Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Buitengebied, Duivendansweg 10
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0269.BG150-ON01
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Aan de Duivendansweg 10 in Wezep staat een agrarisch bedrijf: een woning met schuren, sleufsilo’s en een mestsilo. De schuren worden op dit moment vooral gebruikt voor opslag. De initiatiefnemers zijn voornemens het agrarische bedrijf geheel te stoppen en gebruik te maken van de regeling functieverandering van de gemeente Oldebroek. Hierbij willen ze de schuren slopen en een vrijstaande woning terugbouwen. Het betreft de sloop van circa 1600 m2 aan agrarische bebouwing.
 
De bestaande bedrijfswoning/boerderij aan de Duivendansweg 10 is dubbel bewoond. Van oorsprong had de boerderij een voor- en achterhuis. Het achterhuis is verbouwd voor inwoning. Planologisch is deze splitsing echter nog niet geregeld. De initiatiefnemers zijn voornemens de bedrijfswoning te splitsen in twee vrijstaande woningen: de bestaande boerderij en een nieuw woongebouw. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de regeling 'Woningspiltsing Oldebroek' welke verwerkt is in het geldend bestemmingsplan 'Buitengebied 2007'.
 
Op basis van het vigerende bestemmingsplan is de voorgenomen ontwikkeling niet mogelijk. Het vigerende bestemmingsplan dient hiervoor herzien te worden. Het voorliggende bestemmingsplan is de juridisch-planologische regeling die de voorgenomen ontwikkeling mogelijk maakt.  
   
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied ligt ten noorden van Wezep in het buitengebied van de gemeente Oldebroek. Het plangebied ligt aan de Duivendansweg. Tussen het plangebied en Wezep is de A28 gelegen. Op het agrarisch perceel bevinden zich de adressen Duivendansweg 10, 10a en 10b. Het plangebied wordt begrensd door de Duivendansweg, het kadastraal perceel van de Duivendansweg 8 en de omliggende agrarische gronden.
 
Afbeelding 1] Ligging plangebied (bron: google maps)
 
Afbeelding 2] Begrenzing plangebied (bron: google maps)
  
1.3 Geldende bestemmingsplan
Voor het perceel aan de Duivendansweg is het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2007’ geldend. Dit plan is vastgesteld door de gemeenteraad van Oldebroek op 15 december 2009.  Het plangebied heeft op basis van het geldende bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch - 3’. Het plangebied kent tevens de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2’. Daarnaast is het plangebied aangemerkt als bouwvlak, er is 1 bedrijfswoning toegestaan.  Ook geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2007, Administratieve correcties 2011'. Dit plan is vastgesteld op 31 maart 2012. Het plan heeft betrekking op het herstel van enkele administratieve onjuistheden en een onvolkomenheid voor intensieve veehouderij. Dit bestemmingsplan is niet van toepassing op het plangebied en heeft geen consequenties voor het initiatief.  De voorgenomen ontwikkeling is op basis van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2007' en 'Buitengebied 2007, Administratieve correcties 2011' niet mogelijk.  Een uitsnede van de verbeelding is weergegeven op afbeelding 3.
 
Afbeelding 3] Uitsnede geldend bestemmingsplan Buitengebied 2007 (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.4 Leeswijzer
 
De bestaande en toekomstige situatie wordt in hoofdstuk 2 beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling.  In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid, de milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Daarna wordt in hoofdstuk 5 een toelichting gegeven op de regels. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 nader ingegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
2.1 Bestaande situatie plangebied
Op de locatie aan de Duivendansweg 10 in Wezep staat een bedrijfswoning/boerderij (A), een schuur met damwandbekleding (B), een schuur met lichte wanden (C), een houten carport (G), een oude melkveestal (D), sleufsilo’s (E) en een mestsilo (F). De bestaande bedrijfswoning/boerderij aan de Duivendansweg 10 staat vooraan de weg en is dubbel bewoond. Van oorsprong had de boerderij een voor- en achterhuis. Het achterhuis is verbouwd voor inwoning. Een landweggetje over het erf ontsluit achterliggende weilanden en staat in verbinding met lanen van het landgoed.
   
