmering voor de realisatie van de gewenste ontwikkeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
In de omgeving van het plangebied zijn geen industrie terreinen of spoorwegen aanwezig daarmee vormen deze geen belemmering voor de ontwikkeling.
Het akoestisch onderzoek is noodzakelijk omdat het plan is gelegen binnen de geluidzone van de Stationsweg en Bovenheigraaf. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de Kerkweg en Hortensiastraat tevens beschouwd in het akoestisch onderzoek. Het akoestisch onderzoek is in juni 2022 uitgevoerd door K-Plus en is bijgevoegd in bijlage Bijlage 6 Akoestisch onderzoek wegverkeer. De conclusies zijn hieronder weergegeven.
Stationsweg
De voorkeursgrenswaarde wordt wel, maar de maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. De geluidbelasting ten gevolge van de Stationsweg is maximaal 63 dB (incl. aftrek art. 110g Wgh).
Bij de gemeente Oldebroek kan een verzoek worden ingediend voor het verlenen van een hogere waarde.
Indien een hogere waarde wordt vastgesteld, dient rekening te worden gehouden met het geluidbeleid van de gemeente. Conform het geluidbeleid van de gemeente Oldebroek betekent dit dat de woningen dienen te beschikken over ten minste één geluidluwe gevel en buitenruimte. Daarnaast dienen bij de woningen aan de Stationsweg minimaal drie verblijfsruimten aan de geluidluwe zijde te zijn gesitueerd. In het ontwerp dient hiermee rekening te worden gehouden. Geluidluw betekent dat de geluidbelasting op deze gevel niet hoger mag zijn dan 48 dB (incl. aftrek art. 110g) voor elk van de te onderscheiden geluidbronnen. In onderhavige situatie beschikken de woningen aan de Hortensiastraat niet over een geluidluwe buitenruimte. De geluidbelasting ten gevolge van de Stationsweg bedraagt ter plaatse van de tuinen meer dan 48 dB (incl. aftrek artikel 110g Wgh). Om toch een geluidluwe buitenruimte te creëren is een aanvullend onderzoek verricht naar de plaatsing van een scherm. Het scherm is op de achterste perceelsgrens van de tuinen gedimensioneerd en heeft een hoogte van 2 meter. In bijlage IV van het onderzoek is een grafische weergave van het akoestisch rekenmodel met het scherm opgenomen. Het scherm dient volledig dicht te worden uitgevoerd. Om te borgen dat de geluidsluwe buitenruimte wordt gerealiseerd is in Artikel 7 Wonen - 6 en de verbeelding de aanduiding "geluidsscherm" met bijbehorende regels opgenomen.
Conform Bouwbesluit worden in deze situatie eisen gesteld aan de minimale gevelgeluidwering. Wanneer een hogere waarde wordt verleend, moet voor de nieuwe woningen worden aangetoond welke geluidwerende maatregelen aan de gevel noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan het gestelde in Afdeling 3.1 van het Bouwbesluit. De minimaal vereiste geluidwering is het verschil in geluidbelasting (zonder aftrek artikel 110g Wgh) en 33 dB. In tabel 5.5 in het onderzoek is de benodigde karakteristieke geluidwering weergegeven. Geadviseerd wordt om voor de benodigde gevelgeluidwering uit te gaan van de comforteis.
Bovenheigraaf
De geluidbelasting ten gevolge van deze weg is maximaal 38 dB, incl. aftrek artikel 110g. De waarde ligt onder de voorkeursgrenswaarde, waardoor geen hogere waarde ten aanzien van deze weg hoeft te worden aangevraagd. De Wet geluidhinder legt ten gevolge van deze weg geen restricties op aan het plan.
Kerkweg
Er is sprake van een 30 km/h zone, zodat niet hoeft te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de weg wel meegenomen en zijn de optredende gevelbelastingen beschouwd volgens de systematiek van de Wet geluidhinder. Formeel hoeven ten gevolge van deze weg geen maatregelen te worden getroffen aan de gevel. Uit het oogpunt van wooncomfort en gezondheid wordt echter geadviseerd wel maatregelen te treffen om een binnenniveau van 33 dB te garanderen. Hiervoor wordt verwezen naar de comforteis.
