direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Zuiderzeestraatweg 407
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0269.BG187-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft het voornemen om op de gronden aan de Zuiderzeestraatweg 407, Oldebroek, maximaal drie woningen te realiseren. één vrijstaande woning en een twee-onder-een-kapwoning. Het perceel is nu bestemd als 'Wonen - 2' .

De voormalige agrarische bebouwing wordt gesloopt Op basis van 'Functieverandering Oldebroek 2017, deel 2 'is realisatie van de woningen mogelijk.

Om nu de twee extra woningen mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld. Het toevoegen van deze twee woningen is mogelijk door middel van de Structuurvisie Functieverandering. Hierbij moet wel sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. In het geldende bestemmingsplan is geen binnenplanse afwijking en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee medewerking zou kunnen worden verleend aan dit initiatief.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Zuiderzeestraatweg tussen Oldebroek en Wezep.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0001.jpg"

Afbeelding 1: Ligging plangebied in groter geheel

Hieronder ziet u een luchtfoto, van het plangebied en de directe omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0002.jpg"

Afbeelding 2: Luchtfoto

Kadastrale gegevens

Kadastrale gemeente : Oldebroek

Sectie : AG

Nummers : 1045 en 1046

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0003.jpg"

Afbeelding 3: Kadastrale kaart met globale plangrens

Het totale plangebied heeft een oppervlakte van circa 5.830 m2.

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied, Zuiderzeestraatweg 407" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding, schaal 1 : 1.000 tekening nummer: NL.IMRO.0269.BG187-ON01;
  • regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting begint met een algemeen hoofdstuk. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van het plan, voor zover nu bekend. Het beleid van het Rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Oldebroek komt aan de orde in Hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de milieutechnische en overige aspecten. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de regels. De uitvoerbaarheid komt aan de orde in hoofdstuk 6 en tot slot in hoofdstuk 7 het vooroverleg, inspraak en procedure.

Hoofdstuk 2 De historie en de huidige en gewenste situatie

2.1 Historie

Het plangebied bevindt zich in het slagenlandschap. Deze structuur is nog deels in het landschap te zien. Zo is de structuur zichtbaar, en is te zien dat de bebouwing zich voornamelijk concentreert aan de kop van de kavels. Verder ligt de planlocatie aan een belangrijke doorgaande weg tussen Wezep en Oldebroek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0004.jpg"

Afbeelding 4: Analyse historie

2.2 Bestaande situatie

Op de locatie aan de Zuiderzeestraatweg 407 bevindt zich op een oud erf een voormalige pluimveehouderij bestaande uit een boerderij, een carport, een kleine oude schuur, twee tuinhuizen en diverse aan elkaar gebouwde oude kippenschuren. De kippenschuren zijn niet meer in gebruik.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0005.jpg"

Afbeelding 4: Aanzicht vanaf de Zuiderzeestraatweg

De volgende afbeelding geeft een overzicht van de aanwezige bebouwing, welke gesloopt gaan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0006.jpg"

Afbeelding 5: Aanwezige bebouwing

Bestaand erf en bebouwing (2017)

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0007.jpg"

Afbeelding 6: Overzichtstekening bestaande bebouwing

  • A. Toegang vanaf de Zuiderzeestraatweg, oprit voor zowel boerderij als de achterliggende schuren.
  • B. Open erf tussen boerderij en schuren.
  • C. De Houtwal. De relatie van het erf met de houtwal is door beplanting versterkt. In deze beplanting staan wel een aantal waardevolle bomen en streekeigen struiken. Het erf voegt zich in de smalle slagen verkaveling die kenmerkend is voor dit gebied.
  • D. Klein moestuintje en boomgaard.
  • E. De boerderij is duidelijk het hoofdgebouw op het erf. De karakteristieke boerderij is georiënteerd naar de Zuiderzeestraatweg. De boerderij wordt gesplitst in twee wooneenheden. De boerderij wordt ontsloten door de oorspronkelijke oprit ten noordwesten van de boerderij. Langs de gehele noordoostzijde van het erf staat een forse houtwal die een coulisse vormt in het slagenlandschap.
  • F. Het bakhuis staat naast de boerderij aan de voorzijde.
  • G. Een oude karakteristieke schuur met rood pannendak en lage goot.
  • H. De grote oude kippenschuren op het erf zijn door hun lengte en ligging met name vanaf de Hogenbrinkweg dominant aanwezig. Vanaf het erf zijn de schuren minder zichtbaar.
  • I. Het bescheiden lage kippenhok met een betimmering van horizontale houten latten, en bekleed met golfplaten. De wens is deze te vervangen voor een nieuw bijgebouw.
  • J. Carport met open zijwanden. De wens is deze te vervangen het nieuwe bijgebouw.
  • K. Tuin met monumentale es en eik.
  • L. Pony weide.
  • M. Oprit naar erf.
  • N. Berken rij.
  • O. Tuinhuisjes.

Omgeving

In de directe omgeving bevinden zich voornamelijk woningen en agrarische percelen en één bedrijf.

2.3 Geldend planologisch regime

Voor het plangebied is het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2007'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 15 december 2009. Volgens dit bestemmingsplan kent het plangebied de bestemming 'Wonen - 2' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. De bestemmingsomschrijving voor 'Wonen -2' is:

De voor 'Wonen - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. woningen, al dan niet in combinatie met ruimten voor:
    • 1. een aan-huis-verbonden-beroep of een aan-huis-verbonden-bedrijfsactiviteit;
    • 2. mantelzorg;
  • b. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen;

met daaraan ondergeschikt:

  • c. paardenbak

met de daarbij behorende:

  • d. andere werken;
  • e. cultuurgrond;
  • f. bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde;
  • g. erven, terreinen en tuinen;

Aangezien binnen deze bestemming twee woningen mogelijk zijn is de realisatie van vier woningen niet mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0008.jpg"

Afbeelding 5: Uitsnede geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt ook “Paraplubestemmingsplan Oldebroek” Het 'Paraplubestemmingsplan Oldebroek' heeft geen gevolgen op de voorgenomen ontwikkeling aan de Zuiderzeestraatweg 407.

2.4 Gewenste situatie en inrichting

In mei 2022 is een erftransformatie opgesteld (zie Bijlage 1 Erftransformatie Zuiderzeestraatweg 407). Uit de analyse komt naar voren dat het buurtschap Boven Broek en omgeving (waarin plangebied is gelegen) een cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied is. Er is ruimte voor ontwikkeling wanneer er zorgvuldig wordt omgegaan met de kernkwaliteiten van het gebied en de ontwikkeling bijdraagt aan het behouden en het versterken van deze kwaliteiten.

Aanknopingspunten voor plangebied:

  • Behouden en versterken van uitzichten op het open slagenlandschap.
  • Oude kavelgrenzen met hagen en bomen versterken,
  • Cultuurhistorische waarde van de Zuiderzeestraatweg als oude hoofdroute.
  • Bestaande groene ruimten openhouden. Mozaïek van open en gesloten ruimten versterken.
  • Kwaliteiten bestaande erven als uitgangspunten.

Er worden drie nieuwe woningen toegevoegd, waarvan één twee-onder-een kap. De twee-onder-één kap komt voort uit het functieveranderings beleid van de gemeente Oldebroek. Daarnaast wordt een vrijstaande woning toegevoegd. Deze komt voort uit de bestemming ‘Wonen-2’. Er wordt een vrijstaande schuur gebouwd van 100 m2 (op basis van het hobbyboerenbeleid). Door de woningen dicht bij elkaar te plaatsen ontstaat een bouwvlakverkleining, wat het landschap ten goede komt. Verder worden de woningen ingepast aan weerszijden door opgaande beplanting. Deze bestaat aan de noord-oostzijde uit deels bestaande knotwilgen en elzen. Aan de zuid-westzijde wordt een elzensingel toegevoegd. Deze draagt ook bij aan de landschapsstructuur. Verder is er één duidelijke hoofdentree, welke overgaat in de oprit richting de woningen. Ook agrarische voertuigen kunnen op deze manier bij achterliggende gronden komen. De monumentale bomen op het achtererf blijven gehandhaafd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0009.jpg"

Afbeelding 6: Schets ontwerp (Buro Ruiter)

Om dit plan mogelijk te maken wordt 1.065 m2 aan agrarische bebouwing gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0010.jpg" Afbeelding 7: Overzicht te slopen bebouwing

Te slopen bebouwing:

1. schuur : 72 m2

2. kippenschuur : 406 m2

3. kippenschuur : 69 m2

4. kippenschuur : 518 m2

TOTAAL : 1.065 m2

Voor het plan is er voor gekozen te bouwen in de 2e en 3e bebouwingslijn, waardoor de zichtlijnen vanaf de Zuiderzeestraatweg behouden blijven en de nieuwe woningen dus in de lijn van de voormalige schuren gebouwd worden. Het ontsluitingspad wordt geregeld door middel van recht van overpad.

Bouwvlakverkleining

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0011.jpg"

Afbeelding 8: Bouwvlakverkleining

In dit bestemmingsplan wordt het bestaande bouwvlak met circa 1.200 m2 verkleint. Het betreft een strook van 42,70 bij 28,00 meter. Dit zorgt voor een mooie ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0012.jpg"

Afbeelding 9: Impressie

Beeldkwaliteitplan

In mei 2022 is door Bureau Ruiter een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Hierdoor wordt gegarandeerd dat de toekomstige woningen passend zijn in het landschap (zie Bijlage 2).

Beplanting

De beplanting dient regionaal inheemse beplanting te zijn om optimaal aan te sluiten op het omliggende groen. Op deze manier wordt zowel qua beeldniveau als op ecologisch niveau het meest optimale nagestreeft.

Kavelgrensbeplantingen (elzensingel) accentueren de lange lijnen in het slagenlandschap. Gelaagde beplanting met bebouwing vormen een landschappelijk geheel. De erfinrichting blijft eenvoudig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0013.jpg"

Afbeelding 9: beplanting

De woningen

De woningen dienen in samenhang ontworpen te worden in een passende vorm en architectuur refererend aan het landschap.

Twee-onder-één-kap

Enkelvoudig volume met een lage kap, eenvoudig silhouet en basale materialen. De woningen hebben een sobere uitstraling met een eigentijdse interpretatie van de traditionele hoofdvorm. De twee-onder-één-kap heeft een volume van 500 m3 per woning. De bijgebouwen van 100 m2 worden inpandig verwerkt. De daken van de woningen worden voorzien van zonnecollectoren PV-elementen.