Het erf van de Duivendansweg 10 strekt zicht uit langs de weg. Vanaf het oorspronkelijke erf nabij de woning is het erf steeds verder doorgegroeid en binnen de verkaveling gebleven. Alleen het laatste deel breekt door de verkaveling. De mestsilo en een deel van de sleufsilo’s liggen op een andere kavel.    
 
Het bebouwingscluster Duivendans kenmerkt zich door dicht op elkaar liggende boerderijen en erven. Ook in tweede lijn. Een situatie die ook al op oude kaarten is terug te vinden.
Aan de zuidzijde van de weg ligt de bebouwing iets verder van elkaar af. Het gaat grotendeels om burgerwoningen met wel een agrarische oorsprong. De woning zijn op de weg georiënteerd en staan aan de weg. Van oorsprong stonden de woningen met de nokrichting haaks op de weg. Bij herbouw is dat hier en daar los gelaten. Met name aan de noordkant van de weg doet het geheel wat rommelig aan door diversiteit aan bijgebouwen en doordat de bebouwing wat dichter op elkaar staat.
De oude lanen en het bosperceel van de Pinetum ‘t Vinkennest (onderdeel van landgoed IJsselvliedt) vormen een groen decor voor de bebouwing aan de Duivendansweg. Langs de Duivendansweg staat aan de zuidzijde laanbeplanting van beuken en linde.
 
Aanknopingspunten ontwikkeling locatie
  1. Slagenverkaveling.
  2. Diversiteit aan bebouwing en erven.
  3. Schuren met industrieel karakter.
  4. Veel verharding.
  5. Erf steekt door de slagenverkaveling heen.
  6. Stevige landschappelijke structuur in de omgeving van landgoedlanen en bossen.  
    
Afbeelding 4] Bestaande situatie plangebied (bron: ter Velde & den Besten )
   
Landschap
Het plangebied maakt onderdeel uit van een bebouwingscluster Duivendans dat grenst aan het landgoed IJsselvliedt. De bebouwing en ook het landgoed liggen op een zandrug. Vanwege de ondergrond en de iets hogere ligging tussen het natte veen, een veilige plek om te wonen in een gebied dat lang onder de invloed was van de Zuiderzee en de IJssel. Het landschap wordt gekenmerkt door lange slagen. Smalle kavels met van oudsher beplanting op de kavelgrenzen. Het landschap rondom de locatie is kleinschalig van karakter maar grenst aan het open polderlandschap waar lange smalle kavels met sloten gescheiden zijn en er weids uitzicht is. De Duivendans met de bospercelen van het landgoed vormen een sterk contrast met het open polderlandschap. Aan de zuidzijde is de beleving van de zandrug minder door de komst van de A1 en de groei van Wezep. De snelweg vormt een harde grens van het dorp.
 
Aanknopingspunten ontwikkeling locatie
  1. Slagenverkaveling
  2. Kavelgrensbeplanting
  3. Contrast met de open polder
  4. Landgoed IJsselvliedt
 
Afbeelding 5] Analyse landschap (bron: erftransformatie Duivendansweg 10, Gelders Genootschap )
2.2 Toekomstige situatie plangebied
Aan de Duivendansweg 10 in Wezep staat een agrarisch bedrijf: een woning met schuren, sleufsilo’s en een mestsilo. De schuren worden op dit moment vooral gebruikt voor opslag. De bestaande bedrijfswoning/boerderij aan de Duivendansweg 10 is dubbel bewoond. Van oorsprong had de boerderij een voor- en achterhuis. Het achterhuis is verbouwd voor inwoning. De initiatiefnemers zijn voornemens het agrarische bedrijf geheel te stoppen en gebruik te maken van de regeling functieverandering van de gemeente Oldebroek. Hierbij willen ze de schuur met damwandbekleding (263m2), een schuur met lichte wanden (298m2), een houten carport (60m2), een oude melkveestal (760m2) en een mestsilo (250m2) slopen. De sleufsilo's  worden verwijderd. Het betreft de sloop van circa 1600 m2 aan agrarische bebouwing. Als compensatie voor de sloop van deze bebouwing wordt een vrijstaande woning teruggebouwd.
 
Nu de wijziging van agrarisch naar wonen uitgevoerd wordt, kan de planologische splitsing van de dubbel bewoonde boerderij plaats vinden. De bestaande boerderij / bedrijfswoning wordt gesplitst in twee vrijstaande woningen: de bestaande boerderij en een nieuw woongebouw.
 