Hortensiastraat
Er is sprake van een 30 km/h zone, zodat niet hoeft te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de weg wel meegenomen en zijn de optredende gevelbelastingen beschouwd volgens de systematiek van de Wet geluidhinder. De voorkeursgrenswaarde wordt niet overschreden, zou getoetst worden aan de Wet geluidhinder. De geluidbelasting is ten hoogste 53 dB (excl. art. 110g Wgh). Zou de aftrek mogen worden gehanteerd is de belasting 48 dB (incl. art. 110g), waarmee deze waarde onder de voorkeursgrenswaarde ligt. Er is sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect wegverkeerslawaai geeft geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Wel dient er een ontheffing aangevraagd te worden voor het vaststellen van een hogere waarde. Aanvullend onderzoek naar wegverkeerslawaai is niet nodig.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een 7 woningen. De NIBM grens voor woningbouw wordt daarmee niet overschreden, de ontwikkeling kan daarom worden gezien als "niet In betekenende mate". De blootstelling aan luchtverontreiniging is hierdoor beperkt en leidt niet tot onaanvaardbare gezondheidsrisico’s. Raadpleging van de NSL-monitoringstool heeft aangetoond dat er geen sprake is van (dreigende) grenswaarde-overschrijdingen. Vanuit zowel de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening vormt het plan op het gebied van luchtkwaliteit daarom geen belemmering.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 langs de A28 (ter hoogte van het plangebied) bepaald. Hiervoor is gebruik gemaakt van de NSL-monitoringstool. De jaargemiddelde concentratie NO2 bedraagt maximaal 18,7 µg/m3, voor PM10 bedraagt dit maximaal 17,3 µg/m3. In beide gevallen wordt de jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 niet overschreden. De jaargemiddelde concentratie PM2,5 bedraagt maximaal 9,9 µg/m3 en is daarmee ruimschoots lager dan de jaargemiddelde grenswaarde van 25 µg/m3. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
Het voorliggende plan past binnen de gestelde luchtkwaliteitseisen zoals beschreven in de 'Wet luchtkwaliteit' en vormt daarmee geen belemmering voor de ontwikkeling.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | ||
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 | |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Tabel 2: Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
Er is geen sprake van agrarische bedrijven in de directe omgeving met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is.
Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 3: Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied | |
1 | 10 m | 0 m | |
2 | 30 m | 10 m | |
3.1 | 50 m | 30 m | |
3.2 | 100 m | 50 m | |
4.1 | 200 m | 100 m | |
4.2 | 300 m | 200 m | |
5.1 | 500 m | 300 m | |
5.2 | 700 m | 500 m | |
5.3 | 1.000 m | 700 m | |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
In de omgeving van het plangebied liggen diverse bedrijven en woningen, dit is aan te merken als gemengd gebied. In onderstaande figuur zijn de bedrijven en het plangebied weergegeven.
Figuur 4.2: Overzicht bedrijven rondom het plangebied
In algemene zin wordt gesteld dat de omgeving rondom de bedrijven zich hoofdzakelijk kenmerkt door woonbestemmingen. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de herbestemming van maatschappelijk naar wonen, maar is daarmee niet meer beperkend dan de huidige situatie. Hierna volgt een overzicht van de omliggende bedrijven en de milieucategorieën.
Figuur 4.3: Overzicht bedrijven rondom het plangebied
Op basis van de bovenstaande opsomming wordt gesteld dat het tankstations een aandachtspunt is. De hinderafstanden worden in dit geval bepaald door geur (30 meter), geluid (30 meter) en gevaar (50 meter). De afstand tot het plangebied bedraagt 48 meter waardoor aan de richtafstanden voor de aspecten geur en geluid wordt voldaan. Het aspect dat hier een rol speelt is gevaar. In hoofdstuk 4.11 Externe veiligheid is nader ingegaan op dit aspect. Op basis van de online rekentool LPG is een groepsrisicoberekening 2 uitgevoerd. Op basis van onderstaande berekening kan worden gesteld dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. Het plangebied ligt op relatief grote afstand van de risicobron én in het plangebied zijn relatief weinig mensen aanwezig. Het plan voldoet daarmee aan de richtwaarde en vormt vanuit het aspect gevaar geen belemmering voor het woon en leefklimaat.
