direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Vierhuizenweg 21
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0269.BG136-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer woont sinds 1969 in de vrijstaande woning aan de Vierhuizenweg 21 te Oldebroek. Het perceel heeft de kadastrale aanduiding:

Kadastrale gemeente : OLDEBROEK

Sectie : AG

Perceel : 390

In de schuur op het perceel bevindt zich de tweede woning(nr. 21A), deze is al ruim 20 jaar vast bewoond.

De zoon van de initiatiefnemer wil graag bij zijn ouders, welke de leeftijd van 75 jaar reeds zijn gepasseerd, gaan wonen. De tweede bestaande woning (nr. 21A) is te klein voor het gezin.

Dit is de reden dat men graag op het perceel naast Vierhuizenweg 21, met de kadastrale aanduiding AG 389 een woning wil realiseren ter vervanging van de woning 21A.

Op 16 februari 2015 heeft initiatiefnemer een principe verzoek tot medewerking ingediend bij de gemeente Oldebroek. De gemeente heeft per brief op 28 april 2015 aangegeven in principe bereid te zijn planologisch medewerking te verlenen aan bovenstaand initiatief door middel van een bestemmingsplanherziening, mits een goede ruimtelijke onderbouwing wordt ingediend, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met een aantal genoemde randvoorwaarden.

Deze randvoorwaarden zijn:

  • Opstellen van erftransformatierapport of een inrichtingsrapport.
  • Bestemming 'Wonen - 2' omzetten naar de bestemming 'Wonen'.
  • Afwijking motiveren en wenselijkheid aantonen.
  • Parkeren op eigen terrein en goede landschappelijke inpassing.
  • Aantonen draagvlak vanuit de (directe) omgeving.

Om realisering van de woning mogelijk te maken wordt dit bestemmingsplan opgesteld.

1.2 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied, Vierhuizenweg 21" bestaat uit de volgende stukken:

  • de verbeelding (tek.nr.:NL.IMRO.0269.BG136-ON01 en een renvooi);
  • regels (en bijbehorende bijlage).

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de gronden binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.

Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan.

1.3 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie gegeven. Tevens wordt ingegaan op de ligging van het plangebied en het vigerend bestemmingsplan. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Oldebroek beschreven. Hoofdstuk 4 gaat in op alle relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 wordt een beschrijving gegeven van het plan en wordt ingegaan op de juridische aspecten. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de regels en juridische aspecten van het plan. Hoofdstuk 7 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op het gevoerde overleg en ingekomen inspraakreacties en zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Plangebied

Ligging

Het plangebied is gelegen ten oosten van Oldebroek, aan een zijweg ten noorden van de Bovenheigraafweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0001.jpg"

Bron: Google Earth

Op de luchtfoto zijn de woningen Vierhuizenweg 21 en 21A weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0002.jpg"

Bron: Google Earth

Beschrijving

De locatie bestaat uit een vrijstaande woning (Vierhuizenweg 21) en een tweede woning in een gedeelte van de schuur (nr. 21A) op het achtererf van Vierhuizenweg 21.

Het perceel naast Vierhuizenweg 21 met kadastrale aanduiding AG 389 is in eigendom van de familie Schenk. De bestemming is Agrarisch met de functieaanduiding specifieke vorm van agrarisch - opgaande teeltvormen.

Het perceel is nu onbebouwd en in gebruik als weide, deels moestuin en achterop deels in gebruik voor kwekerij. Op de grens tussen beide percelen staan een aantal dakplatanen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0003.jpg"

Foto: bestaande situatie .

2.2 Vigerende bestemmingsplan

De locatie ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007", welke op 15 december 2009 door de raad is vastgesteld. In dit bestemmingsplan heeft het perceel Vierhuizenweg 21 de bestemmingen "Wonen - 2", de dubbelbestemming "Waarde Archeologie - 2" en de gebiedsaanduiding vrijwaringzone - radar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0004.jpg"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan

Het perceel naast Vierhuizenweg 21 heeft de bestemmingen "Agrarisch- 2", de dubbelbestemming "Waarde Archeologie - 2", de functieaanduiding specifieke vorm van agrarisch - opgaande teeltvormen en de gebiedsaanduiding vrijwaringzone - radar.

De voor 'Agrarisch - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. het agrarisch gebruik;
  • b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden, van de landschappelijke kernkwaliteiten, van de landschappelijke waarden en van de natuurlijke waarden van het kleinschalig besloten landschap, waaronder houtsingels en/of houtwallen;
  • c. bosbouw, houtteelt en/of overige meerjarige teeltvormen, ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - opgaande teeltvormen'.

In de huidige situatie zijn binnen de bestemming "Wonen" twee woningen aanwezig, waarbij de tweede woning in een voormalig bijgebouw achterop het perceel staat.

Deze tweede woning wil men vervangen door een woning van 600 m3 te realiseren op het perceel, naast Vierhuizenweg 21, kadastraal AG 389.

Deze nieuwe ontwikkeling is volgens het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk. Om realisering van het project mogelijk te maken wordt dit bestemmingsplan opgesteld.

Hoofdstuk 3 Beleid

Op rijks-, provinciaal als gemeentelijk niveau is veel beleid geformuleerd dat voor het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan van belang is. De meest relevante beleidsaspecten die betrekking hebben op het plangebied worden in dit hoofdstuk uiteengezet.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota Ruimte / Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 in werking getreden. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijkeconomische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan.

Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma’s zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Conclusie voor het plangebied:

Het rijksbeleid laat zich niet uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Daarmee wordt gesteld dat in dit geval geen rijksbelangen worden geraakt. Derhalve wordt gesteld dat het initiatief niet in strijd is met het rijksbeleid, zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder voor duurzame verstedelijking is het kader voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van de decentrale overheden. Overheden dienen nieuwe stedelijke ontwikkelingen te motiveren met drie opeenvolgende stappen. Daarbij worden de volgende stappen gevolgd:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Overheden moeten op basis hiervan nieuwe stedelijke ontwikkelingen motiveren met behulp van deze drie opeenvolgende stappen. De stappen borgen een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen.

Deze stappen worden aangeduid als de "Ladder voor duurzame verstedelijking". Het ministerie van IenM heeft hiervoor een handreiking opgesteld: http://ladderverstedelijking.minienm.nl/. Hierin staat welke aspecten van belang zijn bij de motivering van de 3 stappen (treden van de ladder).

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0005.png"

(Bron: Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking)

Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling bij een ontwikkeling van 10 à 15 woningen.

Conclusie

Met de ontwikkelingen binnen het plangebied zijn geen rijksbelangen gemoeid. De ontwikkeling draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

Doordat hier geen sprake is van een toename van het aantal woningen is toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking niet aan de orde.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Algemeen

Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) met de daarbij behorende Invoeringswet in werking getreden. Hierbij is een nieuw stelsel van verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten ontstaan. Uitgangspunt van het provinciaal beleid is decentraal regelen wat kan en centraal regelen wat moet.

3.2.2 Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 is de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld door de Provinciale Staten. De visie beschrijft hoe de provincie de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. Het is een 'plan' dat richting geeft en ruimte biedt en geen plan met exacte antwoorden. De provincie kiest er in deze visie voor om vooral opgaven en rollen te benoemen. De provincie onderscheidt vier rollen:

  • ondernemend;
  • inspirerend;
  • verbindend;
  • normerend.

De provincie heeft twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie benadrukken.

De doelen zijn:

  • 1. een duurzame economische structuurversterking;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van onze leefomgeving.

De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening integreren en verbinden het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoerplan, het Streekplan (Structuurvisie), het Milieuplan en de Reconstructieplannen tot één plan en één verordening.

Omgevingsvisie en Omgevingsverordening bevatten de hoofdlijnen voor de volgende maatschappelijke opgaven in Gelderland voor:

  • water;
  • natuur en landschap;
  • cultuur en erfgoed;
  • milieu;
  • energietransitie;
  • landbouw;
  • verkeer en vervoer;
  • ruimtelijke ordening.