Duivendansweg 10 is een agrarisch bedrijf dat zich heeft ontwikkeld binnen de slagenverkaveling waardoor een langgerekt en compact erf aan de weg is ontstaan. De laatste ontwikkeling, de mestsilo en meer sleufsilo’s zijn door de verkavelingsstructuur heen ‘gebroken’. De erftransformatie biedt de kans dit weer te herstellen waardoor de slagenverkaveling weer beter beleefbaar is.  Door de smalle verkaveling is van een traditionele erfopzet nauwelijks sprake.
 
Gekozen is voor twee bebouwingsclusters. Één bij de oorspronkelijke boerderij met in totaal twee woningen (perceel 1 en 2). En één met een meer zelfstandige positie iets verder op (perceel 3). De plek van de sleuf- en mestsilo en het 'open' gebied tussen kavel 2 en 3 wordt ingericht als weidegebied.
   
Het landschappelijk gebied waar binnen de Duivensdansweg 10 valt wordt gekenmerkt door de slagenverkaveling. Dit wordt in stand gehouden. Juist door het perceel te verbreden ontstaat er een duidelijk beeld van deze slagenverkaveling. De beplanting zal dusdanig aangebracht worden dat de slagen geaccentueerd worden.
 
Door de derde woning op perceel 3 te plaatsen ontstaat er een meer open landelijk gebied. Er ontstaan zichtlijnen langs de woningen aan weerszijden van de Duivendansweg. Op deze manier wordt het landschap meer ervaren en recht gedaan aan het landelijk wonen. Er ontstaat door deze zichtlijnen hogere woonkwaliteit op deze locatie.

Erfinrichting
  • Er wordt zo min mogelijke gebruik gemaakt van verharding en bij voorkeur halfverharding of gebakken klinkers.
  • Voor de  erfafscheidingen wordt gebruik gemaakt van streekeigen beplanting
    1. Kavelgrens (lange slag): eiken of ruwe berk. Op natte/lagere plekken (knot)wilgen, els en es.
    2. Hagen: beuk, meidoorn, veldesdoorn.
    3. Struiken: hazelaar, hondsroos, vuilboom, Gelderse roos.
    4. Sierstruiken: sering, boerenjasmijn, bessen.
          Afbeelding 6] Toekomstige situatie plangebied (bron: ter Velde & den Besten )
    Afbeelding 7] Referentiebeelden bebouwing (bron: erftransformatie Duivendansweg 10, Gelders Genootschap )
  • Hoofdstuk 3 Beleidskaders
    De gemeente is in principe vrij in de keuze van het te voeren beleid. De wetgeving in Nederland gaat er wel vanuit dat er rekening wordt gehouden met het beleid van hogere overheden, vooral daar waar het regionale belangen betreft. De gemeente is niet verplicht om dit beleid te volgen, maar een afwijking daarvan moet wel duidelijk gemotiveerd worden. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op relevant rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid.
    3.1 Rijksbeleid
    3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
    Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een nieuwe structuurvisie opgesteld Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit nieuwe beleid samengevat.
     
    Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
    Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
     
    In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
     
    De Amvb ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
     
    Plangebied
    Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van de provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op uitbreidingsmogelijkheden van individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
                
    3.1.2 Ladder van duurzame verstedelijking
    In de SVIR wordt tevens de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
     
    Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
     
    Plangebied
    Voorliggend plan betreft een plan voor woningbouw. Echter in het plangebied worden dermate weinig woningen ontwikkeld (twee woningen) dat uit jurisprudentie blijkt dat hier geen sprake is van een woningbouwlocatie zoals bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat de ladder duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft te worden toegepast.
    3.1.3 Conclusie
    Het Rijk staat de planontwikkeling, gezien het karakter van het plan, niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
    3.2 Provinciaal beleid
    3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
    Op 9 juli 2014 stelden Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vast.  De Omgevingsvisie is opgesteld vanuit een sterk veranderende context waarin partijen en de provincie op dit moment werken en de komende jaren naar verwachting zullen werken. De overheid (en provincie) is slechts een van de vele spelers. De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
    1. een duurzame economische structuur;
    2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
     
    Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In de Omgevingsvisie stelt de provincie dat bij initiatieven voor functieverandering deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen. Bij een initiatief in het buitengebied geldt dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.
     