Vrijstaande woning

Enkelvoudig volume met een lage kap, eenvoudig silhouet en basale materialen. De vrijstaande woning heeft een maximale inhoud van 600 m3, met een goothoogte van 3,50 meter en een maximale bouwhoogte van 8 meter. Ook deze woning dient een sobere uitstraling te hebben. Verder dient de vergunningvrije garage van 32 m2 ook sober uitgevoerd te zijn en qua detaillering ondergeschikt aan de woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0014.jpg"

Afbeelding 10 referentiebeelden van de woningen

Met dit initiatief wordt met de inrichting van het perceel goed rekening gehouden met de kenmerkende landschappelijke slagenstructuur. Hierdoor wordt er een duidelijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering ervaarbaar.

Hoofdstuk 3 Beleid

Algemeen

Bij ruimtelijke plannen moet worden weergegeven hoe rekening is gehouden met relevant beleid. In de volgende paragrafen wordt het relevante beleid op nationaal, provinciaal en lokaal schaalniveau en de relatie van dit beleid met de voorgenomen ontwikkeling behandeld.

3.1 Rijksbeleid

Het Europese beleid is in grote mate vertaald naar het rijksbeleid, onder meer in de Nationale Omgevingsvisie en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Het rijksbeleid wordt in deze paragraaf beschreven.

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (hierna: NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt om keuzes te maken, te kiezen voor slimme combinaties van functies en uit te gaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden. En er nu mee aan de slag te gaan en beslissingen niet uit te stellen of door te schuiven. Het versterken van de omgevingskwaliteit staat in de NOVI centraal. Dat wil zeggen dat alle plannen met oog voor de natuur, gezondheid, milieu en duurzaamheid gemaakt moeten worden. Bij de NOVI hoort een Uitvoeringsagenda. Hierin staat hoe uitvoering wordt gegeven aan de NOVI.

Binnen de NOVI zijn 8 voorlopige aandachtsgebieden geformuleerd als zogeheten NOVI-gebied. Regio Zwolle is aangewezen als een van de NOVI-gebieden. In een NOVI-gebied krijgt een aantal concrete vraagstukken extra prioriteit. Dit helpt om grote veranderingen en ruimtelijke opgaven in een regio beter te realiseren.

Opgaven

Er is in Nederland sprake van een aantal dringende maatschappelijke opgaven. Deze opgaven kunnen niet apart van elkaar worden opgelost. Ze moeten in samenhang bekeken worden. Ze grijpen in elkaar en vragen meer ruimte dan beschikbaar is in Nederland. Niet alles kan, niet alles kan overal. Op het niveau van nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven aan de omgeving in Nederland, verwoord in vier opgaven:

  • 1. ruimte maken voor klimaatverandering en energietransitie;
  • 2. de economie van Nederland verduurzamen en het groeipotentieel behouden;
  • 3. steden en regio's sterker en leefbaarder maken;
  • 4. een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Realiseren opgaven

In de NOVI is een tweetal instrumenten opgenomen om de opgaven te realiseren:

  • De Omgevingsagenda. Voor Oost-Nederland is een omgevingsagenda opgesteld, waar Regio Zwolle onderdeel van uitmaakt. In de Omgevingsagenda agenderen het Rijk en regio de gezamenlijke vraagstukken en de gewenste aanpak daarvan. De Omgevingsagenda biedt een basis voor uitvoeringsafspraken en inzet van programma's en projectbesluiten van Rijk en regio.
  • De NOVI-gebieden. Een NOVI-gebied is een instrument waarbij Rijk en regio meerdere jaren verbonden zijn aan de gezamenlijke 22/840uitwerking van de verschillende opgaven in het ruimtelijke domein. Vaak wordt voortgebouwd op bestaande samenwerkingstrajecten.

Regio Zwolle betreft een regio die snel sterk groeit, waardoor de woningmarkt oververhit is geraakt en het mobiliteitssysteem onder druk komt te staan. Als gevolg van klimaatverandering en de ligging in een Delta loopt het watersysteem van de regio tegen grenzen aan. In de regio Zwolle is klimaatbestendige groei een hoofdopgave. De ambitie is om groeiregio Zwolle verder te ontwikkelen tot een blijvend aantrekkelijke, klimaatbestendige en economisch vitale regio.

In de samenwerkingsafspraken voor de uitvoering van de Novi is ander andere vastgelegd dat in het bijzonder aandacht wordt besteed aan kwetsbaarheden in de fysieke leefomgeving, zoals gezondheid, natuurlijke systemen (bv bodem, ondergrond, water, lucht), natuur (bv biodiversiteit, natuurgebieden, habitats) evenals landschap en openbare ruimte (bv waardevolle landschappen, erfgoed)

Conclusie

Gelet op de te realiseren opgaven uit de NOVI wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling geen rijksbelangen raakt als opgenomen in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken van het SVIR. Voor het bestemmingsplan zijn de regels vanuit het Barro dan ook direct bindend en het meest van belang. Vanuit het Barro is voor het plangebied alleen het Natuurnetwerk Nederland (NNN) direct van toepassing.

Het rijk heeft voor het NNN aangegeven dat de begrenzing ervan een verantwoordelijkheid is van de provincies. De regels voor deze gebieden moeten dan ook in de provinciale verordening worden vastgelegd. Daarbij gaat het om het aanwijzen van wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden en de regeling voor de bescherming, instandhouding en ontwikkeling daarvan.

3.1.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bij voorliggend plan worden drie nieuwe woningen gerealiseerd. Dit zijn meer dan 11 woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond. Daarmee kan geconcludeerd worden dat de Ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering vormt voor het voorliggende plan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
3.2.1.1 Algemeen

Op 19 december 2018 is de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' vastgesteld. Op 1 maart 2019 is deze in werking getreden. De provincie wil Gelderland in de toekomst 'gaaf' houden, en vindt dat we daar nu wat voor moeten doen. De provincie staat voor stevige uitdagingen. Er zijn grote, verscheidene ontwikkelingen die ook Gelderland raken.

Hierbij staan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. De focus ligt op duurzaamheid, verbondenheid en een krachtige economie als werkende bestanddelen voor een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland.

Om de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland uit te werken, streeft de provincie zeven samenhangende ambities na. Met behulp van deze zeven ambities geeft de provincie hier uitvoering aan:

  • 1. Energietransitie, van fossiel naar duurzaam;
  • 2. Klimaatadaptie: omgaan met veranderend weer;
  • 3. Circulaire economie: het sluiten van kringlopen;
  • 4. Biodiversiteit: werken met de natuur;
  • 5. Bereikbaarheid: duurzaam verbonden;
  • 6. Vestigingsklimaat: een krachtige, duurzame topregio;
  • 7. Woon- en leefomgeving: dynamisch, divers, duurzaam.
3.2.1.2 Continuering ruimtelijk beleid

Een vijftal wettelijk verplichte planfiguren voor het provinciaal beleid voor de leefomgeving gaat sinds 2014 op in de Omgevingsvisie. Dit gaat over planfiguren voor ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Vanuit de Omgevingsvisie 2014 vinden wij de volgende zaken van belang. Deze worden door de provincie Gelderland gecontinueerd. Het gaat om de thema's:

  • 1. Ruimtelijk beleid;
  • 2. Waterbeleid;
  • 3. Milieubeleid;
  • 4. Natuur- en landschapsbeleid;
  • 5. Verkeers- en vervoerbeleid.
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
3.2.2.1 Algemeen

Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke plannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan op deze regels afstemmen.

3.2.3 Toetsing initiatief aan het provinciaal beleid

Landschap en natuur

Het plangebied grenst aan het Nationaal Landschap. Aan de overzijde van de Zuiderzeestraatweg begint ook het Waardevol Open gebied.

Milieu

Het plangebied is niet in of in de nabijheid gelegen van een stiltegebied.

Water

Het plangebied is niet in of in de nabijheid gelegen van een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of een oppervlaktewaterlichaam.

Ruimtelijk beleid

Het plangebied is gelegen in een aandachtsgebied voor windenergie. Gezien de Omgevingsverordening brengt dit geen beperkingen met zich.

Kwalitatief Woonprogramma

Voor wonen geldt dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts zijn toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten van Gelderland vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. De woningen waarin het plan voorziet, is opgenomen in de plancapaciteit van de gemeente Oldebroek. Hiermee voldoet het plan aan het Kwalitatief Woonprogramma.

Conclusie

Het plan maakt de bouw van maximaal drie woningen in het plangebied mogelijk. Provinciale ruimtelijke belangen spelen niet in het plangebied. Verder is het plan opgenomen in het Kwalitatief Woonprogramma.

Het plan gebied is gelegen binnen het Nationaal Landschap. Het plan betreft de realisatie van een vrijstaande woning en een twee-onder-een-kapwoning. Om dit mogelijk te maken is volgens het functieveranderingsbeleid nodig dat er schuren worden gesloopt en dat een erfinrichtingsplan wordt opgesteld. Voor deze locatie voor door bureau Ruiter een erfinrichtingsplan (zie Bijlage 1) opgesteld zodat er sprake is van versterking van het nationaal landschap.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Oldebroek
3.3.1.1 Algemeen

De gemeente Oldebroek heeft op 13 december 2018 de Omgevingsvisie Oldebroek vastgesteld. De Omgevingsvisie Oldebroek heeft betrekking op het hele grondgebied van de gemeente Oldebroek. De visie geeft weer wat de ambitie van de gemeente Oldebroek is: optimaal inspelen op de kracht van de mensen, de pracht van het landschap, de unieke ligging en de ondernemingsgeest. De visie is opgesteld in samenspraak met belanghebbenden, bedrijven en inwoners. In de visie zijn gebiedsgerichte en thematische visies opgenomen.

De Omgevingsvisie is opgesteld in de geest van de Omgevingswet, die in het jaar 2021 van kracht zal zijn. Volgens deze wet is het voor iedere overheid verplicht om een Omgevingsvisie op te stellen. Oldebroek kiest er voor om deze visie zo breed mogelijk op te pakken en hierbij te kijken naar economische-, sociale-, ruimtelijke-, milieu- en openbare orde & veiligheid gerelateerde thema's.