Duurzame verstedelijking

Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.

Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:

  • past de ontwikkeling bij de doelen in Gelderland? Zo ja:
  • hoe voegt de ontwikkeling extra kwaliteit toe aan een gebied?

Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd. Zie hiervoor paragraaf 3.1.2.

Volgens de Omgevingsvisie is het plangebied niet gelegen in de zoekzone nieuwe natuur, de ecologische verbindingszone en ook niet in een natura 2000-gebied (zie navolgende afbeelding).

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0006.jpg"

Volgens de Omgevingsvisie is het plangebied niet gelegen in een weide vogelgebied, een ganzenfourageergebied, het Gelders Natuurnetwerk en ook niet in een groene ontwikkelingszone (zie navolgende afbeelding).

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0007.jpg"

Volgens de Omgevingsvisie is het plangebied gelegen in een gebied welk valt onder Nationale Landschappen (zie navolgende afbeelding). Hiervoor geldt dat nieuwe bestemmingen mogelijk zijn als deze de Kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen behouden of versterken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0008.jpg"

Conclusie

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van woningen. De ontwikkeling past binnen de doelen in Gelderland. De bestaande gebiedskwaliteiten worden verbonden met ontwikkelingsmogelijkheden en de ruimtelijke kwaliteit wordt hiermee versterkt. Voor het nieuwe perceel is een inrichtingsplan opgesteld, om zo de gewenste kwaliteitsverbetering te waarborgen.

3.2.3 Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening Gelderland is vastgesteld op 24 september 2014 door Provinciale Staten. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland.

In artikel 2.2.1.1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat nieuwe woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. Het gaat hierbij om alle nieuwe woningen die in een bestemmingsplan worden opgenomen, dus ook woningen die ontstaan door woningsplitsing of woningen die in het kader van functieverandering van kantoren, scholen, zorggebouwen, nieuwe (zorg-) landgoederen, vrijkomende agrarische bebouwing en dergelijke worden gerealiseerd.

Conclusie

De verordening geeft aan dat het ruimtelijk beleid er op gericht is om de kernkwaliteiten van gebieden die in het Nationaal Landschap vallen te behouden en verder te ontwikkelen. Behoud wordt bereikt middels een regel in de verordening die bepaalt dat alleen activiteiten zijn toegestaan die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken (artikel 2.7.4.2 eerste lid) .

De voorgenomen nieuwbouw resulteert niet in een toename van het aantal woningen, maar zorgt door het opgestelde inrichtingsplan dat de landschappelijke kwaliteit wordt versterkt.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2030 (2003)

In deze gemeentelijke visie wordt vooruitgekeken op de ontwikkelingen in de gemeente tot 2030. De toekomstige identiteit en de visie op het landelijk gebied worden in de structuurvisie beschreven waarbij wordt ingezet op het behouden van de kwaliteiten. De gemeente Oldebroek wil daarbij, in navolging van het provinciaal beleid, inzetten op inbreiding. In het buitengebied worden daarbij geen nieuwe bedrijven of woningen toegelaten, ook geen verdichting van lintbebouwing, met uitzondering van functieveranderingsprojecten of bij woningbouw in de zoekzones.

Conclusie voor het plangebied:

De voorgenomen ontwikkeling betreft de verplaatsing van een woning. Er worden geen nieuwe woningen toegevoegd. Door het inrichtingsplan is de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de gemeentelijke structuurvisie.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan (LOP) (2006)

In het LOP wordt ingezet op het accentueren van de ruimtelijke structuur zodat de verschillende landschappen herkenbaar en leesbaar worden. Door het afnemen van de betekenis van de landbouw moet ruimte worden gegeven aan nieuwe functies zoals recreatie en landgoederen, die met het oog op kwaliteit worden ingepast. Wel wordt opgemerkt dat het aantal hectare landbouwgrond niet of nauwelijks afneemt. Natuurontwikkeling kan plaatsvinden op de aangewezen plaatsen en de grondgebonden veehouderij moet behouden blijven, om de openheid van het landschap ook in de toekomst te kunnen blijven garanderen.

Conclusie voor het plangebied:

De voorgenomen ontwikkeling betreft een verplaatsing van een woning. Daarbij wordt middels landschappelijke inpassing de ruimtelijke kwaliteit versterkt. Geconcludeerd wordt dat deze ontwikkeling past binnen het landschapsontwikkelingsplan.

3.3.3 Welstandsnota

Het behoud van de ruimtelijke kwaliteit wordt mede bepaald door het welstandsbeleid van de gemeente Oldebroek, dat is vastgelegd in de Welstandsnota Gemeente Oldebroek (vastgesteld door de gemeenteraad op 22 juni 2004 en in 2014 opnieuw vastgesteld). In de nota staan welstandscriteria die burgemeester en wethouders gebruiken bij de beoordeling of een bouwplan redelijkerwijs voldoet aan de eis van welstand, met als doel een bijdrage te leveren aan het behoud en de verbetering van het woonmilieu en de aantrekkelijkheid van onder andere het buitengebied. Deze criteria zijn algemeen en gaan niet in op specifieke kenmerken van locaties waar nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden.

Het welstandsbeleid is gericht op het handhaven, herstellen en versterken van gewaardeerde of gewenste ruimtelijke karakteristieken en de samenhang binnen het gebied of object. In beheerssituaties gebeurt dit vooral via regels en toetsing, terwijl in ontwikkelingssituaties het accent ligt op het faciliteren en stimuleren van kwaliteit.

In de Welstandsnota wordt de gemeente onderverdeeld in een aantal deelgebieden. Elk gebied binnen de gemeente is een 'welstandsniveau' toebedeeld. Dit welstandsniveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht de gemeente aan een gebied zal geven en in welke mate de gemeente welstand zal inzetten om er de ruimtelijke kwaliteit te bevorderen. Ook kan een welstandsniveau gelden voor een bepaalde groep van bouwwerken of een ruimtelijke structuur. Een ontwikkelingsgebied kan als men dat wenst tijdelijk een hoger welstandsniveau krijgen toebedeeld. Het welstandsbeleid van Oldebroek kent vier welstandsniveaus. Voor de locatie geldt welstandsniveau 4.

Welstandsniveau 4 (welstandsvrij) betekent dat bouwplannen bij de aanvraag niet worden getoetst aan welstandscriteria.

Welstandsvrij

In deze gebieden wordt een preventieve welstandsbeoordeling overbodig geacht. Hiervoor kunnen uiteenlopende redenen zijn, zoals een politieke keuze voor minder regels, op zichzelf staande gebieden die geen of nauwelijks invloed hebben op de omgeving, een experiment naar "wild wonen" of een bepaalde functie van een gebied die geen welstandsregulering verdraagt. Het kan gaan om bestaande gebieden of nieuw te ontwikkelen gebieden die bijvoorbeeld in het kader van een stedenbouwkundig experiment welstandsvrij worden verklaard.

Bouwplannen worden in deze gebieden overigens wel aan alle andere voorschriften getoetst, zoals het Bouwbesluit en het bestemmingsplan waarin zaken als rooilijnen en goot- en nokhoogte kunnen worden vastgelegd.

Tevens geldt als voorwaarde dat het plan moet voldoen aan een goede landschappelijke inpassing en speelt het woningontwerp een rol.

3.3.4 Volkshuisvesting

In het Kwalitatief Woningbouwprogramma (KWP) geeft de gemeente aan dat zij voldoende woningen wil realiseren voor de opvang van de eigen woningbehoefte. De gemeente wil daarbij een gedifferentieerde woningvoorraad realiseren, zodat verschillende alternatieven kunnen worden aangeboden aan mensen met binding aan de gemeente Oldebroek.

Dit initiatief leidt niet tot extra toename van woningen en is dus geen enkele belemmering vanuit het KWP.