Op basis van vorenstaande wordt gesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden omliggende bedrijven niet beperkt in hun bedrijfsvoering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Om uitspraken te kunnen doen over de externe veiligheid is de Risicokaart geraadpleegd. Op basis van deze kaart zijn de relevante omliggende risicobronnen geïnventariseerd.
Figuur 4.4: uitsnede risicokaart
Buisleidingen
In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen
Bevi inrichtingen
De dichtstbijzijnde inrichting ligt op circa 75 meter ten zuiden en betreft een tankstation. Het tankstation kent een plaatsgebonden risico contour én een invloedsgebied. Het plangebied ligt ruimschoots buiten de plaatsgebonden risico contour. Maar behoort wel tot het invloedsgebied (150 meter vanaf het vulpunt). De onderdelen waar bij de verantwoording aandacht aan moet worden besteed staan beschreven in Bevi artikel 12 voor Bevi activiteiten en artikel 13 voor ruimtelijke plannen. Daarbij moet een vergelijking worden gemaakt met de oriëntatiewaarde. Dit is een richtwaarde waar het bevoegd gezag zich zoveel mogelijk aan moet houden, maar men mag hiervan wel goed onderbouwd afwijken.
Op basis van de online rekentool LPG is een groepsrisicoberekening 2 uitgevoerd. Het groepsrisico wordt weergeven in een grafiek, zie onderstaande figuur. Het aantal potentiële slachtoffers binnen het invloedsgebied wordt uitgezet tegen de jaarlijkse kans op een ongewoon voorval met gevaarlijke stoffen. Hoe verder de GR-curve (groene stippellijn) naar rechts ligt, hoe meer potentiële slachtoffers er aanwezig zijn binnen het invloedsgebied. De donkere doorgetrokken lijn geeft de oriëntatiewaarde weer. Dit is geen harde norm, maar een richtwaarde waarnaar moet worden gekeken bij de verantwoording van het groepsrisico. Alle onderdelen van de GR-curve die boven/rechts van de stippellijn liggen zijn een overschrijding van de oriënterende waarde.
Op basis van onderstaande berekening kan worden gesteld dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. Het plangebied ligt op relatief grote afstand van de risicobron én in het plangebied zijn relatief weinig mensen aanwezig. Het plan voldoet daarmee aan de richtwaarde.
Figuur 4.5: Resultaat groepsrisico berekening
Transport over spoor
Uit de risicokaart blijkt dat op circa 910 meter afstand ten zuiden van het plangebied de spoorlijn Zwolle-Amersfoort ligt. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de stofcategorieën B2 en D4. Omdat het plangebied buiten de zone van het groepsrisico (200 meter zone) ligt, hoeft het groepsrisico conform artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes enkel beperkt verantwoord te worden. Het betreft een motivering ten aanzien van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
Transport over weg
Uit de risicokaart blijkt dat op circa 700 meter afstand de A28 ligt. Ook voor deze transportroute dient een beperkte verantwoording opgesteld te worden.
Beperkte verantwoording
Ten aanzien van het groepsrisico van de genoemde risicobronnen dient te worden ingegaan op de elementen van de verantwoording uit artikel 7 van het Bevt. Het heeft hier dan betrekking op zelfredzaamheid en beheersbaarheid/ bestrijdbaarheid:
Aan de hand van een aantal scenario's is inzichtelijk gemaakt welke risico's er bij de risicobronnen behorend. Het scenario dat hier een rol speelt betreft een ongeluk met toxische vloeistoffen van waaruit een gifwolk kan ontstaan. Hieronder wordt de beheersbaarheid en bestrijdbaarheid van dit scenario besproken. Tevens wordt ingegaan op het aspect zelfredzaamheid.