3.3.1.2 Visie

De gemeente Oldebroek zet in op de volgende koers:

  • 1. Rustige, groene woongemeente in een dynamische omgeving
  • 2. Ieder dorp een aantrekkelijk hart, daar werken we samen aan
  • 3. Oldebroek: een groen, sportief en compleet fiets-, wandelgebied
  • 4. Werkgelegenheid is onmisbaar in een aantrekkelijke woongemeente
  • 5. Goede bereikbaarheid is noodzakelijke basisvoorwaarde voor leefbaarheid en vitaliteit
  • 6. Oldebroek klimaatneutraal

In de omgevingsvisie wordt onderscheid gemaakt in een thematische uitwerking en een gebiedsgerichte uitwerking, waarbij de IDee-kaarten een belangrijk onderdeel zijn.

Thematisch:

  • Thema 1: Leefbare dorpen met een actieve samenleving
  • Thema 2: Aantrekkelijke omgevingskwaliteit en identiteit
  • Thema 3: Een vitaal economisch klimaat
  • Thema 4: Duurzaam, energieneutraal en klimaatbestendig
  • Thema 5: Bereikbaar, nabij en toegankelijk

Gebiedsgericht:

  • 1. Grootschalig open landschap/Randmerengebied
  • 2. Gemengd kleinschalig overgangsgebied
  • 3. Natura-2000 gebied Veluwe

IDee-kaarten:

De Omgevingsvisie heeft een belangrijke rol in het op gang brengen van investeringen die leiden tot kwaliteitsversterking en het dichterbij brengen van ambities.

De IDee-kaarten hebben hierin een belangrijke rol. De deelgebieden waarvoor de gemeenten IDee-kaarten hebben opgesteld, zijn afgebakend op basis van de gebiedsindeling op het regionale 'NEO-niveau'. Leidend daarvoor zijn de ontstaansgeschiedenis, de geomorfologische samenstelling, het functionele gebruik en de beleving van het gebied. Voor de locatie geldt de IDee-kaart Kleinschalige, gemengde overgangszone.

De grootste waarde is de veelzijdigheid in afwisseling tussen open en geslotenheid en in functies. Dit gebied is van oudsher het meest dynamisch. Het is een aantrekkelijk woongebied, zowel in de kernen die er onderdeel vanuit maken, maar zeker ook in de landgoederen en de boerderijen. De landgoederen hebben ook een belangrijke ecologische functie en vormen een ecologische verbindingszone.

Ontwikkelingsrichting:

  • De diversiteit in landschap en gebruik evenals de dynamiek moet behouden, gefaciliteerd en waar mogelijk versterkt worden: diversiteit in beleving, in gebruik en naar ecologische waarden.
  • We koesteren de kleinschaligheid, authenticiteit en de ecologische/landschappelijke overgangszone met grote variëteit. We zijn alert op het voorkomen van verdere versnippering.
  • We werken samen met het waterschap aan het beter vasthouden van water in het gebied en het versterken van de kwelsloten met bijbehorende vegetatie.
  • De bebouwingsclusters en het ommeland moeten een vloeiend geheel vormen, zonder harde randen.
  • Er liggen mogelijkheden om de recreatieve kracht van het gebied verder te benutten, dit moedigen we aan, aansluitend op de veelzijdigheid van de landgoederenzone, de Veluwerand en het kampenlandschap.
  • Aantrekkelijke plekken en voorzieningen moeten goed ontsloten en verbonden worden.
  • Een kwaliteitsimpuls voor de bestaande (recreatieve)voorzieningen is wenselijk.
  • Daarnaast is het gebied kansrijk voor initiatieven op het gebied van duurzame energievoorziening. We werken aan een verdere uitwerking hiervan naar zoekgebieden en pilots en daarnaast een afwegingskader waarbij ruimtelijke en maatschappelijke haalbaarheid belangrijke factoren zijn.

Aandachts-/uitgangspunten kwaliteit en leefbaarheid:

  • Ontwikkelingen zijn mogelijk wanneer dit leidt tot sociaaleconomische en landschappelijke versterking van het gebied.
  • Ontwikkelingen moeten zich goed voegen in het kamerlandschap/kampenlandschap.
  • Behoud van de uitstraling en het karakter van de esgronden en de doorkijkjes erop.
3.3.2 Structuurvisie Functieverandering Oldebroek 2017

De structuurvisie Functieverandering Oldebroek 2017 is vastgesteld op 14 december 2017. Deze structuurvisie schetst de mogelijkheden voor functieverandering, waarbij de belangen van nog actieve agrariërs niet uit het oog wordt verloren. Functieverandering mag ook geen nadelige invloed hebben op de aanwezige agrarische bedrijven, woningen en andere functies.

De structuurvisie bestaat uit 4 delen:

  • 1. Algemene inleiding
  • 2. Beleidsnotitie functieverandering van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen
  • 3. Beleidsnotitie splitsing karakteristieke en monumentale boerderijen
  • 4. Beleidsnotitie plattelandswoning

Voor de voorgenomen ontwikkeling is het deel over functieverandering (functieverandering vrijkomende agrarische bebouwing) van toepassing. Deze beleidsnotitie is in 2017 vastgesteld. Het functieveranderingsbeleid van de provincie en die van de regio Noord Veluwe vormen het kader hiervoor. Het doel van het VAB-beleid kan als volgt worden omschreven:

  • het verbeteren van de omgevingskwaliteit en belevingswaarde van het buitengebied;
  • het verbeteren van de leefbaarheid en vitaliteit van het buitengebied op sociaal en economisch gebied.

Bij functieverandering naar wonen geldt dat voor een twee-onder-een-kapwoning minimaal 1.000 m² - 2.000 m2 aan voormalige bedrijfsgebouwen dient te worden gesloopt.

Plangebied

Bij de voorgenomen ontwikkeling is er sprake van functieverandering naar wonen. Op het perceel aan de Zuiderzeestraatweg 407 zal circa 1.065 m2 aan agrarische bebouwing gesloopt worden. Op basis hiervan is de vrijstaande en de twee-onder-een-kapwoning mogelijk. In Bijlage 1.

Hieronder volgt het basispakket kwaliteitsbijdragen en of hieraan wordt voldaan

  • a. Alle aanwezige agrarische bedrijfsgebouwen (uitgezonderd de voormalige bedrijfswoning) en agrarische bouwwerken dienen te worden gesloopt. Dit geldt ook voor niet-agrarische bouwwerken voor zo ver deze bouwwerken geen functie krijgen op het erf.

Alle agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt.

  • b. Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing dient te worden behouden.

Er is geen cultuurhistorische bebouwing aanwezig.

  • c. De voormalige bedrijfswoning blijft in principe behouden.

De voormalige bedrijfswoning blijft behouden.

  • d. Alle aanwezige milieuvergunningen dienen te worden ingetrokken. Bij een melding activiteitenbesluit moet de initiatiefnemer melden dat hij zijn activiteiten heeft beëindigd, c.q. dat zijn bedrijf niet meer in werking is.

Alle aanwezige milieuvergunningen worden ingetrokken.

  • e. Het bouwvlak moet worden verkleind.

Het bouwvlak wordt circa 1.200 m2 verkleint, wat het landschap ten goede komt.

  • f. Er wordt een erftransformatierapport opgesteld en indien wenselijk een inrichtingsplan.

Er is een erftransformatierapport opgesteld (zie Bijlage 1).

  • g. De nieuwbouw dient te worden gerealiseerd in een setting die doet vermoeden dat het om een oorspronkelijke clustering gaat van agrarische gebouwen (één erfgedachte). De nieuwbouw dient vanuit ruimtelijk oogpunt ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw op het erf indien de bestaande stedenbouwkundige situatie daarom vraagt.

Met de verkaveling is rekening gehouden met het landschappelijke slagenstructuur. De nieuwbouw is ondergeschikt aan de voormalige bedrijfswoning.

  • h. Per erflocatie mag er slechts één gezamenlijke in- en uitrit naar de openbare weg aanwezig zijn. Er wordt gebruik gemaakt van het bestaande aantal in- en uitritten, indien dit ruimtelijk aanvaardbaar is.

De bestaande in- en uitrit blijft gehandhaafd. Via deze bestaande in- en uitrit blijft ook het achterland bereikbaar voor landbouwvoertuigen.

  • i. De voormalige bedrijfswoning mag niet worden losgekoppeld van het erf.

De voormalige bedrijfswoning wordt niet losgekoppeld.

  • j. De beeldkwaliteit moet aansluiten bij de aanwezige bebouwing.

Voor dit plan is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, zie Bijlage 1.

  • k. De nieuwbouw wordt energieneutraal opgeleverd.

De nieuwbouw wordt volgens het laatste bouwbesluit gerealiseerd en dus energieneutraal.

De woningen worden aan weerszijden ingepast door opgaande beplanting. Deze bestaat aan de noord-oostzijde uit deels bestaande knotwilgen en elzen. Aan de zuid-westzijde wordt een elzensingel toegevoegd. Deze versterkt de landschapsstructuur waarmee aan de voorwaarden van het Nationaal Landschap wordt voldaan. Verder is er één duidelijke hoofdentree, welke overgaat in de oprit richting de woningen. Ook agrarische voertuigen kunnen op deze manier bij achterliggende gronden komen. De monumentale bomen op het achtererf blijven gehandhaafd.

De kernkwaliteiten van het landschap worden niet aangetast maar versterkt. Het initiatief voldoet daarnaast aan de provinciaal en gemeentelijk gestelde voorwaarden Het initiatief is passend binnen de structuurvisie functieverandering Oldebroek 2017. Hiermee staat de structuurvisie de ontwikkeling niet in de weg.

3.3.3 Landschapsontwikkelingsplan (LOP) 2006

In het LOP wordt ingezet op het accentueren van de ruimtelijke structuur zodat de verschillende landschappen herkenbaar en leesbaar worden. Door het afnemen van de betekenis van de landbouw moet ruimte worden gegeven aan nieuwe functies zoals recreatie en landgoederen, die met het oog op kwaliteit worden ingepast. Wel wordt opgemerkt dat het aantal hectare landbouwgrond niet of nauwelijks afneemt. Natuurontwikkeling kan plaatsvinden op de aangewezen plaatsen en de grondgebonden veehouderij moet behouden blijven, om de openheid van het landschap ook in de toekomst te kunnen blijven garanderen.