    Plangebied
    Voorliggend plan voorziet in de sloop van circa 1600 m2aan agrarische bebouwing. Het agrarische bedrijf aan de Duivendansweg 10 wordt beëindigd. Als compensatie voor deze sloopmeters wordt een vrijstaande woning teruggebouwd. De bestaande bedrijfswoning wordt gesplitst in twee vrijstaande woningen: de bestaande boerderij en een nieuw woongebouw. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de regeling 'Woningspiltsing Oldebroek' welke verwerkt is in het geldend bestemmingsplan 'Buitengebied 2007'. De nieuw te bouwen woningen worden zo natuurlijk mogelijk ingepast in de bestaande landschappelijke en stedenbouwkundige context. Gezien het voorgaande zorgt de nieuwe situatie voor een kwaliteitsverbetering, waarmee het plan past in het provinciaal beleid.
    3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
    Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch is gewaarborgd. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.
     
    De voor het plangebied van toepassing zijnde thema's worden hierna behandeld.
     
    Landbouw
    De provincie maakt voor de veehouderij onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderij. Het plangebied is gelegen in 'Verwevingsgebied niet-grondgebonden veehouderij'.
     
    Het beleid voor de niet grondgebonden landbouw was afgelopen jaren gebaseerd op de reconstructieplannen die in 2005 zijn vastgesteld. Met de vaststelling van de omgevingsvisie en omgevingsverordening worden de drie Gelderse reconstructieplannen (Veluwe, Achterhoek-Liemers en Gelderse Vallei Utrecht-Oost) ingetrokken. De ruimtelijke zonering – aanduiding van de gebieden extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden – met daarin een gedifferentieerd beleid, is in het nieuwe omgevingsbeleid overgenomen.
     
    In verwevingsgebieden is het oprichten van een geheel nieuw agrarisch bouwperceel ten behoeve van de niet-grondgebonden landbouw niet toegestaan. Voor ondernemers die een nieuwe locatie zoeken zijn voldoende bestaande locaties te verwerven. In verwevingsgebieden komen meerdere functies verweven voor. De mate waarin bedrijven daadwerkelijk de niet- grondgebonden veehouderijtak kunnen uitbreiden hangt in belangrijke mate af van de aanwezigheid van gevoelige niet agrarische bestemmingen in de directe omgeving. De uitbreiding van de niet-grondgebonden veestapel op een bedrijf vergt, mede met het oog op de andere functies in de omgeving van het bedrijf, op zorgvuldige en transparante wijze te gebeuren. Ruimtelijke kwaliteit verdient aandacht zowel op schaal van het (nieuwe) gebouw, het erf als de landschappelijke inpassing. De noodzaak om nieuwvestigingsruimte te bieden is afgelopen jaren kleiner geworden. Door de marktontwikkeling stoppen veel bedrijven. Deze bestaande bedrijfslocaties komen beschikbaar. Ook binnen verwevingsgebieden komen bestaande locaties voor hergebruik beschikbaar die gezien hun ligging, goede ontwikkelingsmogelijkheden bieden.  
     
    Landschap
    De provincie wil samen met haar partners de basiskwaliteit van landschappen in Gelderland behouden. Het actuele landschap is het referentiekader voor deze kwaliteit. Om deze basiskwaliteit van het landschap te behouden en waar mogelijk te vergroten, stimuleert de provincie het ontwikkelen met kwaliteit.  Het plangebied is gelegen in 'Waardevol open gebied' en 'Nationaal landschap'.
    In de Omgevingsverordening neemt de provincie bepalingen op die de kernkwaliteiten van de waardevolle open gebieden beschermen. De provincie zet in op een 'nee' voor ruimtelijke ingrepen die de openheid aantasten en een 'nee, tenzij' voor ruimtelijke ingrepen die de openheid niet aantasten maar eventueel wel andere  kernkwaliteiten toevoegen. Uitbreiding van agrarische bebouwing binnen of aansluitend op het bestaande bouwperceel is in waardevolle open gebieden mogelijk. De voorwaarde daarbij is een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Gaat het om een omvangrijke uitbreiding dan zijn een beeldkwaliteitsplan en een ruimtelijk ontwerp vereist.
     
