direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch
Plan: Buitengebied, Kleine Woldweg nabij 32
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0269.BG116-ON01

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch ' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, al dan niet in combinatie met nevenactiviteiten in bestaande gebouwen te weten een caravanstalling, een zorgboerderij en activiteiten die zich richten op landschaps- en natuurbeheer, op landschaps- en natuureducatie en/of op recreatie;
  • b. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis-verbonden beroep en/of voor mantelzorg;

met daaraan ondergechikt:

  • c. detailhandel in (streek)eigen voortgebrachte producten;
  • d. kassen en andere teeltondersteunende voorzieningen;
  • e. nutsvoorzieningen;
  • f. paardenbak;
  • g. paden en wegen;
  • h. parkeervoorzieningen;
  • i. waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder retentievoorzieningen en waterberging;

met de daarbij behorende:

  • j. bedrijfsgebouwen en overkappingen;
  • k. bedrijfswoning tenzij op de verbeelding anders is aangegeven;
  • l. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij de bedrijfswoning;
  • m. bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde;
  • n. erven, terreinen en tuinen;
  • o. (mest)bassins, mest- en kuilplaten en (mest)silo's;
  • p. torensilo's.
3.2 Bouwregels
  • 1. Voor het bouwen van de gebouwen en van de overkappingen gelden per bestemmingsvlak de volgende regels:
    • a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van één volwaardig agrarisch bedrijf mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
    • b. gebouwen ten behoeve van het huisvesten van dieren zijn alleen toegestaan tot een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 2.500 m2;
    • c. de bedrijfsgebouwen en de overkappingen dienen achter de voorgevel(s) van de bedrijfswoning(en) en het verlengde daarvan te worden gebouwd;
    • d. de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen bij een bedrijfswoning dienen ten minste 1,00 meter achter de voorgevel van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan te worden gebouwd;
    • e. de afstand van de bedrijfswoning ten opzichte van de as van de weg mag niet minder dan 15 meter bedragen;
    • f. de bedrijfsbebouwing dient gegroepeerd te worden gebouwd binnen het bouwvlak;
    • g. de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep mag niet meer bedragen dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de bedrijfswoning inclusief de bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 100 m2;
    • h. de maatvoering van de gebouwen en van de overkappingen dient te voldoen aan de eisen die in de volgende tabel zijn gesteld:
      Functie bebouwing Maximale goothoogte in meters Maximale bouwhoogte in meters Maximale gezamenlijke oppervlakte Maximale inhoud per woning
      Bedrijfsgebouwen en overkappingen 6,00 10,00 - -
      Bedrijfswoning 4,50 10,00 - 600 m3
      Aan- en uitbouwen, bij- gebouwen, overkappingen en een zwembad bij de bedrijfswoning 3,50 6,00 100 m2 -
      Kassen en andere teeltondersteunende voorzieningen - 1,50 1 000 m2 -
      Mest- en/of kuilplaat - 2,00 300 m2 -
      (Mest)silo - 4,00 750 m2 -
      Torensilo - 10,00 85 m2 -
    • i. een kelder mag in niet meer dan één bouwlaag worden gebouwd waarbij de kelder niet wordt betrokken bij het bepalen van de maximale inhoudsmaat van de bedrijfswoning;
    • j. er mogen geen bijgebouwen ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein worden gebouwd
    • k. er mogen geen trekkershutten worden gebouwd;
    • l. het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één bedragen.

  • 2. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:
    • a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 10,00 meter bedragen;
    • b. de bouwhoogte van een omheining ten behoeve van een paardenbak mag niet meer dan 1,50 meter bedragen;
    • c. de bouwhoogte van aanverwante voorzieningen ten behoeve van een paardenbak, zoals een longeercirkel, een paddock, een stapmolen en een trainingsmolen mag niet meer dan 4,00 meter bedragen;
    • d. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen gelegen achter de voorgevel van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan, mag niet meer dan 2,50 meter bedragen;
    • e. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen gelegen voor de voorgevel van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan, mag niet meer dan 1,50 meter bedragen;
    • f. de bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6,00 meter bedragen;
    • g. er mag geen niet-perceelgebonden handelsreclame worden aangebracht en/of worden geplaatst;
    • h. er mogen geen lichtmasten ten behoeve van een paardenbak worden geplaatst.

3.3 Nadere eisen
  • 1. Het college kan nadere eisen stellen aan de afmetingen van de bebouwing en aan de plaats van de bebouwing, ten behoeve van:
    • a. de archeologische waarden;
    • b. de cultuurhistorische waarden;
    • c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    • d. de geomorfologische waarden;
    • e. een goede woonsituatie;
    • f. de landschappelijke waarden;
    • g. de milieusituatie;
    • h. de natuurlijke waarden;
    • i. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
    • j. de sociale veiligheid;
    • k. de verkeersveiligheid.