3.3.4 Welstandsnota 2014

Het behoud van de ruimtelijke kwaliteit wordt mede bepaald door het welstandsbeleid dat is vastgelegd in de Welstandsnota Gemeente Oldebroek. In de nota staan criteria die worden gebruikt bij de beoordeling of een bouwplan redelijkerwijs voldoet aan de eis van welstand. Het welstandsbeleid is gericht op het handhaven, herstellen en versterken van gewaardeerde of gewenste ruimtelijke karakteristieken en de samenhang binnen het gebied of object. In de Welstandsnota wordt de gemeente onderverdeeld in een aantal deelgebieden. Elk gebied is een 'welstandsniveau' toebedeeld. Dit welstandsniveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht het plan krijgt en in welke mate welstand wordt ingezet om er de ruimtelijke kwaliteit te bevorderen.

De Zuiderzeestraatweg valt als hoofdstructuur van de gemeente onder welstandsniveau 1. Voor het plangebied geldt daarom welstandsniveau 1.

Algemeen

Het beleid van de gemeente Oldebroek is gericht op het handhaven van het bestaande afwisselende beeld van het bebouwingslint. Bebouwing dient zich te voegen in de bestaande structuur waardoor karakteristiek van het bebouwingslint behouden blijft, maar biedt wel mogelijkheden tot vernieuwing. In het bebouwingsbeeld is sprake van een kleinschalig gevarieerd bebouwingsbeeld, elk pand kent binnen beperkte marges zijn eigen situering, uitstraling en kleur- en materiaalgebruik.

Welstandsniveau

Met gebiedgericht welstandsbeleid dat zich uitstrekt over de totale lengte van de Zuiderzeestraatweg, kunnen de betrokken gemeenten bij toekomstige ontwikkelingen grip houden op de kwaliteit van deze belangrijke beelddrager. De Zuiderzeestraatweg valt als hoofdstructuur van de gemeente onder welstandsniveau 1.

Dit welstandsniveau is gericht op het handhaven, herstellen en versterken van gewaardeerde of gewenste de ruimtelijke karakteristieken en de samenhang binnen het gebied of object. In beheersituaties gebeurt dit vooral via regels en toetsing, terwijl in ontwikkelingssituaties het accent ligt op het faciliteren en stimuleren van kwaliteit. Zware toetsing houdt in dat over alle plannen (lichte en reguliere vergunning) advies wordt gevraagd aan de welstandscommissie.

Beeldkwaliteitsplan (BKP)

Door de hoge beeldkwaliteitseisen die er aan de Zuiderzeestraatweg worden gesteld, moet de ruimtelijke kwaliteit worden geborgd. Daarom is er een BKP opgesteld, zodat voldaan wordt aan de ruimtelijke kwaliteit (zie Bijlage 2).

3.3.5 Groenvisie Gemeente Oldebroek 2014

In 2008 heeft de Gemeente Oldebroek de groenstructuren vastgelegd in de 'Groenvisie Gemeente Oldebroek'. In deze Groenvisie zijn de belangrijkste groenstructuren van de gemeente weergeven en zijn adviezen gegeven over de verdere inrichting, beheer en gebruik van het openbaar groen in de gemeente. Nu, vijf jaar later hebben er verschillende ontwikkelingen plaatsgevonden waardoor een actualisering van de Groenvisie op zijn plaats is. De Groenvisie Gemeente Oldebroek 2014 is een actualisatie van de Groenvisie Gemeente Oldebroek 2008 en maakt de Groenvisie toepasbaar in de huidige en toekomstige ontwikkelingen in de gemeente. In de Groenvisie Gemeente Oldebroek 2014 legt de gemeente Oldebroek de groenstructuren vast die duurzaam en waardevol openbaar groen waarborgen en geeft richting aan het in de toekomst te ontwikkelen openbaar groen. Tevens kan het als beleidskader worden ingezet voor integrale plantoetsingen, kwaliteitsverbeteringen en beheerafwegingen.

In de nabijheid van het plangebied is relatief gezien veel groen aanwezig. Dit komt doordat het plangebied is gelegen in het buitengebied. Het plangebied wordt landschappelijk ingepast waardoor het plan niet in strijd met de groenvisie.

3.3.6 Parkeernota Oldebroek 2014

Op dit moment wordt in nieuwbouwsituaties, na functiewijzigingen en na verbouwingen getoetst aan het parkeerartikel 2.5.30 in de bouwverordening. Vanaf 19 november 2014 (bestaande plannen overgangsperiode tot 1 juli 2018) is dat niet meer mogelijk maar zal het parkeren in bestemmingsplannen geregeld moeten worden.

Het opnemen van alle concrete parkeernormen, zoals benoemd in bijlage 1 van deze nota, in alle bestemmingsplannen zou ertoe leiden dat alle bestemmingsplannen moeten worden gewijzigd wanneer de parkeernormen worden geactualiseerd. Dat is niet efficiënt. Het is voldoende in de bestemmingsplannen de algemene bepaling op te nemen dat binnen het plan voldaan moet worden aan de parkeernormen, zoals vastgelegd in de door de raad vastgestelde vigerende parkeernota. Dit ter aanvulling op het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan (GVVP), dat het verkeers- en parkeerbeleid op strategisch niveau behandelt. Bepalend voor de te hanteren parkeernormen is het moment waarop de voorgeschreven openbare procedure wordt opgestart. Bijvoorbeeld het moment van eerste publicatie. Omdat dat voor het bestemmingsplan als geheel anders is dan voor latere wijzigingen, kan dat ertoe leiden dat bij op verschillende tijdstippen vastgestelde plannen, en wijzigingen daarop, verschillende parkeernormen van kracht zijn.

De in deze nota opgenomen fietsparkeernormen beogen een bijdrage te leveren aan een fietssysteem dat voor lokale verplaatsingen een aantrekkelijk alternatief is voor autoverplaatsingen. Desondanks is deze nota niet het geëigende instrument om invulling te geven aan het streven naar minder (auto)mobiliteit. Ook al zijn de parkeernormen in deze nota circa 10 % lager dan de maximum parkeernormen met een vergelijkbare stedelijkheidsgraad. De bedoeling van deze nota is te voorzien in de parkeercapaciteit die hoort bij een gegeven (auto)mobiliteit.

Op het perceel is voldoende ruimte om op eigen erf te kunnen parkeren, waardoor wordt voldaan aan de Parkeernota 2014 (zie ook 4.12 Verkeer en parkeren).

3.3.7 Volkshuisvesting

In het Kwalitatief Woningbouwprogramma (KWP) geeft de gemeente aan dat zij voldoende woningen wil realiseren voor de opvang van de eigen woningbehoefte. De gemeente wil daarbij een gedifferentieerde woningvoorraad realiseren, zodat verschillende alternatieven kunnen worden aangeboden aan mensen met binding aan de gemeente Oldebroek.

In 2017 is er een woningmarktonderzoek uitgevoerd voor de gehele gemeente Oldebroek op basis waarvan is geconcludeerd dat er tot 2030 behoefte is aan het toevoegen van circa 800 woningen, waarvan circa 600 woningen in de koopsector en de overige 200 woningen in de huursector waarvan circa. 60% in het sociale segment. In de koopsector ligt het accent van de vraag op middeldure en dure vrijstaande woningen, middeldure tweekappers en goedkope en middeldure rijwoningen.

Onderhavige ontwikkeling maakt een vrijstaande woning en een twee-onder-een-kapwoning mogelijk en sluit hiermee aan op de woningbehoefte.

3.3.8 Bed en Breakfast

In de gemeentelijke beleidsnota 'Recreatie & Toerisme, Ruimtelijke aspecten' (2010) wordt de diversiteit en de kwaliteitsverbetering in het aanbod van verblijfsaccommodaties gestimuleerd. Achterliggend doel is de verbreding van het toeristisch product. De nota wijst op de behoefte aan meer toeristische overnachtingsmogelijkheden in de gemeente. Daarnaast is er behoefte aan meer rustpunten langs de diverse routenetwerken in het buitengebied, waaronder de lange afstand wandel- en fietsroutes en het fietsknopennetwerk Veluwe. Bed en breakfast voorzieningen worden beschouwd als een welkome aanvulling op het toeristische aanbod. Bed en breakfast voorzieningen zijn daarom in de gehele gemeente toegestaan, mits er wordt voldaan aan een aantal beleidsregels. In hoofdlijnen moeten de voorzieningen een kwaliteitsimpuls zijn voor het landelijke gebied. In de notitie 'Bed en breakfast in de gemeente Oldebroek' (2009) wordt aangegeven welke beleidsregels van toepassing zijn en hoe de functie planologisch verankerd wordt in nieuwe bestemmingsplannen.

3.3.9 Klimaatneutraal Oldebroek

De aarde warmt op door toename van broeikasgassen in de atmosfeer. Door deze opwarming verandert het klimaat, wat gevolgen heeft voor de fysieke leefomgeving. Om verdere opwarming van de aarde te voorkomen moet er een transitie plaatsvinden naar een duurzame energiehuishouding. De gemeente Oldebroek wil daaraan bijdragen. In 2017 stelde de gemeenteraad daartoe de Routekaart Klimaat Neutraal Oldebroek vast. Hierin is de ambitie geformuleerd dat de energievoorziening in Oldebroek klimaat neutraal is, uiterlijk in 2050. Dit betekent dat alle energie die binnen de gemeente Oldebroek wordt gebruikt ook in de gemeente duurzaam wordt opgewekt. Hierdoor zal de uitstoot van broeikasgassen afnemen.

Gemeente Oldebroek werkt samen met inwoners, bedrijven, verenigingen en andere partijen aan deze grote opgave. Om deze energietransitie te laten slagen is inzet van iedereen in Oldebroek nodig. Ten aanzien van grootschalige duurzame energieopwekking in Oldebroek heeft de gemeenteraad in 2018 de Verkenning grootschalige duurzame energieopwekking vastgesteld. Met de verkenning zijn de energie-opgave, energiepotentie, kansrijke gebieden en -projecten en afwegingskaders in beeld gebracht. De afwegingskaders bestaan uit ruimtelijke en maatschappelijke kaders die de gemeente Oldebroek belangrijk vindt bij het ontwikkelen van grootschalige duurzame energieprojecten.