3.3.5 Bed en Breakfast

In de gemeentelijke beleidsnota 'Recreatie & Toerisme, Ruimtelijke aspecten' (2010) wordt de diversiteit en de kwaliteitsverbetering in het aanbod van verblijfsaccommodaties gestimuleerd. Achterliggend doel is de verbreding van het toeristisch product. De nota wijst op de behoefte aan meer toeristische overnachtingsmogelijkheden in de gemeente. Daarnaast is er behoefte aan meer rustpunten langs de diverse routenetwerken in het buitengebied, waaronder de lange afstand wandel- en fietsroutes en het fietsknopennetwerk Veluwe.

Bed en breakfast voorzieningen worden beschouwd als een welkome aanvulling op het toeristische aanbod. Bed en breakfast voorzieningen zijn daarom in de gehele gemeente toegestaan, mits er wordt voldaan aan een aantal beleidsregels. In hoofdlijnen moeten de voorzieningen een kwaliteitsimpuls zijn voor het landelijke gebied. In de notitie 'Bed en breakfast in de gemeente Oldebroek' (2009) wordt aangegeven welke beleidsregels van toepassing zijn en hoe de functie planologisch verankerd wordt in nieuwe bestemmingsplannen.

3.3.6 Beleid aan huis verbonden beroep of bedrijf

De gemeente Oldebroek staat aan huis verbonden beroepen of bedrijven toe. Daarvoor is een aantal voorwaarden geformuleerd: de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep en/of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit mag niet meer bedragen dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de woning inclusief bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 100 m2.

Dit beleid is verwerkt in de planregels behorende bij dit bestemmingsplan en daarmee van toepassing voor het plangebied.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en belangenafweging (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). Om tot een gedegen planontwikkeling te komen zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, die inzicht geven in de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de onderzoeken die zijn uitgevoerd. Voor uitgebreide informatie wordt verwezen naar de feitelijke onderzoeken.

4.1 Cultuurhistorie

4.1.1 Algemeen

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als 'sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling'. Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwwerken, al dan niet met een status als monument. Bepaalde landschappelijke elementen als houtwallen, bosjes, bomen, waterlopen etc., kunnen een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen in verband met de ontstaans-, bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de streek. In het bestemmingsplan kunnen regels worden opgenomen om deze geschiedenis te behouden cq. de waarden te beschermen.

4.1.2 Archeologie

Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische resten in de bodem kunnen aantasten moeten rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.

Aanwezige archeologische waarden

Uitgangspunt binnen het bestemmingsplan is het veiligstellen van de aanwezige (en aangetoonde) archeologische waarden. De gebieden waar het daarbij concreet om gaat staan aangegeven op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) die de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) samen met de provincie Gelderland heeft opgesteld. Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Oldebroek ligt het plangebied in een zone met een hoge archeologische verwachting.

Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz)

De Wamz betreft een wijziging van de Monumentenwet 1988 voor wat betreft archeologische monumentenzorg, die op 1 september 2007 in werking is getreden. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Het archeologisch bodemarchief is de grootste bron voor de geschiedenis van Nederland. Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van dit erfgoed in situ (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden.

Om te voorkomen dat door de koppeling van de bescherming van archeologische waarden met het bestemmingsplan ook de hele kleine ruimtelijke ingrepen aan een afweging ten aanzien van archeologie onderhevig zijn, is artikel 41a aan de Monumentenwet 1988 toegevoegd. Dit artikel regelt dat bij ingrepen onder de 100 m2, waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd geen verplichtingen ten aanzien van archeologie worden opgelegd.

Omdat de grens van 100 m2 in het buitengebied aan de lage kant is, maar in een binnenstad te hoog kan zijn, is in het artikel ook opgenomen dat de gemeenteraad een afwijkende oppervlakte kan vaststellen.

Dit artikel is ook opgenomen om particulieren niet voor onredelijke kosten voor archeologie te plaatsen, bovendien is archeologisch (voor)onderzoek met een zeer klein oppervlak ook voor de archeologie weinig zinvol. Genoemde grenzen zullen uitgewerkt worden in de monumentenverordening van de gemeente Oldebroek. Totdat de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is opgesteld moet er tussentijds conform de Wamz mee om worden gegaan.

Bij projecten die groter zijn dan 100 m2 moet een archeologische toets plaatsvinden zodra er sprake is van te verwachten archeologische waarden. Bij zowel een omgevingsvergunning voor het bouwen als een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden moet er een toets plaatsvinden of een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Hierbij zal bij de regionaal archeoloog of bij de provinciaal archeoloog advies worden ingewonnen. Zodra er een eigen gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is vastgesteld, zal deze een rechtstreekse werking krijgen via de monumentenverordening.

4.1.3 Onderzoek

In augustus 2015 is door ArCheBoor een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. In het plangebied zijn verspreid 6 boringen gezet met Edelmanboor met een diameter van 7 cm. De boringen zijn tot minimaal 25 cm in de onverstoorde C-horizont gezet. Uit de verkennende boringen is gebleken dat bodem tot een diepte van minimaal 55 tot maximaal 75 cm –mv verstoord is. De verstoorde bodemlagen bestaan uit plaatselijk humeus, uiterst en zeer fijn, zwak siltig zand met wisselende kleuren en talrijke vlekken daarin. De overgang naar de onderliggende C-horizont is onscherp als gevolg van vermenging van de Chorizont in de onderzijde van de geroerde bodemlaag. De intacte C-horizont bestaat uit zeer fijn, zwak siltig, licht geel dekzand en bevindt zich direct onder de verstoorde lagen. Een plaggendek of andere archeologisch relevante lagen zijn niet aangetroffen.

4.1.4 Cultuurhistorie

Met ingang van 1 januari 2012 moet in een bestemmingsplan zijn aangegeven hoe rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen zichtbare en niet-zichtbare cultuurhistorische waarden. Onder zichtbare cultuurhistorische waarden worden monumenten verstaan maar ook andere gebouwen of landschappelijke elementen die in cultuurhistorisch opzicht van belang zijn.

Er zijn geen zichtbare cultuur historische waarden aanwezig in het plangebied.

4.1.5 Conclusie

Aanbevolen wordt om geen vervolgonderzoek uit te voeren en het plangebied vrij te geven voor de voorziene ontwikkeling. De implementatie van dit advies is afhankelijk van het oordeel van de bevoegde overheid, de gemeente Oldebroek, hierin vertegenwoordigd door de regio-archeoloog. Ondanks dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd kan op basis van de aard van de onderzoeksmethode niet worden uitgesloten dat tijdens graafwerkzaamheden alsnog archeologische resten worden aangetroffen. ArGeoBoor wijst erop dat men bij bodem verstorende activiteiten verplicht is om eventuele vondsten en grondsporen te melden bij de Minister van OCW conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988.

Het archeologisch onderzoek is als Bijlage 1 Archeologisch onderzoek toegevoegd bij dit plan.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er daardoor gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).

4.2.2 Onderzoek

In juli 2015 heeft Eco Reest BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd naar eventuele aanwezigheid van verontreiniging van grond en grondwater. Doel van het onderzoek is het vaststellen van eventuele verontreiniging van grond en grondwater van de locatie en een globaal inzicht te verschaffen in de aard, plaats en concentratie van eventuele verontreinigende stoffen.

Uit het vooronderzoek blijkt dat het onderzoeksterrein in het verleden in gebruik is geweest als agrarisch gebied. Op een naastgelegen perceel is in 1995 een ondergrondse huisbrandolietank (2000 liter) verwijderd. Rondom de tank is destijds visueel geen verontreiniging waargenomen.

Uit de veldwerkzaamheden blijkt dat de bodem van de onderzochte locatie opgebouwd is uit matig fijn zand. Het grondwaterniveau is tijdens het grondwateronderzoek vastgesteld op 1,7 mmv. Tijdens het veldwerk zijn geen voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen.

Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Deze zijn zintuiglijk niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen.