    De provincie wil samen met haar partners ook door ruimtelijke ontwikkelingen de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen behouden, herstellen en versterken en de landschappelijke samenhang vergroten. De provincie beschermt de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen en geeft richting aan ontwikkelingen met kwaliteit. De provincie heeft met het toepassen van ‘Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik’ een zorgvuldige afweging van ontwikkelingen in het buitengebied voor ogen.
     
    Wonen
    De Omgevingsverordening bevat algemene regels en specifieke aanwijzingen waaraan gemeenten moeten voldoen om daarmee de provinciale belangen veilig te stellen. De gemeentelijke bestemmingsplannen moeten met de Omgevingsverordening in overeenstemming worden gebracht.
    Het Gelderse woonbeleid gaat uit van regionale markten, desondanks is het van provinciaal belang. Het gaat om afstemming met buurprovincies, voorkomen van concurrentie om inwoners en bijbehorende onbedoelde migratiestromen tussen regio's en gemeenten, keuze van de beste locaties voor woningbouw, verkleinen van de kans op leegstand, voorzien in de aangetoonde kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de Gelderse bevolking en bevorderen van regionale samenwerking. Daarom kiest de provincie voor een regierol en stelt zij de kwantitatieve opgave voor wonen per regio vast.
       
    De opgave is vastgesteld in de 'kwalitatieve opgave t/m 2024 en vastgelegd in de Omgevingsverordening (art. 2.2.1.1). In artikel 2 lid 2.1.1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat nieuwe woonlocaties- en de daar te bouwen woningen toegestaan zijn, mits deze aansluiten op het vigerende bouwprogramma (door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma), waarin de kwantitatieve opgave betreft het wonen voor de regio is opgenomen.
    Door de provincie is berekend dat er voor de periode 2013 tot en met 2024 een behoefte is aan een netto toevoeging van 8.850 woningen in de regio Noord-Veluwe. Op basis van dit aantal is er een binnenregionale verdeling gemaakt. 
     
    Plangebied
    Onderhavig plan betreft de wijziging van een agrarische bestemming naar de woonbestemming. De ontwikkeling is voorzien van een landschappelijke inpassing. De kernkwaliteiten van het gebied zijn hierin verwerkt en worden niet aagetast maar versterkt. Het Kwalitatief Woonprogramma van de gemeente maakt de bouw van de twee toe te voegen woningen mogelijk. Hiermee staat de verordening de ontwikkeling niet in de weg.
     
          
    3.2.3 Conclusie
    Het provinciaal beleid staat de planontwikkeling niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten zoals verwoord in de omgevingsvisie en de omgevingsverordening. In paragraaf 3.1.2 is de planontwikkeling getoets aan de ladder duurzame verstedelijking. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat de ladder duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft te worden toegepast. Een toets aan de Gelderse  ladder duurzame verstedelijking is dan ook niet nodig.
    3.3 Regionaal beleid
    3.3.1 Streekplanuitwerking functieverandering Noord-Veluwe
    De Regio Noord-Veluwe, waar de gemeente Oldebroek onderdeel van uitmaakt, heeft de "Streekplanuitwerking Functieverandering Regio Noord-Veluwe" opgesteld. De streekplanuitwerking is geaccordeerd door Gedeputeerde Staten. In de streekplanuitwerking worden spelregels gegeven voor functieveranderingsgevallen. Afhankelijk van het gebied waarin een perceel ligt, de omvang van de te slopen bebouwing en de gewenste vervolgfunctie worden regels gegeven waaraan de functieverandering moet voldoen.
    Bij functieverandering naar wonen geldt dat minimaal 500 m² aan voormalige bedrijfsgebouwen dient te worden gesloopt. Maximaal 50% van de gesloopte oppervlakte mag worden gebruikt voor wonen in één woongebouw waarbinnen meerdere wooneenheden gerealiseerd kunnen worden. Het aantal wooneenheden dat kan worden gerealiseerd is maatwerk.
      