Conclusie

De nieuw te bouwen woningen moeten voldoen aan het Bouwbesluit en worden volgens de geldende duurzaamheidseisen gerealiseerd. Hiermee voldoet het plan aan voornoemde ambitie.

3.3.10 Toetsing van het initiatief aan het gemeentelijk beleid

Deze ontwikkeling past geheel binnen de 'ladder voor duurzame verstedelijking' en sluit aan bij de heldere kaders voor het woonbeleid zoals vastgelegd in het vigerende gemeentelijke Woonvisie en het Woningmarktonderzoek gemeente Oldebroek 2017. In Oldebroek ligt de kwalitatieve vraag in de komende jaren sterk op het toevoegen van woningen in de koopsector. Het accent van de vraag ligt op middeldure en dure vrijstaande woningen, middeldure tweekappers en goedkope en middeldure rijwoningen.

Met dit plan meent de initiatiefnemer een bescheiden bijdrage te doen aan de doelstellingen die genoemd worden in de Woonvisie en het Woningmarktonderzoek met het bevorderen van de doorstroming op de woningmarkt en met het realiseren van aantrekkelijke woningen in een mooie omgeving met divers aanbod aan werkgelegenheid voor o.a. de hoger opgeleiden.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's cultuurhistorie, archeologie, bodem, ecologie, externe veiligheid, geluid, luchtkwaliteit, milieuzonering, geur, water, het Besluit milieueffectrapportage en verkeer en parkeren.

4.1 Cultuurhistorie en Archeologie

4.1.1 Cultuurhistorie

Algemeen

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als 'sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling'. Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwwerken, al dan niet met een status als monument. Bepaalde landschappelijke elementen als houtwallen, bosjes, bomen, waterlopen etc., kunnen een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen in verband met de ontstaans-, bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de streek. In het bestemmingsplan kunnen regels worden opgenomen om deze geschiedenis te behouden cq. de waarden te beschermen.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan een beschrijving van "de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" dient te bevatten.

Situatie plangebied

De gemeente Oldebroek beschikt over een eigen (concept) Cultuurhistorische Waardenkaart.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0015.jpg" Afbeelding 7; Uitsnede Cultuurhistorische Waardenkaart (plangebied groene cirkel)

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de gemeente Oldebroek, in het plangebied geen rijks- en/of gemeentelijke monumenten. In de omgeving van het plangebied bevinden zich wel enkele gemeentelijke- en rijksmonumenten. De ontwikkeling van de woningen in het plangebied hebben geen negatieve invloed op deze monumenten, door de aanwezige bebouwing tussen de monumenten en het plangebied.

Het plangebied is gelegen in het buurtschap Boven Broek en omgeving, welk een cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied is. Er is ruimte voor ontwikkeling wanneer er zorgvuldig wordt omgegaan met de kernkwaliteiten van het gebied en de ontwikkeling bijdraagt aan het behouden en het versterken van deze kwaliteiten.

Aanknopingspunten voor plangebied:

  • Behouden en versterken van uitzichten op het open slagenlandschap.
  • Oude kavelgrenzen met hagen en bomen versterken,
  • Cultuurhistorische waarde van de Zuiderzeestraatweg als oude hoofdroute.
  • Bestaande groene ruimten openhouden. Mozaïek van open en gesloten ruimten versterken.
  • Kwaliteiten bestaande erven als uitgangspunten.

Zuiderzeestraatweg

In 1827 werd door Koning Willem I de aanleg van de Zuiderzeestraatweg tussen Amersfoort en Zwolle goedgekeurd. Al in 1830 werd de weg opengesteld. Bijna 100 jaar later, in 1927, werd de Zuiderzeestraatweg opgenomen in het Rijkswegenplan. De gehele route kreeg toen een klinkerbestrating van 5 meter breedte en aan weerszijden bomenrijen. Met 64,4 km was dit destijds het langste rijkswegtracé in het land.

De Zuiderzeestraatweg is van grote invloed geweest op de ontwikkeling van de dorpen en de steden langs de voormalige Zuiderzeekust. De ruimtelijke structuur van alle daaraan gelegen dorpen en steden wordt er in sterke mate door bepaald, zoals ook in Oldebroek, Wezep en Hattemerbroek. Veel historische bebouwing is gericht op deze weg, waaronder vele boerderijen, een groot aantal landgoederen, villa’s en andere woonhuizen, maar ook fabrieken, bedrijfsgebouwen en kazernecomplexen.

Om de kwaliteit van de Zuiderzeestraatweg te behouden / te versterken is er voor dit plan een inrichtingsplan opgesteld, welke als voorwaardelijke verplichting is opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan.

Doordat de bebouwing op de plek komt van de voormalige kippenschuren komen blijven de doorzichten vanaf de Zuiderzeestraatweg behouden en blijft hierdoor de cultuurhistorische waarde van de Zuiderzeestraatweg geborgd.

4.1.2 Archeologie

Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische resten in de bodem kunnen aantasten moeten rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.

Erfgoedwet

Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Aanwezige archeologische waarden

Uitgangspunt binnen het bestemmingsplan is het veiligstellen van de aanwezige (en aangetoonde) archeologische waarden. De gebieden waar het daarbij concreet om gaat staan aangegeven op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) die de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) samen met de provincie Gelderland heeft opgesteld.

Situatie plangebied

Op basis van de Archeologische beleidskaart van de gemeente Oldebroek, blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een hoge verwachting. Hiervoor geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen met een verstoringsoppervlak groter dan 120 m2 en die dieper gaan dan 50 centimeter beneden maaiveld archeologisch onderzoek verplicht is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0016.jpg"

Afbeelding 9: Uitsnede archeologische beleidskaart

De nieuwbouwplannen zijn al voorgelegd aan de regio-archeoloog. De ontwikkellocatie ligt deels onder de te slopen schuren die onderkelderd zijn. Verder ligt de locatie op de rand van een dekzandrug en eigenlijk al een beetje te laag om nog archeologische vondsten te herbergen. De regio-archeoloog heeft aangegeven dat er geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Ook voor het vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet 2016, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de gemeente, provincie of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740 en NEN 5707.

4.2.2 Situatie plangebied

In juni 2018 is een verkennend milieukundig bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd om een indruk te verkrijgen omtrent de eventuele aanwezigheid van verontreinigingen in de grond en in het grondwater van het onderzoeksterrein (zie Bijlage 3 Verkennend bodem- en asbestonderzoek). Dit gebeurt teneinde te bepalen of er vanuit milieuhygiënisch oogpunt belemmeringen bestaan voor het toekomstige gebruik van de locatie (wonen). Doel van het asbestonderzoek is om, met een relatief geringe onderzoeksinspanning na te gaan, of de verdenking op verontreiniging met asbestvezels van de toplaag van de bodem onder de golfplatendaken terecht is. De overige delen van de bodem van de locatie vallen (vooralsnog) buiten de scope van het asbestonderzoek.

De veldwerkzaamheden en laboratorium werkzaamheden zijn uitgevoerd volgens de actuele beoordelingsrichtlijn en accreditatieschema, en de onderzoeksstrategie is opgesteld conform de geldende NEN normen en protocollen.

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de bovengrond en in het grondwater overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. De onderzoekshypothese, zijnde een verdachte locatie is hiermee met betrekking tot het onderzochte terreindeel A (gehele terrein) bevestigd.

Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de huidige en toekomstige woonbestemming van het terrein, blijkt dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet te verwachten zijn. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de huidige en toekomstige woonbestemming van het terrein.

Verkennend asbestonderzoek

Op basis van de onderzoeksresultaten van het asbestonderzoek blijkt dat in de geanalyseerde mengmonsters van de toplaag van de onverharde druppelzones van de asbestgolfplatendaken (deellocaties B en C) asbest is aangetoond. In het geanalyseerde toplaagmonster van de druppelzone van de asbestgolfplatendaken van de voormalige kippenschuren op de locatie (monster toplaag 1) overschrijdt het gehalte aan asbest ruim de helft van de interventiewaarde.

Ook zijn in de beide geanalyseerde toplaag-monsters vezels in de fractie >0,5 mm aangetroffen. De hypothese “verdachte toplaag” wordt op grond van de resultaten van het huidige asbestonderzoek bevestigd. Daarnaast is ter plaatse op diverse plekken asbestverdacht materiaal op het onverharde maaiveld aangetroffen.

Mede gelet op de voorgenomen nieuwbouw van woningen en de resultaten van het huidige asbestonderzoek, wordt aanbevolen om ter plaatse een nader asbestonderzoek conform de NEN5707:2015 uit te voeren. In het kader van het nader asbestonderzoek dient de bodem ter plaatse van de kippenschuren aanvullend te worden onderzocht op respirabele asbestvezels.

In augustus 2021 is een nader asbestonderzoek in de bodem uitgevoerd (zie Bijlage 4 Nader asbestonderzoek). Doel van het nader asbestonderzoek is het vaststellen van de aard en omvang van de bodemverontreiniging en een bepaling van het gehalte aan asbest. Daarnaast heeft het onderzoek tot doel, vast te stellen of in de eerder onderzochte (delen van de) toplaag van de bodem respirabele asbestvezels aanwezig zijn.

Op basis van de onderzoeksresultaten van het nader asbestonderzoek blijkt dat in sleuf 1 en toplaag B gehalten aan asbest zijn aangetoond die de interventiewaarde overschrijden. Ter plaatse van sleuf 1 en toplaag B is sprake van asbestverontreiniging. In de overige analysemonsters is geen asbest aangetoond of zijn gehalten aan asbest aangetoond die de interventiewaarden niet overschrijden. De overige onderzochte sleuven en toplagen zijn niet verontreinigd met asbest.

Geadviseerd wordt in contact te treden met het bevoegd gezag (provincie Gelderland) en vervolgens een BUS-melding in te dienen ten behoeve van het saneren van de verontreiniging. De sanering moet uitgevoerd worden onder BUS en BRL 6000 en 7000.

Daarnaast is het advies de asbesthoudende dakbedekking op de locatie op verantwoorde wijze te saneren om verdere nalevering van asbestvezels ter plaatse te voorkomen.

4.2.3 Conclusie

Het aspect bodem is na sanering geen belemmering voor de realisatie van de woningen.