Uit de chemische analyses is het volgende naar voren gekomen:

Grond:

In de boven en ondergrond zijn geen gehalten aan de onderzochte parameters gemeten boven de achtergrondwaarden en/of detectiegrenzen.

Grondwater:

In het grondwater zijn lichte verhogingen aan barium en zink gemeten.

4.2.3 Conclusie

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in het grondwater overschrijdingen van de streefwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. Deze lichte verhogingen zijn waarschijnlijk een gevolg van nature verhoogde achtergrondconcentraties die vaker voorkomen in de regio. De onderzoekshypothese, zijnde een onverdachte locatie, is hiermee derhalve bevestigd.

Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de bestemming toekomstige woonbestemming van het terrein, zijn er geen verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit te verwachten. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de toekomstige bestemming van het terrein.

Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 2 Verkennend bodemonderzoek toegevoegd bij dit plan.

4.3 Ecologie

In het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met het Europees en nationaal beleid en wetgeving ten aanzien van de natuurbescherming. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

Om inzicht te krijgen in de huidige natuurwaarden in en om het plangebied en de eventuele gevolgen van de geplande ontwikkelingen op de aanwezige waarden, dient nagegaan te worden of in of nabij het plangebied sprake is van gebieden die zijn aangewezen als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of van gebieden die zijn aangewezen als Speciale Beschermingszone (SBZ) in de zin van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn.

Soortenbescherming

Bij de soortenbescherming is de Flora- en faunawet van belang. In deze wet is bepaald dat beschermde dieren, die in de wet zijn of worden aangewezen, niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden, dat planten niet geplukt of verzameld mogen worden en dat het niet is toegestaan om nesten, holen of andere voortplantingsplaatsen of vaste rustplaatsen te beschadigen, te vernietigen of te verstoren. De Flora- en faunawet gaat uit van het 'nee, tenzij' principe. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken.

4.3.1 Onderzoek

De Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet 1998 en het EHS-beleid verplichten vooraf te toetsen of ruimtelijke ingrepen of activiteiten niet conflicteren met aanwezige beschermde plant- en diersoorten en habitats. In juni 2015 is door Ecogroen een quickscan uitgevoerd om het plan te toetsen aan de Flora- en faunawet en gebiedsgerichte natuurbescherming.

Op basis van de aard van de ruimtelijke ingrepen en de afstand tot beschermde natuurgebieden wordt ingeschat dat de beoogde plannen geen negatieve effecten hebben op de in de omgeving aanwezige Natura 2000-gebieden, Beschermde natuurmonumenten, Ecologische hoofdstructuur (EHS) of belangrijke natuurwaarden buiten de EHS. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Veluwe' is gelegen op een afstand van circa 500 meter. Uit de Omgevingsvisie Gelderland (Provincie Gelderland 2015) blijkt dat het plangebied op een afstand van 500 meter onderdeel is van het Gelders Natuurnetwerk (voormalige EHS). Het betreft bestaande natuur in Natura 2000-gebied Veluwe. Op basis van de aard van de ruimtelijke ingrepen, de ligging nabij bebouwing en de afstand tot beschermde natuurgebieden wordt ingeschat dat de beoogde plannen geen negatieve effecten hebben op de EHS/GNN.

Aangetroffen en te verwachten soorten

  • Er zijn geen beschermde plantensoorten of plantensoorten van de Rode Lijst aangetroffen of te verwachten in het plangebied.
  • In het plangebied worden geen vaste verblijfplaatsen voor vleermuizen verwacht. Van schade aan (onmisbare) vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen is ook geen sprake.
  • Vaste verblijfplaatsen van zwaar beschermde grondgebonden zoogdieren zijn niet aangetroffen en zijn ook niet te verwachten binnen de invloedssfeer van de plannen. Wel zijn vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laag beschermde, zoogdiersoorten (Ff-wet tabel 1) aangetroffen en te verwachten.
  • Er zijn geen geschikte nestlocaties aanwezig van broedvogels met jaarrond beschermde nesten zoals Huismus, uilen en roofvogels. Wel komen in het plangebied mogelijk algemene broedvogels zoals Roodborst, Merel, Heggenmus, Winterkoning en Groenling tot broeden.
  • In het plangebied zijn enkele algemene en laag beschermde amfibieën (Ff-wet tabel 1) zoals Kleine watersalamander, Gewone pad en Bruine kikker overwinterend te verwachten.
  • In het plangebied zijn geen reptielen of beschermde vissen, insecten of weekdieren aangetoond of te verwachten.
4.3.2 Conclusie

Een vervolgtraject in het kader van de Natuurbeschermingswet en EHS-beleid is niet noodzakelijk.

Er zijn geen beperkingen met betrekking tot beschermde flora en fauna met uitzondering van broedvogels. Werkzaamheden die broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen.

Voor aanwezige en te verwachten laag beschermde zoogdier- en amfibieënsoorten met verblijfplaatsen in het plangebied geldt, bij ruimtelijke ingrepen, vrijstelling van de verbodsartikelen van de Flora- en faunawet. Het nemen van verplichte vervolgstappen is voor deze soorten in deze situatie dan ook niet aan de orde.

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de plannen. Het ecologisch onderzoek is als Bijlage 3 Quickscan ecologie toegevoegd bij dit plan.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Het beleid op het gebied van de externe veiligheid heeft als doel zowel individuele als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Daarbij kan het niet alleen gaan om ongevallen die te maken hebben met bedrijven die gevaarlijke stoffen opslaan (stationaire bron), maar ook om een ongeval veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen.

Inrichtingen

Het externe veiligheidsbeleid voor inrichtingen heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Op grond van deze benadering worden in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) grenzen gesteld aan de risico's, waarbij gelet wordt op de kwetsbaarheid van functies in de omgeving. De risico's worden daarbij in twee maten gemeten: een plaatsgebonden risico (voor individuen) en een groepsrisico (voor groepen mensen).

Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt voor nieuwe situaties een harde grenswaarde van 10-6. Voor bestaande situaties geldt een tijdelijke grenswaarde van 10-5 (tot 3 jaar na het vaststellen van een bestemmingsplan). Voor sommige bedrijven - bijvoorbeeld met koelinstallaties met ammoniak als koudemiddel - zijn in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) vaste afstanden tot gevoelige functies vastgelegd. Ten aanzien van het groepsrisico zijn geen grenswaarden vastgesteld, maar gelden richtwaarden gekoppeld aan een verantwoordingsplicht.

In het bestemmingsplan dient bij de bestemmingskeuzen rekening te worden gehouden met de grenswaarden, richtwaarden en afstanden uit het Bevi. Concreet betekent dit dat nieuwvestiging van risicovolle inrichtingen wordt uitgesloten. Voor de bestaande risicovolle inrichtingen geldt dat deze planologisch worden vastgelegd in hun huidige omvang.

In het onderhavige bestemmingsplan is ten aanzien van externe veiligheid het uitgangspunt, dat wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Dit besluit heeft grote gevolgen voor de ruimtelijke ordening. Bij het plannen van risicogevoelige objecten in de omgeving van een risicovolle inrichting moet nu op bindende wijze rekening worden gehouden met de mogelijke invloed van die inrichting.

Uit inventarisatie blijkt dat zich rond de onderhavige locatie geen inrichtingen bevinden die een mogelijk risico vormen voor de omgeving.

Buisleidingen

Er bevinden zich in of nabij het plangebied geen buisleidingen die een belemmering vormen voor het plan.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de 'Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen'. Hierover is vervolgens een 'Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' verschenen waarin dit beleid verder is uitgewerkt en verduidelijkt.

Sinds 1 april 2015 zijn het "Besluit externe veiligheid transportroutes" en de "Regeling Basisnet" in werking getreden.

Door het "Besluit externe veiligheid transportroutes" wordt het verplicht transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd vast te leggen in het bestemmingsplan.

Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) aan de gemeenten duidelijkheid te bieden over de maximale risico’s die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Die maximaal toelaatbare risico’s worden met de bijbehorende risicozones voor alle relevante spoor-, weg- en vaarwegtrajecten in tabellen vastgelegd. Het Basisnet bestaat uit drie onderdelen: Basinet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water.

Doelen van het Basisnet zijn:

  • Gevaarlijke stoffen kunnen vervoeren tussen de belangrijkste industriële plaatsen in Nederland en het buitenland, ook in de toekomst.
  • Risico’s voor omwonenden langs de routes binnen wettelijke grenzen houden.
  • Duidelijkheid verschaffen aan gemeenten over waar wel/niet gebouwd mag worden.

Er bevinden zich routes van gevaarlijke stoffen in de directe omgeving van het plan die een belemmering kunnen vormen.

4.4.2 Onderzoek

Risicokaart Gelderland

Aan hand van de Risicokaart Gelderland is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Gelderland staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0009.jpg" Uitsnede van de Risicokaart

Uit de inventarisatie blijkt dan ook dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen van zowel de A28 en spoorbaan Amersfoort-Zwolle. Het rapport bij de kaart is geraadpleegd. Er geldt een plaatsgebonden risicocontour voor 10-6 op 0 meter en voor 10-8 op 160 meter. De afstand van het plangebied tot de contour is meer dan 160 meter. Deze contouren liggen dan ook niet over het plangebied;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
4.4.3 Conclusie

Er bevinden zich geen inrichtingen, buizen en/of transportroutes die een belemmering vormen voor de realisering van de beoogde plannen.

4.5 Geluid

4.5.1 Algemeen

Ter beperking van geluidshinder worden in de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones gedefinieerd rondom belangrijke geluidsbronnen (gezoneerde industrieterreinen, verkeerswegen en spoorwegen). Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied, waar voor bouwplannen en bestemmingsplannen een akoestische toetsing dient te worden uitgevoerd.

Wegverkeerslawaai

In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft. Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/h-gebied of in een woonerf. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg.

Het onderhavige perceel ligt aan de Vierhuizenweg waar 60 km/h mag worden gereden.

Spoorlawaai

De spoorlijn Amersfoort - Zwolle (lijn 253) heeft een zonebreedte van 300 meter ter weerszijden van de spoorlijn, gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf. Het plangebied ligt op ruime afstand van de geluidszone van de spoorlijn.

Industrielawaai

Geluid afkomstig van bedrijven vormen geen milieubelasting in de omgeving. Voor bedrijven gelden de geluidsvoorschriften behorend uit een Algemene Maatregel van Bestuur (bijv. Activiteitenbesluit) of de voorschriften behorend bij een omgevingsvergunning. Daarmee wordt een aanvaardbaar geluidsniveau bij de in het plangebied gelegen geluidsgevoelige objecten gewaarborgd. In de huidige situatie zijn er in het plangebied geen geluidsknelpunten.

4.5.2 Onderzoek

In juli 2015 is door Windmill Milieu en Management een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar het wegverkeerslawaai ten behoeve van de realisatie van de woning. De woning is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Vierhuizenweg en de Bovenheigraaf. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.

Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. In voorliggende rapportage zijn de uitgangspunten, rekenresultaten en conclusies van het onderzoek beschreven.

Uit het onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Bovenheigraaf ten hoogste 43 dB bedraagt na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse
van de woning voldaan.

De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Vierhuizenweg bedraagt ten hoogste 53 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. De voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de woning niet gerespecteerd. Echter de maximale ontheffingswaarde voor nieuwe woningen in buitenstedelijk gebied wordt wel gerespecteerd. Hiertoe is beschouwd of door het treffen van maatregelen de geluidbelasting kan worden teruggedrongen. Aan de voorwaarde van een geluidluwe zijde uit het gemeentelijk beleid ‘Geluidbeleid bij ruimtelijke ontwikkelingen’ wordt voldaan, aangezien de geluidbelasting ter plaatse van de zuidwest gevel 34 dB(A) bedraagt en daarmee ruimschoots voldoet aan de voorkeursgrenswaarde.

4.5.3 Conclusie

Conform het Bouwbesluit 2012 dient bij het realiseren van een woning de gevels een voldoende karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie (GA;k) te hebben zodat een binnenniveau van 33 dB gerespecteerd blijft.

Vanwege de overschrijding van de Voorkeursgrenswaarde is voor dit plan de Hogere Waarde Procedure noodzakelijk.

Het akoestisch onderzoek is als Bijlage 4 Akoestisch onderzoek toegevoegd bij dit plan.

4.6 Luchtkwaliteit

4.6.1 Algemeen

Op 15 november 2007 is de zogeheten 'Wet luchtkwaliteit' in werking getreden. Met de 'Wet luchtkwaliteit' wordt de wijziging van de 'Wet milieubeheer' op het gebied van luchtkwaliteitseisen bedoeld. De 'Wet luchtkwaliteit' vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005'.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het 'Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)'. De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'Niet in betekenende mate (NIBM)' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor een ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Het betreft de volgende categorieën:

  • kantoorlocaties groter dan 33.333 m² bruto vloeroppervlak bij één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties groter dan 66.667 m² bruto vloeroppervlak met twee ontsluitingswegen;
  • woningbouwlocaties met meer dan 500 woningen met één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met meer dan 1000 woningen met twee ontsluitingswegen;
  • voor projecten die combinaties hiervan vormen geldt een speciale formule, zie bijlage 3b van de Regeling NIBM;
  • projecten die gebruik maken van dezelfde ontsluitingsstructuur dienen bij elkaar te worden opgeteld.
4.6.2 Conclusie

Ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan is het uitvoeren van berekeningen niet nodig, omdat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging ter plaatse (conform besluit NIBM). De luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.

4.7 Milieuzonering

Om bedrijfsvestigingen te kunnen toetsen op milieuhygiënische aspecten wordt het instrument milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds hindergevoelige functies, zoals woningen.

Algemeen wordt hiervoor de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gebruikt. Hierin zijn aan bedrijven milieucategorieën toegekend. Per bedrijf is aangegeven wat de gewenste afstand is tot een rustige woonwijk. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. De feitelijke emissies (geluid, geur, stof et cetera) van een bedrijf kunnen aanleiding zijn om een andere afstand aan te houden.

In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen functies die vanuit milieuzonering bezien mogelijk invloed hebben op het plangebied.

4.8 Spuitzones

Aangrenzend aan het plangebied is een kwekerij gevestigd. Op deze aan het plangebied grenzende gronden wordt gebruik gemaakt van bestrijdingsmiddelen. Bij nieuw te bouwen woningen dient rekening te worden gehouden met het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt met oog op gezondheidsrisico's in beginsel een afstand van 50 meter in acht genomen tot milieugevoelige functies zoals wonen.

De giftigheid van de bestrijdingsmiddelen, duur van de blootstelling, en het werkingsmechanisme zijn factoren die de hoogte van de gezondheidsrisico's bepalen.

In de nieuwe situatie bedraagt de afstand van de dichtstbijzijnde nieuwbouwwoning tot de gronden waar bestrijdingsmiddelen worden gebruikt minder dan 50 meter.

Er heeft overleg plaatsgevonden over de bestrijdingsmiddelen die gebruikt worden en of als gevolg hiervan nog nadere maatregelen moeten worden genomen. Hiervoor is ook een advies ingewonnen bij de GGD.

Het advies houdt in dat een kortere afstand tot de gronden waar bestrijdingsmiddelen worden gebruikt acceptabel is, omdat er tussen de nieuwbouwwoning en de betreffende gronden een houtwal/singel wordt aangebracht, die de drift (verwaaien van spuitvloeistof) van bestrijdingsmiddelen beperkt, zodat gezondheidsrisico's verminderen. Aangezien gewasbescherming alleen in de zomer wordt uitgevoerd, dus in de periode dat de bomen volop in het blad zitten zijn de gezondheidsrisico's vrijwel nihil.