    Plangebied
    Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan dit regionale beleid. Er wordt meer dan 500 m² aan voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt. Minder dan 50% van de gesloopte oppervlakte wordt teruggebouwd voor twee woningen.  
    3.3.2 Conclusie
    Het regionaal beleid staat de planontwikkeling niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten zoals verwoord in de Streekplanuitwerking Functieverandering Regio Noord-Veluwe.
    3.4 Gemeentelijk beleid
    3.4.1 Structuurvisie Oldebroek 2030
    In deze gemeentelijke visie wordt vooruitgekeken op de ontwikkelingen in de gemeente tot 2030. De toekomstige identiteit en de visie op het landelijk gebied worden hierin beschreven waarbij wordt ingezet op het behouden van de kwaliteiten. De gemeente wil daarbij, in navolging van het provinciaal beleid, inzetten op inbreiding. In het buitengebied worden daarbij geen nieuwe bedrijven of woningen toegelaten, ook geen verdichting van lintbebouwing, met uitzondering van functieveranderingsprojecten of bij woningbouw in de zoekzones. 
     In de structuurvisie is aangegeven dat vrijgekomen locaties op een zorgvuldige wijze opnieuw bebouwd kunnen worden.
     
    Plangebied
    De ontwikkeling betreft de functieverandering naar woningbouw aan de Duivendansweg 10.  De ontwikkeling vergroot de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Dit past in het beleidskader zoals geschetst in de structuurvisie Oldebroek 2030
    3.4.2 Structuurvisie Functieverandering Oldebroek 2015
    De structuurvisie Functieverandering Oldebroek 2015 is vastgesteld op 23 april 2015. Deze structuurvisie schetst de mogelijkheden voor functieverandering, waarbij de belangen van nog actieve agrariërs niet uit het oog wordt verloren.  Functieverandering mag ook geen nadelige invloed hebben op de aanwezige agrarische bedrijven, woningen en andere functies.
     
    De structuurvisie bestaat uit 3 delen:
    1. Beleidsnotitie functieverandering gemeente Oldebroek 2010
    2. Beleidsnotitie splitsing karakteristieke en monumentale boerderijen
    3. Beleidsnotitie plattelandswoning
     
    Voor de voorgenomen ontwikkeling is het deel over functieverandering (functieverandering vrijkomende agrarische bebouwing) van toepassing.
     
    Het uitgangspunt is maximaal 2 woongebouwen (exclusief bestaande (bedrijfs-)woning) per perceel toe te staan, afhankelijk van de oppervlakte bebouwing die wordt toegestaan. Op basis van onderstaand schema kan worden beoordeeld hoeveel woningen / wooneenheden per perceel mogen worden teruggebouwd.
     
    afbeelding
     
    Plangebied
    Bij de voorgenomen ontwikkeling is er sprake van functieverandering naar wonen. Er wordt in totaal circa 1600 m2 aan bebouwing gesloopt. Hiervoor wordt een vrijstaande woning teruggebouwd. Dit is passend binnen de structuurvisie functieverandering Oldebroek 2015. Hiermee staat de structuurvisie de ontwikkeling niet in de weg.
    3.4.3 Beleidsnotitie Woningsplitsing Oldebroek
    De gemeente Oldebroek kende een groot aantal dubbel bewoonde woningen. Het ging vooral om grote woningen in het buitengebied en voormalige boerderijen. Het verschijnsel dubbele bewoning nam fors toe met de schaalvergroting in de landbouw. Bij boerderijen werden nieuwe schuren geplaatst. De "deel" kwam daarmee vrij en werd vaak ingericht als woonruimte voor inwonende familieleden. De boerderij werd dan bewoond door de ouders en veelal het gezin van een van de kinderen. De laatste jaren zijn veel agrariërs gestopt met hun bedrijfsvoering en zijn de bedrijfswoningen in gebruik als burgerwoning.
    Insteek van het woningsplitsingsbeleid was om deze agrarische bedrijfswoningen die gebruikt worden als burgerwoning te behouden i.v.m. de landschappelijke en/of karakteristieke waarde van de woning. Dit ook ter voorkoming van verpaupering van het landelijk gebied.
    De regeling is inwerking getreden op 29 november 2006. Op 26 april 2011 is de regeling ingetrokken. De belangrijkste reden was dat veel verzoeken om splitsing uit het buitengebied leidden tot sloop van een oud boerderijtje gevolgd door nieuwbouw (dubbele woning). Dit was niet de bedoeling. De regeling had dus niet het beoogde effect.
     