4.3 Ecologie

4.3.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.3.2 Situatie plangebied

In september 2020 is een QuickScan Wet Natuurbescherming uitgevoerd t.b.v. het vergunning traject en om inzicht te verschaffen of de geplande uit te voeren werkzaamheden conflicteren met de Wet Natuurbescherming.

Gebiedsbescherming

Natura 2000

De planlocatie is gelegen op circa 1,68 kilometer van N2000-gebied de Veluwe en 7 kilometer van N2000-gebied de Randmeren. Gezien de afstand tot het Natura2000 gebied, in relatie tot de geplande ontwikkelingen, worden er geen significante invloeden op de beschermde natuurwaarden of aangewezen (beheer)doelstellingen. Externe werking zal naar verwachting niet optreden.

Een voortoets N2000 wordt niet noodzakelijk geacht.

Ten aanzien van stikstof wordt er in de nieuwe gebruiksfase mogelijk hogere depositie verwacht. Een Aeriusberekening wordt dan ook geadviseerd.

Natuur Netwerk Nederland

Aangezien het plangebied is gelegen buiten het NNN van Gelderland of de groene ontwikkelingszone hiervan en het NNN in Gelderland geen externe werking kent, is nadere toetsing niet aan de orde.

Soortbescherming

Flora

De planlocatie betreft een bebouwd terrein, een tuin / erf en een verhard terrein, er is sprake van overtreding wet natuurbescherming.

Vleermuizen

Een nader onderzoek (conform het vleermuisprotocol) naar gebouw- of boombewonende vleermuizen is niet noodzakelijk. Er is geen sprake van overtreding wet natuurbescherming.

Zoogdieren

Tijdens het veldbezoek zijn geen vaste verblijfplaatsen van overige zoogdieren die zijn opgenomen op Habitatrichtlijn en de Verdragen van Bern en Bonn aangetroffen. Er is geen sprake van overtreding wet natuurbescherming.

Vogels

Ten aanzien van vogels zijn geen nadere onderzoeken noodzakelijk en is er geen sprake van overtreding wet natuurbescherming.

Overige soorten’

Gezien de inrichting van het terrein i.c.m. de ligging van de planlocatie in het landschap wordt een nader onderzoek marterachtigen geadviseerd.

Houtopstanden

Op de planlocatie worden geen bomen gekapt zoals bedoeld in het onderdeel houtopstanden van de Wet Natuurbescherming. Overtreding op dit onderdeel Wet natuurbescherming is niet aan de orde.

Nader onderzoek steenmarter en kleine marterachtigen

Om vast te stellen of uit te sluiten dat er verblijfplaatsen en/of functioneel leefgebied van (kleine) marterachtigen binnen het plangebied aanwezig zijn, is in september 2021 een nader onderzoek uitgevoerd naar (kleine) marterachtigen.

Uit het onderzoek blijkt dat het plangebied geen deel uitmaakt van het leefgebied van steenmarter en kleine marterachtigen. De voorgenomen werkzaamheden hebben daarmee geen negatief effect op deze soorten en er wordt geen overtreding verwacht op de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming. Daarom is in dit geval geen ontheffing van de Wet natuurbescherming nodig.

4.3.3 Conclusie

Volgens de notitie blijkt dat er geen beschermde natuurwaarden, volgens de nu geldende natuurwet- en regelgeving, aanwezig zijn in het plangebied. Dit aspect is geen belemmering voor de realisatie van de woningen. Het natuuronderzoek en nader onderzoek naar marterachtigen is respectievelijk als bijlage Bijlage 5 Quickscan natuurtoets en Bijlage 6 Marter onderzoek toegevoegd aan dit plan.

Er worden geen bomen worden gekapt, maar er dient wel aandacht te zijn om te bomen te kunnen behouden. Voor het behoud van bomen is een werkvrije afstand nodig. Daarnaast zal rekening gehouden moeten worden met het broedseizoen van vogels en met verlichting in relatie tot nachtdieren.

4.4 Stikstof

4.4.1 Algemeen

Met de voorgenomen ontwikkeling betreffende het plangebied is het noodzakelijk om een stikstofonderzoek uit te voeren. Deze berekening is noodzakelijk om uitsluitsel te kunnen geven of de geplande ontwikkeling voor de gebruiksfase niet de grenswaarde van stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/j overschrijdt.

4.4.2 Onderzoek

In maart 2023 is door Ecofect, een stikstofberekening uitgevoerd (zie Bijlage 7 Stikstofonderzoek).

Uit het onderzoek, en de daarbij behorende berekeningen blijkt dat voor de aanlegfase en de nieuwe gebruiksfase de grenswaarde van de stikstofdepositie op natuurgebieden van 0,00 mol/ha/j niet wordt overschreden. Dit houdt in dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect stikstof voor de aanlegfase en de nieuwe gebruiksfase. Er is geen vergunning ten aanzien van de Wet natuurbescherming nodig.

4.4.3 Conclusie

Stikstof is geen belemmering voor de realisatie van de woningen.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.5.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0017.jpg"

Afbeelding 11: Uitsnede risicokaart

Transport over de weg

A28

Op een afstand van circa 2,25km is de rijksweg A28 gelegen. Deze weg is opgenomen in het Basisnet. Aangezien de ruimtelijke ontwikkeling op meer dan 200 meter afstand van de basisnetroute is gesitueerd, is het plaatsgebonden risico en het PAG van deze weg geen aandachtspunt voor de planvorming. Gelet op de ruimtelijke scheiding van meer dan 200 meter, is het niet noodzakelijk om de invloed van de planvorming op de hoogte van het groepsrisico kwantitatief inzichtelijk te maken.

De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over deze weg (toxisch scenario) dienen te worden meegenomen in een verantwoording van het groepsrisico. Conform de beleidsvisie van de regio Noord-Veluwe, valt het plangebied binnen zone 3, waardoor volstaan kan worden met de standaardverantwoording uit de beleidsvisie.

Rondom het plangebied bevinden zich geen wegen die zijn aangewezen als route voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Over de omliggende wegen (waaronder de N 308) vindt naar verwachting wel beperkt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats (bestemmingsverkeer). De normen voor het plaatsgebonden risico en/of groepsrisico worden, door vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, ter plaatse van het plangebied niet overschreden. Er zijn verder geen aanwijzingen dat het weggebruik van de wegen in de omgeving van het plangebied invloed hebben op het groepsrisico en de bestrijdbaarheid en beheersbaarheid van risico’s en de zelfredzaamheid van individuen in de omgeving bij uitvoering van het plan.

Transport over het spoor

Ten zuiden van het plangebied is de spoorlijn Amersfoort - Zwolle gelegen (lijn 253). Conform Bijlage II Tabel Basisnet spoor van de Regeling basisnet betreft het een Basisnetroute. De afstand tot het plangebied bedraagt circa 2,85 km. Op grond van deze afstand is het plaatsgebonden risico (PR 10-6 -risicocontour) en plasbrandaandachtsgebied van deze spoorlijn geen aandachtspunt voor de planvorming.

Gezien de afstand (groter dan 200 meter) is het niet noodzakelijk om de invloed van de planvorming op de hoogte van het groepsrisico kwantitatief inzichtelijk te maken. Het plangebied bevindt zich wel binnen het invloedsgebied van deze spoorlijn, aangezien hier bulktransporten van A, B2, C3, D3 en D4-stoffen plaatsvindt. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied (brand- en toxisch scenario) van deze spoorlijn. Conform de beleidsvisie van de regio Noord-Veluwe, valt het plangebied binnen zone 3, waardoor volstaan kan worden met de standaardverantwoording uit de beleidsvisie.

Transport door buisleidingen

Het plangebied ligt op ruime afstand van twee buisleidingen. In de onderstaande tabel is de eigenschappen van deze leidingen samengevat.

Tabel Leidinggegevens

Buisleiding   Diameter   Druk   100 % letaliteitsafstand   1 % letaliteitsafstand   Afstand tot plangebied  
N-570-20   12 inch   40 bar   70 m   140 m   ca. 1,35 km  
A 510   36 inch   66,2 bar   180 m   430 m   ca. 2,85 km  
N-570-29   6 inch   40 bar   50 m   70 m   ca. 1,65 km  
N-570-21   8 inch   40 bar   50 m   90 m   ca. 1,65 km  

Uit bovenstaande tabel blijkt dat het plangebied niet binnen de 1% letaliteitsafstand van de buisleidingen ligt. De risico’s als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen vormen derhalve geen aandachtspunt voor het planvoornemen.

Inrichtingen

Het plangebied bevindt zich niet binnen de PR 10-6 risicocontouren en invloedsgebieden/effectafstanden 1% letaliteit van de inrichtingen in de omgeving van het plangebied. De risico's als gevolg van inrichtingen vormen derhalve geen aandachtspunt voor het planvoornemen.

Beperkte verantwoording

Indien zoals in onderhavig plan sprake is van een beperkte verantwoordingsplicht dient in te gaan op de volgende onderdelen:

  • a. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg of spoorweg, en
  • b. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg of spoorweg een ramp voordoet.

Ad a) Bestrijdbaarheid

De inrichting van het plangebied heeft geen invloed op de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen ter plaatse van de risicobron.

Ad b) Zelfredzaamheid

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten.

In geval van een calamiteit moeten personen kunnen schuilen. De mate waarin deze bouwwerken afsluitbaar zijn tegen de indringing van toxisch gas en de tijdsduur dat deze bouwwerken worden blootgesteld zijn hierbij maatgevend. Uitgangspunt is dat bij nieuwbouw voldoende aandacht besteed wordt aan de luchtdichtheid van gebouwen. Raadzaam is het om de ventilatie in één handeling afgeschakeld kan worden.

Daarnaast dient in geval van een calamiteit tijdig gewaarschuwd te worden. Dit gebeurt door het in werking stellen van het Waarschuwing en Alarmering Systeem (WAS) als onderdeel van de algemene Rampenbestrijding. Het bebouwde grondgebied van de Noord-Veluwse gemeenten valt grotendeels binnen de dekking van deze sirenepalen.

De gemeente zal de toekomstige bewoners er ook op wijzen dat zij er verstandig aan doen er voor te zorgen dat ze via hun mobiele telefoon zijn aangesloten op NL-alert en het CPR network.

4.5.3 Conclusie

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

4.6 Geluid

4.6.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.6.2 Situatie plangebied

In juli 2021 is een akoestisch onderzoek wegverkeer uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (zie Bijlage 8 Akoestisch onderzoek).