 

  • 2. Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van één of meerdere nadere eisen op grond van artikel 3 lid 3, is de volgende procedure van toepassing:
    • a. een voorgenomen nadere eis ligt met bijbehorende stukken gedurende twee weken op het gemeentehuis ter inzage;
    • b. het college maakt de nederlegging van tevoren bekend in één of meer dag- en/of nieuwsbladen die in de gemeente worden verspreid en voorts op de gebruikelijke wijze;
    • c. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen;
    • d. gedurende de in artikel 3, lid 3 sub 2 onder a vermelde termijn kunnen belanghebbenden bij het college schriftelijk zienswijzen indienen omtrent de voorgenomen nadere eis.
3.4 Afwijken van de bouwregels
  • 1. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 1 onder a zodat gebouwen ten behoeve van nevenactiviteiten kunnen worden gebouwd, mits:
    • a. afwijking van de gebruiksregels is verleend;
    • b. aangetoond wordt dat de nevenactiviteit ondergeschikt blijft;
    • c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden;
      • de verkeersveiligheid.
  • 2. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 1 onder a zodat het bouwvlak kan worden vergroot, mits:
    • a. binnen het bestaande bouwvlak geen ruimte meer is voor de benodigde uitbreiding;
    • b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden.
  • 3. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 1 on-der b zodat een bed en breakfast voorziening in een bedrijfswoning kan worden aangebracht, mits tevens bij een omgevingsvergunning is afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 6 sub 3.
  • 4. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 1 onder g zodat de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen en torensilo's kan worden vergroot tot niet meer dan 12,00 meter mits:
    • a. de vergroting noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering;
    • b. het aantal bouwlagen niet zal toenemen;
    • c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de natuurlijke waarden.
  • 5. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 1 onder h zodat de inhoud van een bedrijfswoning kan worden vergroot tot niet meer dan 700 m³ mits:
    • a. de bedrijfswoning daarmee aansluit op een voor het landschap kenmerkend bebouwingstype;
    • b. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    • c. het aantal bedrijfswoningen niet zal toenemen;
    • d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid;
      • de woonsituatie.
  • 6. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 1 onder h zodat de inhoud van een bedrijfswoning ten behoeve van mantelzorg kan worden vergroot tot niet meer dan 800 m³ mits:
    • a. er sprake is van medische en/of sociale noodzaak, zoals moet blijken uit een medisch/sociaal advies van een onafhankelijk medisch deskundigen(bureau);
    • b. het aantal bedrijfswoningen niet zal toenemen;
    • c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid;
      • de woonsituatie.
  • 7. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 1 onder k zodat er trekkershutten kunnen worden gebouwd, mits:
    • a. tevens omgevingsvergunning voor afwijking van artikel 3.5.j is verleend;
    • b. de bouwhoogte niet meer dan 3,50 meter zal bedragen;
    • c. de totale oppervlakte niet meer dan 28 m2 zal bedragen;
    • d. de trekkershut uitsluitend gebruikt zal worden voor recreatieve bewoning;
    • e. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden;
      • woonsituatie.
  • 8. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 1 onder l zodat een tweede bedrijfswoning gebouwd kan worden, mits:
    • a. de oorspronkelijke eerste bedrijfswoning en/of de oorspronkelijke tweede bedrijfswoning in het verleden niet is afgesplitst van het agrarische bedrijf;
    • b. de tweede bedrijfswoning aan de wegzijde in de directe omgeving van de bedrijfsgebouwen wordt gesitueerd;
    • c. de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor het constante toezicht op het agrarisch bedrijf, zoals moet blijken uit een landbouwkundig advies van een onafhankelijk deskundigenbureau en er voldoende bedrijfsomvang aanwezig is in verband met de duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf;
    • d. geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende agrarische bedrijven, waarbij de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    • e. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de cultuurhistorische waarden;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de natuurlijke waarden.
  • 9. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 sub 2 onder h zodat mogelijk wordt dat er niet meer dan zes lichtmasten met knikarmaturen of met overhangende knikarmaturen per paardenbak kunnen worden geplaatst, waarbij:
    • a. de afstand tussen een lichtmast ten behoeve van een paardenbak en een nabijgelegen bouwperceel niet minder dan 50,00 meter zal bedragen;
    • b. de bouwhoogte van een lichtmast ten behoeve van een paardenbak niet meer dan 8,00 meter zal bedragen;
    • c. de lichtmasten ten behoeve van een paardenbak binnen 0,50 meter van de rand van de paardenbak worden geplaatst en waarbij de lampen zodanig zijn afgeschermd dat strooilicht naar de omgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen;
    • d. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    • e. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid.
3.5 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 7 lid 10 van de Wet ruimtelijke ordening, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. buitenopslag van agrarische producten binnen het bouwvlak voor zover het gronden betreft die gelegen zijn voor de voorgevel van een bedrijfswoning en het verlengde daarvan of, indien geen bedrijfswoning aanwezig is, voor de voorgevel van het dichtst bij de weg gelegen bedrijfsgebouw;