Op de verbeelding en in de regels is deze houtwal/singel opgenomen. Ook is in het inrichtingsplan aangegeven dat de achtergrens wordt voorzien van een houtwal.

Voor een uitgebreide beschrijving van de bevindingen van de GGD wordt verwezen naar de rapportage van de GGD, die als Bijlage 5 Spuitzone toegevoegd is bij dit plan.

4.9 Water

4.9.1 Algemeen

De waterhuishouding in het plangebied zal veranderen. In de huidige situatie is namelijk het perceel niet verhard. Het verharde oppervlak zal door de bebouwing toenemen.

Om in een zo vroeg mogelijk stadium inzicht te krijgen in het meest gewenste waterbeheer en de daarmee gepaard gaande inrichtingsmaatregelen is de zogenoemde watertoets uitgevoerd. Verplicht onderdeel daarvan is de “waterparagraaf”. Bij de opzet van de waterparagraaf is aangesloten bij de eisen voor kleine plannen uit de gemeentelijke notitie “Implementatie watertoets gemeente Oldebroek”.

4.9.2 Beleid

Tot 1 november 2003 had de watertoets uitsluitend een bestuurlijke status, gebaseerd op de afspraken gemaakt in de startovereenkomst 'Waterbeheer in de 21e eeuw'. Met ingang van 1 november 2003 is de watertoets ook wettelijk verplicht bij gemeentelijke, provinciale en regionale structuurvisies, bij bestemmingsplannen en bij afwijkingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De watertoets omvat het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in de vermelde ruimtelijke plannen en besluiten.

In het Waterplan Oldebroek 2009-2015 'Water waarderen!' worden uitgangspunten, randvoorwaarden en streefbeelden weergegeven. De gemeente wil een gezond en veerkrachtig watersysteem realiseren met het oog op een aantrekkelijke en gezonde leefomgeving. Hierbij wordt rekening gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden van een duurzaam watersysteem, een duurzame waterketen en de overige aangrenzende beleidsterreinen. Onderdeel hiervan is het gemeentelijk beleid ten aanzien van duurzaam watergebruik dat erop is gericht om zo weinig mogelijk schoon hemelwater via de riolering af te voeren. Hoofdverantwoordelijke voor het waterbeheer is het 'Waterschap Veluwe'.

De Riool aansluit- en afkoppelverordening schrijft voor dat hemelwaterafvoer bij nieuwbouw dient te worden afgekoppeld en geïnfiltreerd te worden in de grond.

4.9.3 Riolering en afvoer hemelwater

Met betrekking tot het plangebied geldt dat het hemelwater zal worden gescheiden van het vuile afvalwater.

Het afvalwater wordt afgevoerd middels het bestaande drukrioleringssysteem. Het vuilwater kan worden aangesloten op de pomp unit (net zo als nu). Het hemelwater, afkomstig van het bebouwd oppervlak, wordt afgevoerd naar de aan te leggen waterpartij op het perceel. Hemelwater wordt zoveel mogelijk op het eigen terrein in de bodem geïnfiltreerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0010.jpg"

4.9.4 Grondwaterbeschermingsgebied

De nieuwe ontwikkelingen in het onderhavige plangebied hebben geen grootschalige veranderingen voor het watersysteem tot gevolg. Wel gelden de uitgangspunten ten aanzien van de riolering en de afvoer van hemelwater. De waterparagraaf wordt voor goedkeuring naar het Waterschap Veluwe gezonden.

4.9.5 Grondwaterfluctuatiezone

Als de verwachte klimaatsveranderingen doorzetten, dan zal de hoeveelheid neerslag toenemen. Ook op de Veluwe zal dit gebeuren en de verwachting is dat daardoor de grondwaterstand zal stijgen.

Op de flank van de Veluwe zal er - behalve in bestaand bouwgebied - ook in nieuw in te richten (en te her inrichten) gebied wateroverlast kunnen ontstaan als er geen maatregelen worden genomen. Te denken valt hierbij aan ondergelopen kelders, natte kruipruimten, vocht in huizen/gebouwen, aantasting van wegen en hogere waterpeilen en afvoeren.

In deze zone op de flanken van de Veluwe - de zogenaamde grondwaterfluctuatiezone - is er een verhoogd risico op grondwateroverlast. Het is van belang - nu er een beeld is van de begrenzing van deze risicovolle grondwaterfluctuatiezone - om bij de inrichting of herinrichting van stedelijk gebied hier rekening mee te houden en maatregelen te nemen. De stijging van de grondwaterstand in de grondwaterfluctuatiezone zal van plaats tot plaats kunnen verschillen, maar bij de provincie Gelderland wordt rekening gehouden met een lokale stijging tot circa 80 centimeter.

Het plangebied is niet gelegen in de grondwaterfluctuatiezone (zie navolgende afbeelding)

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0011.jpg"

Uitsnede grondwaterfluctuatiezone  

4.9.6 Onderzoek

Voor dit plan is de digitale watertoets uitgevoerd. De watertoets en de samenvatting zijn als Bijlage 6 Watertoets en als Bijlage 7 Samenvatting watertoets toegevoegd bij dit plan. Op basis hiervan heeft het Waterschap Vallei en Veluwe voor dit plan een positief wateradvies gegeven.

4.9.7 Conclusie

Het aspect water is geen belemmering voor dit plan.

4.10 M.e.r.-beoordeling

4.10.1 Algemeen

Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  • 1. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kernmerk potentieel effect). Zijn belangrijke nadelige milieugevolgen uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
  • 2. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000 gebieden niet zijn uit te sluiten;
  • 3. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.
4.10.2 Onderzoek

Het bestemmingsplan biedt een juridische-planologische regeling voor het omzetten van een agrarische bestemming in een woonbestemming. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt (wonen) valt onder categorie "D 11.2 uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen". De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 200 ha. of meer, 2000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer). Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling zal blijken of niet alsnog een m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r. moet worden doorlopen. In de volgende paragraaf wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' behandeld.

De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied (Veluwe) bedraagt circa 500 meter. Gelet op de soort activiteit (wonen) en de afstand tot aan het Natura 2000 gebied, is geoordeeld dat is uit te sluiten dat er significante negatieve effecten optreden op het Natura 2000 gebied. Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een planMER-plicht.

De Provinciale Staten van Gelderland hebben momenteel geen activiteiten aangewezen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht. Derhalve is er via dit spoor ook geen sprake van een planMER-plicht voor dit bestemmingsplan.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Zoals is aangegeven, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Dit is het geval bij dit bestemmingsplan. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kernmerk potentieel effect).

Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is geoordeeld dat er geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten, zoals deze in de voorgaande paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen m.e.r.-procedure noodzakelijk op grond van het Besluit m.e.r.

4.10.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die grote nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is dan ook niet verplicht. Er is daarom geen MER opgesteld.

4.11 Verkeer

4.11.1 Parkeren

Op 2 oktober 2014 heeft de gemeente de Parkeernota Oldebroek vastgesteld. Voor parkeren in het buitengebied geldt dat het op eigen terrein moet worden gerealiseerd dan wel dat alternatieven zijn geregeld. Parkeren op de openbare weg (‘in de berm’) is niet wenselijk.

In de nota zijn parkeernormen per functie opgenomen. Deze zijn afgeleid uit kencijfers van de CROW richtlijnen (ASVV 2012, landelijke norm). Voor een herbestemming als onderhavig plan is een stappenplan opgenomen, waarbij eerst gekeken wordt naar de huidige situatie om vervolgens te bepalen wat de parkeerbehoefte is in de toekomstige situatie.

In de huidige situatie is er geen parkeerprobleem. In de toekomstige situatie worden voldoende parkeerplaatsen aangelegd (zie inrichtingstekening).