    Wonen-2 bestemming (Bestemmingsplan Buitengebied 2007)
    In 2004 is een inventarisatie opgesteld van dubbel bewoonde percelen en percelen die kadastraal waren gesplitst zowel in het buitengebied als in de kernen. Deze percelen zijn op een lijst geplaatst en aangemerkt als te splitsen woning. In het bestemmingsplan buitengebied en in de komplannen zijn deze percelen opgenomen. In het bestemmingsplan Buitengebied 2007 zijn deze percelen onder een aparte woonbestemming (Wonen-2 bestemming) opgenomen, met uitzondering van de agrarische bedrijfswoningen (omdat er anders sprake zou zijn van een extra bedrijfswoning). Het bestemmingsplan geeft regels waar aan kan worden getoetst of een woning kan worden uitgebreid naar twee woningen (type twee onder één kap of twee vrijstaande woningen).
    De halfvrijstaande woningen zijn zowel van oorsprong vrijstaande woningen die al gesplitst zijn, als nog te splitsen vrijstaande woningen. De inhoud van een halfvrijstaande woning mag maximaal 400 m3 bedragen en die van een vrijstaande woning mag maximaal 600 m3. De goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3,50 meter en 8,00 meter . 
     
    Plangebied
    De bestaande boerderij / bedrijfswoning aan de Duivendansweg 10 is al jaren dubbel bewoond. Van oorsprong had de boerderij een voor- en achterhuis. Het achterhuis is verbouwd voor inwoning. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" is de boerderij / bedrijfswoning niet bestemd als 'Wonen - 2' omdat er op dat moment nog sprake was van een agrarisch bedrijf op deze locatie.  De gemeente Oldebroek geeft alleen de mogelijkheid om vrijkomende agrarische bedrijfswoningen te wijzigen naar burgerwoningen en deze te splitsen. De boerderij / bedrijfswoning aan de Duivendansweg 10 staat wel op inventarisatielijst van woningen die in de toekomst gesplitst mogen worden, mits er functieverandering plaats vindt.
     
    Inmiddels wordt voor de locatie aan de Duivendansweg 10 gebruik gemaakt van het functieveranderingsbeleid. Alle agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt en agrarische bouwwerken verwijderd. Ter compensatie wordt 1 woning teruggebouwd. Nu de wijziging van agrarisch naar wonen uitgevoerd wordt, kan de planologische splitsing van de dubbel bewoonde boerderij plaats vinden. De bestaande boerderij / bedrijfswoning wordt gesplitst in twee vrijstaande woningen: de bestaande boerderij en een nieuw woongebouw.
      
    De voorgenomen ontwikkeling is daarme passend binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" en de beleidsnota "WoningsplitsingOldebroek" .
       
    3.4.4 Welstandsnota Oldebroek
    In deze nota is vastgelegd hoe het welstandstoezicht in de gemeente Oldebroek is geregeld. Tevens geeft deze nota uitgangspunten en criteria voor het welstandsoordeel. Het gemeentebestuur wil met deze nota een belangrijke stap zetten naar modernisering en vermaatschappelijking van het welstandstoezicht.
     
    Plangebied
    Voor het onderhavige plan is een erftransformatierapport opgesteld door het Gelders Genootschap dat inhoudelijk aansluiting zoekt bij de welstandsnota. Het erftransformatierapport wordt gebruikt als basis voor planuitwerking (zie bijlage 1: erftransformatierapport). Na overleg met en goedkering van de gemeente (februari 2016) is de transformatie van het erf op enkele punten aangepast ten opzichte van het erftransformati. De concrete wijzigingen zijn: het agrarisch oppervlak is verwerkt in het tussenliggende gedeelte van de 2 nieuw te bouwen woningen, de bestaande woning en de hiernaast gelegen nieuw te bouwen woning zijn compacter op elkaar gekomen, de inrit meer tot één gemaakt en de nokrichting van de achterste nieuwbouw woning is 45 graden gedraaid.
    3.4.5 Conclusie
    Het gemeentelijk beleid staat de planontwikkeling niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten zoals verwoord in de structuurvisie Oldebroek 2030, de structuurvisie functieverandering Oldebroek 2015 en de beleidsnotitie woningsplitsing Oldebroek.
    Hoofdstuk 4 Onderzoek
     
    4.1 Milieuaspecten
    4.1.1 Inleiding
    Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
     
    In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water, ecologie, archeologie en verkeer en vervoer.
    4.1.2 Bodem
    Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s). Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn.
     