Beheersbaarheid c.q. bestrijdbaarheid
De bestrijdbaarheid is op twee aspecten beoordeeld:
Belangrijk bij een ongeval met toxische vloeistoffen is dat de brandweer zo snel mogelijk bij de brandweerwagen is, zodat de toxische vloeistof zich niet kan ontwikkelen tot een toxische wolk. Een toxische wolk kan worden voorkomen door de aanleg van een waterscherm of de vloeistoffen te koelen. Hierbij is het van belang dat de brandweer voor een langere periode voldoende bluswatercapaciteit heeft ter plaatse van het ongeval en bovendien tijdig ter plekke van het ongeval kan zijn. In voorliggend geval zijn de risicobronnen een bestaande spoorweg en wegvakken met rondom kwetsbare objecten. Gesteld wordt dat het bluswater reeds in voldoende mate aanwezig is en de bereikbaarheid/snelheid op orde is.
Voor de bestrijding van een calamiteit is de inrichting van het gebied van belang. Naast het tijdig aanwezig zijn met voldoende materieel is tevens de bereikbaarheid van het plangebied cruciaal. Het plangebied is in het geval van calamiteiten zeer goed bereikbaar via de Stationsweg, Kerkweg en/of Hortensiastraat. De inschatting is dat de eerste brandweerwagen (gerekend vanaf de kazerne in Wezep) binnen circa 3-4 minuten aanwezig kan zijn bij de calamiteit. In de Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid zijn normen voor maximale opkomsttijden gesteld.
Voor de bestrijding is bluswater ook van belang. Hier gaat het om een beoordeling van de feitelijk aanwezige bluswatercapaciteit, zowel primair (brandkranen), secundair (geboorde putten en open water) en tertiair bluswater (aanvullende bluswatervoorzieningen). Daarbij wordt beschouwd of dit overeenkomt met de benodigde bluswatercapaciteit in het geval van een calamiteit van één van de twee scenario's. Op dit punt dient de Veiligheidsregio om advies te worden gevraagd. Gelet op de ligging van het plangebied in de kern van Wezep, mag er redelijkerwijs vanuit worden gegaan dat in de omgeving voldoende bluswatervoorzieningen zijn.
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen.
Eén van de voornaamste handelingen bij het ontstaan van een toxische wolk is het binnen schuilen waarbij ramen en deuren kunnen worden gesloten en ventilatie kan worden stilgezet. Bewoners binnen het plangebied moeten snel op de hoogte zijn van een eventueel ongeluk met een toxische stof op het spoor en de bewoners moeten op de hoogte zijn van de gevaren van deze toxische stof en weten hoe te handelen. Primair gaat NLAlert de basis vormen voor alarmering van personen in een bepaald gebied, ook het plangebied hoort daarbij.
Aanvullend kan nog gebruik gemaakt worden van het bestaande systeem van Waarschuwings Alarmerings Systeem (WAS) palen. Uit digitale informatie van de VNOG blijkt dat het plangebied valt binnen het bereik van de zogenaamde WAS-palen. Naast binnen schuilen moeten vluchtroutes personen direct van de calamiteit kunnen wegleiden. Voor de inrichting van het plangebied geldt dat er voldoende vluchtwegen aanwezig dienen te zijn om in geval van calamiteit te kunnen vluchten. Hierin wordt ruimschoots voorzien.
Het plangebied ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van een inrichting, buisleiding en transportroute met externe veiligheidsrisico. De plaatsgebonden risicocontour van de diverse risicobronnen vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.
Verkeer
De woningen zullen voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Bij een gemiddelde van 8 vervoersbewegingen per woning per etmaal, worden er 56 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een beperkt aantal extra verkeersbewegingen.
Parkeren
Met de komst van 7 woningen, neemt ook het aantal auto's toe. Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van de woningen moet plaatsvinden binnen de begrenzing van voorliggend plan. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente Oldebroek is opgenomen in de Parkeernota Oldebroek, hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.
Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekers aandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekers aandeel van 0,3 gehanteerd. De parkeerbehoefte wordt berekend tot op 1 cijfer achter de komma.