4.11.2 Verkeersafwikkeling

De Vierhuizenweg is gecategoriseerd als erftoegangsweg buiten de bebouwde kom met een maximum snelheid van 60 km/uur. De Zuiderzeestraatweg is een provinciale weg (N308) en gecategoriseerd als gebiedsontsluitingsweg met een maximum snelheid van 80 km/uur. In principe wordt er vanuit “Duurzaam Veilig (Verkeer)” geen maximumgrens gesteld aan de intensiteit van het autoverkeer. Echter hoe hoger de intensiteit, hoe groter de kans op overlast. In de praktijk wordt voor genoemde erftoegangswegen 5.000 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etmaal) gehanteerd. De Vierhuizenweg is echter smal, er is geen sprake van ongestoord passeren en dat betekent een lagere snelheid. Een maximale capaciteit 2.000 mvt/dag is daarom acceptabel.

Aangezien het hier niet gaat om een toename van het aantal woningen, maar om een verplaatsing zal de verkeersintensiteit niet toenemen.

Hoofdstuk 5 Het plan

5.1 Ruimtelijke structuur

De locatie bestaat uit een vrijstaande woning (Vierhuizenweg 21) en een tweede woning in een gedeelte van de houten schuur (nr. 21A) op het achtererf van Vierhuizenweg 21. De voorzieningen aanwezig in de woning (21A) worden opgeheven, zodra de nieuwe woning op het perceel rechts van de Vierhuizenweg 21 is gerealiseerd, zodat bewoning van de schuur niet meer mogelijk is.

Het perceel waar de nieuwe woning wordt gerealiseerd is nu onbebouwd en in gebruik als weide, deels moestuin en achterop deels in gebruik voor kwekerij. Op de grens tussen beide percelen staat loodrecht op de Vierhuizenweg een rij dakplatanen.

Historie

Op de navolgende historische kaart uit 1900 is de ligging van het perceel aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0012.png"

Bron: www.historiekaart.nl

Het terrein ligt in het veenontginningslandschap met de aanduiding halfopen coulissen. In de laatste ijstijd verspreidde de wind het zand van de droge zeebodem en rivierbeddingen als een deken over het landschap. In sommige gebieden stuwde de westenwind het zand op in kilometers lange dekzandruggen (de witte delen op de historische kaart). In de laagten tussen de dekzandruggen kon het regenwater moeilijk weg. Hier ontstonden veengebieden. Na het afgraven van het veen werden de gronden voornamelijk als grasland gebruikt. Er ontstonden lange percelen met agrarische bebouwing op de kop van de kavels. Langs de vele afwateringssloten stonden aan weerszijden knotbomen. Zo ontstond een besloten landschap met halfhoge bomen. Door de schaalvergroting in de landbouw is een groot deel van deze kleinschaligheid verdwenen. In het landschapsontwikkelingsplan van de gemeente Oldebroek wordt gesproken van het versterken van het halfopen coulissen landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0013.jpg"

Schets van een open coulissenlandschap

Landschap

De locatie ligt aan de Vierhuizenweg in Oldebroek, bijna op de kruising met de Bovenheigraaf.

Het landschap kenmerkt zich door een open karakter. Er zijn doorzichten naar de Koeleweg, het Bovenpad en de Bovenheigraaf. De kwekerij achter op het perceel zorgt ter plaatse voor een meer gesloten karakter van het landschap.

Langs de Vierhuizenweg is door de gemeente een laan van eikenbomen gecreëerd. Langs de Bovenheigraaf, de Vierhuizenweg en het Bovenpad is een duidelijke lintstructuur in bebouwing zichtbaar.

Het erf en de bebouwing

Het erf heeft zich ontwikkeld op een kleine kavel aan de Vierhuizenweg. De woning evenwijdig aan de weg, heeft zijn oorspronkelijke hoofdvorm en pannendak behouden. De schuur achter de woning is zwart en past bij het karakter van een boerenerf. Zowel de woning als de schuur bestaan uit 1 laag met kap.

5.2 Nieuwe bebouwing

De nieuwe bebouwing bestaat uit een vrijstaande woning met bijbehorende bijgebouwen. De huidige woning nr. 21 blijft behouden en daarbij zijn ook bijgebouwen toegestaan. Het volume van de woning sluit aan op de bestaande bebouwing aan de Vierhuizenweg. De woning is qua uitstraling eenvoudig heeft een enkelvoudig hoofdvolume van één laag met zadeldak (evenwijdig aan de Vierhuizenweg) en wordt uitgevoerd in gedempte kleuren en natuurlijke materialen. Bijgebouwen worden achter de woning gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0014.jpg"

Schets van de voorgevel

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0015.jpg"

Schets van de rechterzijgevel

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG136-ON01_0016.jpg"

Schets van de begane grond

De woning is via afzonderlijke in-/uitrit ontsloten op de Vierhuizenweg. Het parkeren vindt plaats op eigen erf. De inrit en parkeergelegenheid worden gecreëerd in samenhang met de bestaande woning (nr. 21) waarbij aandacht is voor een groen karakter van het geheel.

5.3 Inrichtingsplan

In juni is door Ing. J.J. Schenk, Tuin- en landschapsarchitect van 't Mulligen uit Oldebroek een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld.

Dit inrichtingsplan geeft uitgangspunten en randvoorwaarden voor het ruimtelijk ontwerp voor het erf en de bebouwing. Het maakt de ambitie duidelijk en geeft inspiratie voor het plan. Het vormt een kader bij de welstandsadvisering en de vergunningverlening.

Uit het inrichtingsplan blijkt dat het perceel landschappelijk verantwoord wordt ingericht vanuit de cultuurhistorische invalshoek. Hierbij is rekening gehouden met het Landschapontwikkelingsplan van de gemeente Oldebroek en met de wensen van de initiatiefnemers.

Nieuwe kwaliteiten

Landschap

  • Groene kavels vergroten het contrast met het open landschap aan weerszijde van de Vierhuizenweg.
  • De nieuwe bebouwing versterkt de lintstructuur van de Vierhuizenweg.
  • Door middel van bomen wordt een groene kavelrand gecreëerd.
  • Door middel van een haag wordt een spuitvrije zone gecreëerd, om een gezond leefklimaat te waarborgen.

Erf

  • Voor erfafscheiding wordt gebruikt gemaakt van streekeigen hagen en struiken. Ook wordt gewerkt met solitaire grensbomen. Er wordt geen gebruik gemaakt van dominante scheidingen zoals houten schuttingen.
  • De woning komt voor de rooilijn van de bestaande woning. De woningen verspringen.
  • Er wordt een inrit en parkeergelegenheid gecreëerd in samenhang met de bestaande woning. Hierbij is aandacht voor een groen karakter van het geheel.
  • Bijgebouwen komen achter de woningen.
  • De kwekerij blijft bereikbaar door gebruik te maken van de oprit van een van beide woningen.

Gebouwen

  • De woning heeft een volume dat aansluit bij de bestaande bebouwing aan de Vierhuizenweg.
  • De woning heeft een enkelvoudig hoofdvolume met zadeldak.
  • Nokrichting evenwijdig aan de Vierhuizenweg.
  • De woning heeft een eenvoudige uitstraling, natuurlijk materiaal gebruik en gedempte kleuren.
  • De woningen zijn niet identiek aan elkaar maar, wel familie.

Toepassing van inrchtingselementen

Knip- en scheerheggen

Op het erf een haagstructuur aan de wegzijde, langs de oprit en langs de rechterkant van het erf.

Solitaire bomen

In de soortkeuze is aangesloten bij het naastgelegen perceel en de bestaande bomenrij aan de Vierhuizenweg, waardoor samenhang ontstaat.

Houtsingel

De houtsingel vormt de achtergrens van het perceel en zorgt voor een natuurlijke afscheiding tussen de achterliggende kwekerij en het perceel. De houtsingel dient ook als haag voor de spuitvrije zone, waardoor een gezond leefklimaat wordt gewaarborgd.

Het inrichtingsplan is als Bijlage 8 Inrichtingsplan toegevoegd bij dit plan.