De planlocatie is gelegen binnen de wettelijke geluidzone van de Zuiderzeestraatweg (N308) en de Hogenbrinkweg. De locatie is niet gelegen binnen de zone van andere wegen, industrieterreinen of spoorwegen.

De berekende geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Hogenbrinkweg bedraagt ten hoogste 35 dB. De voorkeurswaarde uit de Wet geluidhinder wordt gerespecteerd.

De berekende geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Zuiderzeestraatweg (N308) bedraagt ter plaatse van de noord-, oost- en westgevel van gebouw 2 meer dan 48 dB. De voorkeurswaarde uit de Wet geluidhinder wordt niet gerespecteerd. De maximale ontheffingswaarde wordt wel gerespecteerd. Maatregelen ten einde het verlagen van de geluidbelasting zijn onderzocht en stuiten op overwegende bezwaren. Uit een aanvullend onderzoek naar de geluidwering van de gevel zal moeten blijken of de vereiste karakteristieke geluidwering van de gevel (GA;k) voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit.

Gemeentelijk geluidbeleid

Volgens het geluidbeleid kan een hogere waarde slechts worden vastgesteld als de maatregelen om de geluidbelasting terug te brengen niet doeltreffend zijn of als hiertegen grote bezwaren van stedenbouwkundige, vervoerkundige, landschappelijke of financiële aard zijn (artikel 110a Wgh). Deze maatregelen zijn in paragraaf 4.1.2 (zie rapport) onderzocht en zijn niet doeltreffend of stuiten op bezwaren. Daarnaast kan een hogere waarde alleen worden toegestaan als de gecumuleerde geluidbelasting (paragaaf 4.2) niet leidt tot een onaanvaardbare situatie. De gecumuleerde geluidbelasting lijdt niet tot een onaanvaardbare situatie omdat het voldoet aan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB uit Wet geluidhinder.

Verder is getoetst aan de GES score volgens het gemeentelijk geluidbeleid hoofdstuk 3. Volgens het beleid moet de GES-score in categorie 0-3 vallen omdat het een geluidgevoelig gebouw (woning) in een buitengebied is. De maximale geluidbelasting door Zuiderzeestraatweg (N308) bedraagt maximaal 52 dB (A). Deze waarde valt in categorie 2 – redelijk.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de cumulatieve geluidbelasting ten gevolge van alle wegen inzichtelijk gemaakt. De cumulatieve geluidbelastingen (exclusief aftrek artikel 110g van de Wet geluidhinder) bedragen ten hoogste

  • 50 dB voor gebouw 1
  • 54 dB voor gebouw 2

Geadviseerd wordt om middels een aanvullend akoestisch onderzoek aan te tonen dat de gevels met een gecumuleerde geluidbelasting van meer dan 53 dB wel een voldoende geluidwering (GA;k) hebben zodat een binnenniveau van 33 dB gerespecteerd blijft.

Hogere waarde

Na het verlenen van een hogere waarde voor de van toepassing zijnde woning vormt het aspect geluid vanwege de omliggende wegen geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.6.3 Conclusie

De hogere grenswaarde procedure dient te worden doorlopen. Dit is mogelijk aangezien alle woningen beschikken over een geluid luwe gevel. Bij de bouwaanvraag zal worden aangetoond dat wordt voldaan aan de binnenwaarde van 33 dB. Het aspect geluid is geen belemmering voor de realisatie van de woningen.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Algemeen

Op 15 november 2007 is de zogeheten 'Wet luchtkwaliteit' in werking getreden. Met de 'Wet luchtkwaliteit' wordt de wijziging van de 'Wet milieubeheer' op het gebied van luchtkwaliteitseisen bedoeld. De 'Wet luchtkwaliteit' vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005'.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het 'Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)'. De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'Niet in betekenende mate (NIBM)' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor een ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die 'niet in betekende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Het betreft de volgende categorieën:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
  • voor projecten die combinaties hiervan vormen geldt een speciale formule, zie bijlage 3A3 van de Regeling NIBM;
4.7.2 Situatie plangebied

Er is een Worst-case berekening gemaakt voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0018.jpg"

In de tabel is er uitgegaan van 8 verkeersbewegingen per woning per etmaal. Dit resulteert in 24 extra voertuigbewegingen per etmaal. Er is op basis van de uitkomsten geen nader onderzoek naar de luchtkwaliteit nodig.

4.7.3 Conclusie

Ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan is het uitvoeren van berekeningen niet nodig omdat het plan niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging ter plaatse (conform besluit NIBM). De luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.

4.8 Bedrijven en milieuzonering

4.8.1 Algemeen

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor bijvoorbeeld geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn

4.8.2 Situatie plangebied
4.8.2.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.8.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

4.8.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe milieugevoelige functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.

Aangezien het plangebied grenst aan een doorgaande weg in het buitengebied, is sprake van een gemengd gebied.

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich een aantal bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0019.jpg"

Afbeelding 12: Ligging bedrijven

Nummer   Adres   Categorie   Afstand gemengd gebied in meters   Werkelijke afstand circa in meters  
1   Hogenbrinkweg 6   3.2   50   225  
2   Hogenbrinkweg 7   3.2   50   450  
3   Zuiderzeestraatweg 384   2   10   140  
4   Zuiderzeestraatweg 394   1   0   80  
5   Zuiderzeestraatweg 402   3.2   50   190  
6   Zuiderzeestraatweg 410   2   10   300  

Uit de tabel blijkt dat de woningen geen hinder ondervinden door de bedrijven en dat de bedrijven niet belemmerd worden in hun bedrijfsvoering.

4.8.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.9 Geur

4.9.1 Algemeen

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand voor veehouderijen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
concentratiegebieden   3,0 (in ou/m3)   14,0 (in ou/m3  
niet concentratiegebieden   2,0 (in ou/m3)   8,0 (in ou/m3)  

Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij

Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.

Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.

4.9.2 Onderzoek

In juli 2021 is een agrarisch geuronderzoek uitgevoerd naar de inpasbaarheid van de realisatie van drie woningen aan de Zuiderzeestraatweg te Oldebroek.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan door de gemeente medewerking verleend worden aan het voornemen indien veehouderijen door de voorgenomen planontwikkeling niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. Daarnaast dient ter plaatse van het nieuw te realiseren geurgevoelig object sprake te zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat. Hierbij dient gekeken te worden naar zowel de achtergrond- als de voorgrondgeurbelasting.

Middels het onderzoek is onderzocht of kan worden uitgesloten dat er sprake is van inbreuk op de milieurechten van bestaande veehouderijen en of de planontwikkeling geen inbreuk veroorzaakt op de planologische geurruimte van de bestaande veehouderijen. Tevens is in dit onderzoek onderzocht of ter plaatse van de planontwikkeling een voldoende woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd als gevolg van de voor- en achtergrondgeurbelasting.

Beoordeling vergunde en planologische rechten

Van aantasting van vergunde en planologische geurrechten kan slechts sprake zijn indien de nieuw te realiseren woningen de maatgevende beperking vormen voor een veehouderij. In onderhavige situatie zijn tussen de veehouderijen en het plangebied reeds bestaande geurgevoelige objecten gelegen. Geconcludeerd wordt dat de planontwikkeling geen inbreuk maakt op de bestaande milieu- en planologische geurrechten van de omliggende veehouderijen.

Beoordeling woon- en leefklimaat

Uit het onderzoek blijkt dat er één (intensieve) veehouderijen binnen 500 meter van het plangebied is gelegen. Gezien de geuremissie van deze veehouderij en de afstand van minimaal 450 meter tot het plangebied is het woon- en leefklimaat aanvaardbaar. Er is dan ook geen aanvullende berekening van zowel de voor- als achtergrondgeurbelasting voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat noodzakelijk.

4.9.3 Conclusie

Het aspect geur is geen belemmering voor de realisatie van de drie woningen. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 9 Geuronderzoek toegevoegd aan dit plan.

4.10 Water

4.10.1 Vigerend beleid
4.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kader-richtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

4.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

4.10.1.3 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Gelderland is mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied. Het waterplan is beschreven aan de hand van een aantal thema's zoals landbouw, water-overlast, watertekort, natte natuur, grondwaterbescherming en hoogwaterbescherming. Hierbij is rekening gehouden met de Europese kaderrichtlijn water en het beleid.

4.10.1.4 Beleid Vallei en Veluwe

Op 30 september 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld. De afgelopen jaren is veel bereikt, maar tegelijk staan er voor de komende jaren nieuwe uitdagingen. In het waterbeheerprogramma beschrijft het waterschap haar ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van de vele samenwerkings- en innovatiemogelijkheden. Het Waterbeheerprogramma (WBP) geeft de koers aan die het waterschap wil gaan varen en beoogt daarmee twee dingen. Ten eerste inzicht geven aan alle gebruikers en partners in het werkgebied, in de doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar gaat bereiken. Ten tweede de koers intern bij het waterschap, als spoorboekje, expliciet maken en vastleggen.

4.10.1.5 Beleid gemeente Oldebroek

In de omgevingsvisie is het gemeentelijk waterbeleid opgenomen. De gemeente wil een gezond en veerkrachtig watersysteem realiseren met het oog op een aantrekkelijke en gezonde leefomgeving. Hierbij wordt rekening gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden van een duurzaam watersysteem, een duurzame waterketen en de overige aangrenzende beleidsterreinen. Onderdeel hiervan is het gemeentelijk beleid ten aanzien van duurzaam watergebruik dat erop is gericht om zo weinig mogelijk schoon hemelwater via de riolering af te voeren. Hoofdverantwoordelijke voor het waterbeheer is het waterschap Vallei en Veluwe. Het is wenselijk dat het hemelwater wordt afgekoppeld en wordt geïnfiltreerd in de bodem. Zodoende kan duurzaam worden omgegaan met hemelwater.

De Riool aansluit- en afkoppelverordening schrijft voor dat hemelwaterafvoer bij nieuwbouw dient te worden afgekoppeld en geïnfiltreerd te worden in de grond. Gelet op het feit dat het hier nieuwbouw betreft, worden er voorzieningen getroffen om het hemelwaterafvoer af te koppelen en op eigen terrein te infiltreren of af te voeren naar het oppervlaktewater. Vuilwater wordt afgevoerd naar het gemeentelijk rioolstelsel.