Tabel 4: parkeernormen 'Parkeernota Oldebroek"
Type woning | Parkeernorm per woning incl. bezoeker | Aantal in plan | Totaal |
Koop, vrijstaand | 2,5 | 1 | 2,5 |
Koop, twee-onder-een-kap | 2,4 | 2 | 4,8 |
Huur, vrije sector | 2,2 | 4 | 8,8 |
16 |
Gelet op bovenstaande berekening dient er in het plangebied ruimte te zijn voor 16 parkeerplaatsen. Bij de koopwoningen aan de Stationsweg moet gerekend worden met een factor 1,3 per woning. Van de aan te leggen parkeerplaatsen mogen er 4 worden meegeteld in de berekening. In het parkeerhofje worden 11 parkeerplaatsen gerealiseerd. Daarmee komt dat totaal op 15 parkeerplaatsen. Ergo één tekort, die kan worden opgevangen in de openbare ruimte. Deze parkeerplaats is aanwezig in de directe openbare ruimte langs de Stationsweg. Het plan voldoet daarmee aan de gemeentelijke parkeernormen.
Gelet op het vorenstaande levert de gewenste ontwikkeling geen belemmeringen op voor het aspect 'verkeer en parkeren'.
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
Langs de Kerkweg loopt een riooltransportleiding, deze leiding is ook als zodanig bestemd. Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om bouwwerken te realiseren. De beschermingszone van de leiding loopt een klein stukje door het plangebied, echter zijn hier geen bouwwerken gepland.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
In het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
De bestemming 'Tuin' wordt opgenomen aan de voorzijde van de woonblokken, daar waar de voortuinen liggen. Hiermee wordt het bouwen van woningen/bouwwerken uitgesloten in de voortuinen en blijft het groene karakter behouden. Dit sluit tevens aan bij de bestemmingsplansystematiek van de omliggende gebieden.
De bestemming 'Verkeer' wordt opgenomen te midden van het plangebied. Hier wordt het parkeerhofje gerealiseerd.
De bestemming 'Wonen' is opgedeeld in 3 categorieën 2, 4 en 6. De naamvoering is overgenomen van de omliggende bestemmingen waarbij is gekeken naar het type woning. Wonen-2 is opgenomen voor de vrijstaande woning, wonen-4 voor de twee-onder-een kap woning en wonen-6 voor de rijwoningen.
De inhoudelijke regels van de bestemming 'Wonen' hebben hetzelfde doel en dat is de functie wonen toestaan. Het begrip wonen is gedefinieerd als 'het zelfstandig gehuisvest zijn van één afzonderlijk huishouden'. Dit betekent dat kamerverhuur niet zonder meer is toegestaan.
Hoofdgebouwen worden in het bestemmingsvlak gebouwd. Uitbouwen, aanbouwen en bijgebouwen mogen ook buiten het bouwvlak worden opgericht (tot bepaalde maatvoeringen).
Deze dubbelbestemming ligt aan de zuidzijde van het plangebied en is opgenomen ter bescherming van de riool leiding ter plekke. Van belang voor de transportleidingen is de beschermde ruimte van 4 – 6 m aan weerszijden van de transportleiding.
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.
De aanduidingen bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend.
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in "Hoofdstuk 3 Algemene regels" van dit bestemmingsplan.
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Inspraak
In het kader van inspraak wordt het voorontwerpbestemmingsplan 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze perioden kan één ieder zijn of haar reacties indienen.
Participatie
De initiatiefnemer heeft een uitgebreid participatieproces doorlopen met de omgeving en heeft hiervan een verslag opgesteld. Dit verslag is opgenomen in Bijlage 7 Participatieverslag behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Op basis van het doorlopen proces kan worden gesteld dat het plan kan rekenen op draagvlak uit de omgeving en dat het plan een de huidige problemen (overlast van geluid, hangjeugd etc.) oplost. Het plan wordt dan ook maatschappelijk uitvoerbaar geacht.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Kerkweg 2, Wezep'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan is op 21 februari 2023 behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Het ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het voorontwerpbestemmingsplan is in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd,de reacties worden in dit hoofdstuk verwerkt.
De initiatiefnemer organiseert in het najaar van 2021 een informatieavond in het plangebied. Het verslag van deze avond wordt in dit hoofdstuk toegevoegd.
Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Kerkweg 2, Wezep' ligt vanaf datum gedurende zes weken ter inzage liggen. Tijdens deze periode kan eenieder een zienswijze indienen. Eventuele zienswijzen en de wijze van afhandeling van deze zienswijzen zijn terug te vinden in de Zienswijzennota.