  • b. de opslag en/of de stalling van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
  • c. het gebruik van de bedrijfswoning anders dan ten behoeve van het bedrijf;
  • d. het gebruik van de bedrijfswoning en de daarbij behorende bebouwing door meer dan één afzonderlijk huishouden;
  • e. het gebruik van bijgebouwen voor zelfstandige bewoning;
  • f. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan de verkoop van (streek)eigen producten met een gebruiksoppervlakte van de gebouwen van niet meer dan 100 m2;
  • g. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  • h. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, anders dan een ijsmakerij, een kaasmakerij of naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijvigheid;
  • i. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten, tenzij deze activiteiten niet meer dan 250 m2 bedragen;
  • j. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatie, waaronder een standplaats voor één of meer kampeermiddelen;
  • k. het gebruik van de gronden voor de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, bodemspecie, grond, puin en/of schroot, anders dan krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten, werken en werkzaamheden;
  • l. het gebruik van de gronden voor een paardenbak, waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelgrens minder dan 5,00 meter bedraagt;
  • m. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarbij de afstand tot een bouwperceel met een gevoelige functie minder dan 50,00 meter bedraagt;
  • n. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarvan de oppervlakte meer bedraagt dan 1.800 m²;
  • o. het gebruik van een trekkershut voor permanente bewoning;
  • p. het gebruik van ruimten in een bedrijfswoning, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen, ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep, mits:
      • het beroep niet wordt uitgeoefend door één van de bewoners van de bedrijfswoning, waarbij één andere arbeidskracht ter plekke werkzaam mag zijn;
      • de bedrijfsvloeroppervlakte meer bedraagt dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de gebouwen en/of met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 100 m2;
      • er detailhandel plaatsvindt anders dan productiegebonden detailhandel;
      • het parkeren niet op eigen erf plaatsvindt;
  • q. het kennelijk ten verkoop opslaan en stallen van bruikbare en niet aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
  • r. het stallen van caravans met een totale oppervlakte van meer dan 1.000 m2;
  • s. het storten van afvalstoffen en van puin.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels
  • 1. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3 lid 5, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
  • 2. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 2 onder b zodat een grotere oppervlakte aan bebouwing ten behoeve van het huisvesten van dieren mag worden gebruikt mits:
    • a. de noodzaak daartoe voor de volwaardige grondgebonden agrarische bedrijfsvoering kan worden aangetoond;
    • b. aangetoond is dat verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met de Natuurbeschermingswet 1998, de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Flora- en faunawet;
    • c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden.
  • 3. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 5 onder j zodat een bed en breakfast voorziening gerealiseerd kan worden, waarbij:
    • a. de oppervlakte voor een bed en breakfast voorziening niet meer mag bedragen dan 40% van de gebruiksoppervlakte van de bedrijfswoning, en/of van de bedrijfsgebouwen, waarbij de gebruiksvloeroppervlakte voor een bed en breakfast voorziening niet meer dan 110 m2 mag bedragen;
    • b. de bed en breakfast voorziening mag uitsluitend worden geëxploiteerd door de bewoner(s) van het perceel;
    • c. onder de gebruiksvloeroppervlakte voor een bed en breakfast voorziening vallen bad-, douche- en toiletruimte(n) die niet gedeeld worden met de bewoner(s), slaapkamer(s) en een gemeenschappelijke ruimte waarvan de oppervlakte niet meer dan 30 m2 mag bedragen, zonder een separate kookvoorziening;
    • d. op eigen terrein dient per kamer voldoende ruimte te worden gereserveerd voor minimaal één parkeerplaats, waarbij de afstand tussen de parkeerplaats(en) en de perceelgrens minimaal tien meter dient te bedragen;
    • e. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid;
      • de woonsituatie.
  • 4. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 5 onder m en toestaan om de afstand van een paardenbak tot een bestemmingsvlak met een gevoelige functie te verkleinen tot niet minder dan 5,00 meter, mits:
    • a. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    • b. een beplantingsstrook bestaande uit gebiedseigen boom- en struiksoorten al dan niet in combinatie met een aarden wal wordt aangelegd;
    • c. voorzieningen worden getroffen ter voorkoming van stofoverlast;
    • d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid.
  • 5. Op de voorbereiding van een besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken op grond van artikel 3 lid 6, is de volgende procedure van toepassing:
    • a. een ontwerp-ontheffingsbesluit ligt met bijbehorende stukken gedurende twee weken op het gemeentehuis ter inzage;
    • b. het college maakt de nederlegging van tevoren bekend in één of meer dag- en/of nieuwsbladen die in de gemeente worden verspreid en voorts op de gebruikelijke wijze;
    • c. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen;
    • d. gedurende de in artikel 3, lid 6 sub 5 onder a vermelde termijn kunnen belanghebbenden bij het college schriftelijk zienswijzen indienen omtrent het ontwerp-afwijkingsbesluit.