Hoofdstuk 6 Toelichting op de plansystematiek

6.1 Het plan

In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de voorkomende functies in het bestemmingsplan worden geregeld. De planopzet is in overeenstemming met de RO-standaarden.

De regels

De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Het aantal regels is zo beperkt mogelijk gehouden. Alleen datgene is geregeld, wat werkelijk noodzakelijk is. Toch kan het in een concrete situatie voorkomen dat een afwijking van de regels gewenst is. Daarom zijn er in het plan afwijkingsmogelijkheden (met omgevingsvergunning) opgenomen. De uitvoering berust bij het bevoegd gezag, doorgaans burgemeester en wethouders. Deze afwijkingen maken kleine afwijkingen mogelijk binnen de aan de grond toegekende bestemming.

De bij dit plan behorende regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels.

In hoofdstuk 1 worden de in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen moeten worden gemeten. In hoofdstuk 2 zijn specifieke regels opgenomen voor de op de verbeelding gegeven bestemmingen. De artikelen bestaan uit een bestemmingsomschrijving en bouwregels, en zo nodig uit afwijkings- en specifieke gebruiksregels. De bestemmingsomschrijving is bepalend voor het gebruik van de grond. De hoofdstukken 3 en 4 bevatten regels die van toepassing zijn op meerdere bestemmingen. Uit praktische overwegingen wordt de voorkeur gegeven om deze in een afzonderlijke paragraaf onder te brengen.

6.2 Toelichting op de plansystematiek

Wonen

Voor de woningen in het plangebied is de bestemming 'Wonen' opgenomen.

Woningen

De bouwregeling van deze bestemming omvat een aantal regels om het bestaande stedenbouwkundige beeld te bewaren, zonder dat dit leidt tot verstarring. De locatie krijgt een woonfunctie. Voor de nieuwe woning is een bouwvlakdiepte van vijftien meter opgenomen. De woningen mogen een goot- nokhoogte hebben van maximaal 3,5 en 8 meter. Op de verbeelding is weergegeven dat er een maximum van twee woningen mogelijk is.

Bijgebouwen

Bij de woningen mogen aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd, met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 100 m2. De aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen slechts aan één zijde van de woning tot aan de zijdelingse perceelgrens worden gebouwd, aan de andere zijgevel dient een afstand te worden bewaard van ten minste 3 meter tot de zijdelingse perceelgrens. De goothoogte van aan- en uitbouwen en van bijgebouwen bedraagt maximaal 3,5 meter en een bouwhoogte van maximaal 6 meter. De aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen minimaal 1 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan te worden gebouwd; de bouwhoogte van overkappingen bedraagt maximaal 3 meter.

Nevenfuncties van woningen

Een ieder heeft de mogelijkheid om maximaal 40%, met een maximum van 100 m2, van de vloeroppervlakte van de woning inclusief de bijgebouwen, waaronder aan- en uitbouwen, te gebruiken voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit. Deze beroepsactiviteiten dienen zo klein van schaal te zijn, dat zij niet voldoen aan de bepalende criteria voor de meldings- of vergunningsplicht Wet milieubeheer.

Een afwijking van de gebruiksregels is opgenomen voor het onder voorwaarden aanbrengen van een bed en breakfast voorziening in de woning.

'Voorwaardelijke verplichting' voor landschappelijke inpassing

Voor nieuwe woningen is een voorwaardelijke verplichting voor landschappelijke inpassing opgenomen. Er is een landschapsinrichtingsplan opgesteld waaraan voldaan moet worden, waardoor de kwaliteit in het buitengebied gegarandeerd wordt.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2'

Op basis van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2007' is voor de locatie de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' opgenomen.

De bescherming richt zich onder andere op diepere grondwerkzaamheden welke aan een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden (voorheen: aanlegvergunning) zijn gekoppeld.

6.3 Handhaving

Handhaving neemt tegenwoordig een steeds belangrijker plaats in en staat ook in de gemeente Oldebroek hoog op de bestuurlijke en politieke agenda. Het grote belang dat de gemeente hieraan hecht, heeft in 2009 geleid tot vaststelling van de beleidsnota 'Integrale handhaving gemeente Oldebroek 2009'.

In deze beleidsnota worden de redenen genoemd waarom de gemeente handhaving belangrijk vindt. De bescherming van de kwaliteit en de veiligheid van de leefomgeving, de bescherming van rechten van derden en het voorkomen van rechtsongelijkheid zijn hier voorbeelden van. Daarnaast is het handhaven van gestelde regels in de gemeentelijke visie onmiskenbaar verbonden aan het stellen van de regels zelf. Regels worden immers gesteld, omdat de gemeente het belangrijk vindt dat bepaalde doelstellingen en kwaliteiten gehaald of beschermd worden en dan is het logisch dat er ook op toegezien wordt dat de gestelde regels ook daadwerkelijk nageleefd worden.

Uit de jurisprudentie zoals die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is gevormd, blijkt ook dat de gemeente zijn handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Op grond van de beleidsnota is binnen het totale gemeentelijk handhavingstakenpakket, naleving van de bestemmingsplannen één van de prioriteiten. Handhaving is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. De gemeente hecht grote waarde aan het voorkomen van overtredingen, de zogenaamde preventieve handhaving. Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente stringent en in een zo vroeg mogelijk stadium op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar ter beschikking staande handhavingsinstrumenten. Dit heeft tot gevolg dat als er sprake is van een situatie die in strijd is met dit bestemmingsplan, hiertegen handhavend opgetreden zal worden.

Van handhaving zal alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van de jurisprudentie is toegelaten. In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een artikel opgenomen waarin staat vermeld dat het verboden is om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding van dit verbod is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het kappen van houtwallen. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid van het plan

Op basis van de voorgaande hoofdstukken kan worden geconcludeerd dat de beoogde functiewijziging, gelet op het planologisch beleid, de omgevingssituatie ter plaatse uitvoerbaar kan worden geacht. Geconcludeerd kan worden dat voor de gewenste ontwikkeling sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, waarin ook inzicht wordt gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan. Het uitvoeren van het plan heeft mogelijk financiële gevolgen. Deze gevolgen komen voor rekening van de initiatiefnemer. De economische uitvoerbaarheid hoeft derhalve niet te worden aangetoond. Er zal een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemers worden afgesloten zodat er geen financiële gevolgen voor de gemeente zijn.

Doordat voor dit plan een A0 plus planschadeovereenkomst wordt opgesteld en afgesloten, is de economische uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan niet in het geding.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Met betrekking tot de inspraak bevat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen procedureregels en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Het betreft een ontwikkeling op slechts één perceel, die passend is binnen het provinciaal en gemeentelijk beleid. Het onderhavig plangebied is gering van omvang en de ruimtelijke consequenties zijn beperkt. Tevens raakt het plan geen (beleids)belangen van ketenpartners, zoals de provincie of het waterschap. Daarom is geen gelegenheid tot inspraak overeenkomstig de gemeentelijke Inspraakverordening geboden.

Besloten is om het bestemmingsplan als ontwerp ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.

Ook wordt het plan voorgelegd aan de overlegpartners in het kader van art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Van de te doorlopen procedure en daaraan verbonden ter inzage termijn wordt openbare kennisgeving gedaan volgens de wettelijk voorgeschreven kennisbronnen.

Hoofdstuk 8 OVERLEG

8.1 Inspraak

Gezien de geringe omvang van het onderhavige plan is van het maken van een voorontwerp afgezien en is besloten om het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het eventueel indienen van zienswijzen.

Op 3 september 2015 is voor de naaste buren een informatieavond gehouden. De plannen zijn door de heer A. Schenk toegelicht. De aanwezigen staan positief tegenover de plannen. Het verslag van deze avond is als Bijlage 9 Informatieavond toegevoegd bij dit plan.

P.M.

8.2 Overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet in het kader van het overleg als bedoeld in art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

PM