4.10.2 Waterparagraaf
4.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.10.2.2 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Het waterschap Vallei en Veluwe is in augustus 2021 geïnformeerd over voorliggend initiatief door gebruik te maken van de digitale watertoets (zie Bijlage 10 en Bijlage 11). Op basis hiervan heeft het waterschap een positief wateradvies gegeven.

Binnen het plangebied liggen een of meerdere belangrijke oppervlaktewateren, waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Aangezien er geen wijzigingen plaatsvinden binnen de beschermingszone van 5 meter, worden geen primaire waterbelangen geraakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG187-ON01_0020.jpg"

Het waterschap zal daarom contact opnemen met de initiatiefnemer.

Het voorgenomen plan bestaat uit het slopen van een aantal opstallen en daarvoor in de plaats wordt een vrijstaande en een twee-onder-een-kapwoning gebouwd. Het aantal m2 aan verharding neemt af. In het noordelijk deel ter plaatse van de watergang vinden geen wijzigingen plaats.

Algemene aandachtspunten

Vasthouden - bergen - afvoeren

Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.

Grondwaterneutraal bouwen

Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.

Schoon houden - scheiden - schoon maken

Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen / randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. het waterschap adviseert om duurzame bouwmaterialen te gebruiken.

4.10.3 Conclusie

Er vinden geen wijzigingen plaats nabij de watergang, binnen de beschermingszone van 5 meter, waardoor het water geen belemmering is voor de plannen. Bij de aanvraag omgevingsvergunning wordt aangegeven hoe met water wordt omgegaan.

4.11 Besluit milieueffectrapportage (MER)

4.11.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan). Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3). Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4). Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen dan voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

4.11.2 Situatie plangebied

Het plan ziet op het realiseren van maximaal drie woningen. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt (wonen) valt onder categorie "D 11.2 uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen". De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 200 ha. of meer, 2.000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer). Dit betekent dat er geen directe plicht is om een milieueffectrapport op te stellen. Wel moet een vormvrije milieueffectbeoordeling worden uitgevoerd. Uit deze beoordeling moet blijken of alsnog een milieueffectrapport moet worden opgesteld vanwege belangrijk nadelige gevolgen voor het milieu.

Op basis van 4.3.2 is gebleken dat er geen significant negatieve effecten optreden op Natura 2000-gebieden. Dit betekent dat er geen passende beoordeling op grond van de Wnb voor het plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een directe plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport.

4.11.2.1 Stikstof

Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat het om de ontwikkeling van maximaal drie woningen, welke circa 25 extra verkeersbewegingen met zich meebrengt. Uit de berekeningen van de aanlegfase en de gebruiksfase blijkt dat er geen rekenresultaten hoger zijn dan 0,00 mol/ha/j op het omliggende Natura 2000-gebied. Er is geen sprake van een significante verslechtering van Natura 2000-gebied door de gebruiksfase van het plan. Het stikstofonderzoek is toegevoegd als Bijlage 7 aan dit bestemmingsplan.

Daarnaast ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Veluwe' op een afstand van circa 1,68 kilometer. Redelijkerwijs kan niet worden verwacht dat er sprake is van aantasting van de stikstofgevoelige habitattypen in het desbetreffende Natura-2000 gebied.

4.11.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders voor een transformatie van het plangebied tot hoogwaardig woon- en verblijfsgebied en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig.

4.11.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.12 Verkeer en parkeren

4.12.1 Parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van parkeerkencijfers van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Deze voorgenoemde CROW-kencijfers zijn doorvertaald in de gemeentelijke parkeernota 2014:

Voor de woningen geldt een parkeernorm van 2,5 parkeerplek voor een vrijstaande woning en 2,4 parkeerplek voor een twee-onder-een-kapwoning. De percelen zijn groot genoeg om dit op eigen terrein te realiseren. Bij de aanvraag omgevingsvergunning zal worden aangetoond dat hieraan wordt voldaan.

4.12.2 Verkeer

Uit de CROW blijkt dat voor een vrijstaande woning en een halfvrijstaande woning gemiddeld respectievelijk 8,6 en 8,2 verkeersbewegingen per etmaal zijn. Dit resulteert voor dit plan in maximaal 25 ((1x 8,6) + (2x 8,2)) verkeersbewegingen per etmaal. Uitgaande van 10% tijdens de spits resulteert dit in 1 auto per 24 minuten. Dit is voor de omliggende wegen geen enkel probleem.

4.13 Kabels en leidingen

4.13.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.13.2 Situatie plangebied

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.

Kabels en niet-planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verplichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.13.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachten. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet- planologische leidingen.

Hoofdstuk 5 Plansystematiek

5.1 Toelichting op de plansystematiek

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.2 Opzet van de regels

5.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels.

In hoofdstuk 1 worden de in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen moeten worden gemeten.

In hoofdstuk 2 zijn specifieke regels opgenomen voor de op de verbeelding gegeven bestemmingen. De artikelen bestaan uit een bestemmingsomschrijving en bouwregels, en zo nodig uit afwijkingsregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels of vergunningsregels voor aanleggen. De bestemmingsomschrijving is bepalend voor het gebruik van de grond.

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied.

Hoofdstuk 4 betreft de overgangs- en slotregels. Het overgangsrecht geldt voor bouwwerken die ooit met een bouwvergunning of een melding zijn gebouwd, of een gebruik dat ooit is toegestaan, maar die nu vanwege een bestemmings- of beleidswijziging onder het overgangsrecht zijn gebracht. Het overgangsrecht is er op gericht dat deze bouwwerken uiteindelijk zullen verdwijnen of het gebruik ervan wordt beëindigd, zodat de situatie in overeenstemming komt met de gegeven bestemming.

5.2 Toelichting op de plansystematiek

In het voorliggende bestemmingsplan heeft de locatie de volgende bestemmingen:

Bestemming 'Agrarisch'

Het noordwestelijk en zuidoostelijk deel van het plangebied krijgt de agrarische bestemming, met dien verstande dat hier geen gebouwen mogen worden gebouwd.

Bestemming 'Verkeer - Verblijf'

De voor 'Verkeer - Verblijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, paden, pleinen, straten, wegen en parkeervoorzieningen, met daaraan ondergeschikt bijbehorende voorzieningen.

Bestemming 'Wonen'

De percelen, waar woningen zijn geprojecteerd, krijgen de bestemming 'Wonen'. Op de verbeelding is aangegeven, dat er een vrijstaande of een twee-onder-een-kapwoningen gerealiseerd mag worden binnen het plangebied. De goothoogte van alle woningen bedraagt maximaal 3,0 meter, terwijl de bouwhoogte maximaal 8,0 meter bedraagt.

Dubbel bestemming 'Waarde - Archeologie'

Alle gronden binnen het plangebied hebben een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Om die reden hebben zij de (dubbel)bestemming 'Waarde - Archeologie' gekregen, om te voorkomen dat men bij bodemverstorende activiteiten voor verrassingen komt te staan wat betreft archeologische waarden. Daarom is het bodemarchief beschermd door deze (dubbel)bestemming, waarbij voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden een omgevingsvergunning noodzakelijk is.

5.3 Handhaving

Uit de jurisprudentie zoals die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is gevormd, blijkt dat de gemeente haar handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

In de gemeentelijke beleidsnota 'Integrale handhaving gemeente Oldebroek 2009' neemt naleving van bestemmingsplannen een belangrijke plaats in. Handhaving is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. Er wordt ook grote waarde gehecht aan preventie door middel van communicatie en voorlichting naar burgers en bedrijven, advisering, stimulering, toezicht en zichtbaar optreden.

Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente zo vroeg mogelijk op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar ter beschikking staande handhavingsinstrumenten. Van handhaving kan alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van de jurisprudentie is toegelaten.

Blijkens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding hiervan is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het kappen van houtwallen. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid van het plan

Op basis van de voorgaande hoofdstukken kan worden geconcludeerd dat de beoogde functiewijziging, gelet op het planologisch beleid, de omgevingssituatie ter plaatse uitvoerbaar kan worden geacht. Geconcludeerd kan worden dat voor de gewenste ontwikkeling sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Door middel van de grondexploitatieregeling in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Bro beschikken gemeenten over mogelijkheden voor het verhalen van kosten. Hierbij valt te denken aan kosten voor het bouw- en woonrijp maken, planschade en kosten voor het opstellen van een bestemmingsplan. Indien sprake is van bepaalde bouwplannen, dient de gemeente hiervoor in beginsel een exploitatieplan vast te stellen. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien als voornoemde kosten anderszins verzekerd zijn.

De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt wordt gerealiseerd in opdracht van de initiatiefnemer. De uit dit plan voortvloeiende kosten zullen door de initiatiefnemer worden bekostigd en drukken niet op de gemeentelijke begroting.

Het kostenverhaal van de gemeente Oldebroek maakt deel uit van de anterieure overeenkomst, die met de initiatiefnemer is afgesloten. Hierdoor is het kostenverhaal voor de gemeente Oldebroek voldoende geborgd, zodat afgezien kan worden het opstellen van een exploitatieplan. De gemeenteraad moet bij het vaststellen van het bestemmingsplan expliciet het besluit nemen om geen exploitatieplan vast te stellen (artikel 6.12, tweede lid, van de Wro). Dit is gebeurd.

De economische uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan is niet in het geding.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Met betrekking tot de inspraak bevat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen procedureregels en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld.

De ontwikkeling is passend binnen het provinciaal en gemeentelijk beleid. Het onderhavig plangebied is gering van omvang en de ruimtelijke consequenties zijn beperkt.

Besloten is om het bestemmingsplan als ontwerp ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.

Ook wordt het plan voorgelegd aan de overlegpartners in het kader van art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Participatie

Wegens Covid maatregelen is er niet een buurtbijeenkomst gehouden, maar zijn alle buren individueel geïnformeerd.

Van het participatietraject met omwonenden is een verslag gemaakt en toegevoegd als Bijlage 12 Participatieverslag aan dit bestemmingsplan. De gegeven reacties zijn positief.

Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

Dit bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg besproken met de provincie. Het waterschap is middels de digitale watertoets op de hoogte gesteld van het plan..

7.3 Verslag zienswijzen

Indien van toepassing wordt in deze paragraaf, of in een separate bijlage, te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.