    Een bodemonderzoek is niet nodig als:
    • Er geen bodemwerkzaamheden worden verricht (bijvoorbeeld het bouwen van een dakkapel of het plaatsen van een extra verdieping op een gebouw);
    • Het gaat om een verandering of vergroting waarbij geen grond wordt verzet en het gebruik hetzelfde blijft;
    • Er al voldoende actuele en bruikbare onderzoeksresultaten bij de gemeente beschikbaar zijn, waarop de bodemtoets kan worden gebaseerd.
      
    Plangebied
    In februari 2016 heeft er een verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden naar de eventuele aanwezigheid van verontreiniging van grond en grondwater. De resultaten van het verkennend bodemonderzoek geven geen  milieu hygiënische  belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging en de bouwplannen op het perceel.
    De voorgenomen ontwikkeling wordt niet belemmerd vanuit het aspect bodem, nader onderzoek op het gebied van bodem is daarom ook niet nodig. (zie bijlage 2: bodemonderzoek)
    4.1.3 Milieuzonering
    Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
    • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
    • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
    Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd.
     
    Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Deze wet is het beoordelingskader voor geurhinder bij milieuvergunningen en bestemmingsplannen.
     
    Plangebied
    In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen milieubelastende activiteiten die een belemmering vormen voor de ontwikkeling van het plan. Het loonbedrijf aan de Duivendansweg 2 is op voldoende afstand (circa 65 meter) gesitueerd van het plangebied. Het plan voegt geen milieubelastende activiteiten toe.  Het plan wordt niet belemmerd vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering, nader onderzoek op het gebied van bedrijven en milieuzonering is daarom ook niet nodig.
    4.1.4 Geluidhinder
    De Wet geluidhinder (Wgh) stelt eisen ten aanzien van de geluidsbelasting van geluidsgevoelige functies. Er wordt onderscheidt gemaakt tussen wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op basis van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan waarbij een nieuwe geluidsgevoelige functie wordt toegevoegd een akoestisch onderzoek te worden ingesteld.
     
    Wegverkeerslawaai: Geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
    Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo’n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
     
    Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
    • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
    • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur
     
    De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
     
    Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53dB (Lden, inclusief afstrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
       
    Plangebied
    Het plan ligt geheel binnen de wettelijke geluidszone van de Duivendansweg en deels binnen die van de N308, ter plaatse bekend als de Zuiderzeestraatweg. Op grond van de Wet geluidhinder moet in dergelijke situaties onderzoek plaatsvinden naar de geluidsbelasting op de woningen vanwege deze wegen. Het plan ligt niet binnen de
    wettelijke zone van een industrieterrein of spoorweg.
     
    Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidsbelasting vanwege de N308 op alle woningen en gevels voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Het is derhalve niet nodig om een hogere waarde vast te stellen op de nieuwe woning. De geluidsbelasting vanwege de Duivendansweg is alleen op de voorgevel van de bestaande woning hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB maar niet hoger dan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB. Echter omdat dit een reeds bestaande woning is, is hiervoor geen hogere waarde benodigd.  (zie bijlage 3: akoestisch onderzoek)
        
    Het plan wordt niet belemmerd vanuit het aspect geluid, nader onderzoek op het gebied van geluid is daarom ook niet nodig
    4.1.5 Luchtkwaliteit
    Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van VROM ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
    Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 Rg/m3, NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.  Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
      
    Plangebied
    Het bestemmingsplan beoogt de bouw van 2 woningen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.  Het plan wordt niet belemmerd vanuit het aspect luchtkwaliteit, nader onderzoek op het gebied van geluid is daarom ook niet nodig
    4.1.6 Externe veiligheid
    Onder externe veiligheid verstaat men het beheersen van risico's die voortvloeien uit de opslag, productie, het gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Het thema vervoer van gevaarlijke stoffen kan worden onderverdeeld in wegen, spoor en water. In het kader van externe veiligheid dient te worden aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling niet wordt belemmerd door deze risico’s.
     
    Inrichtingen
    Het externe veiligheidsbeleid voor inrichtingen heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Op grond van deze benadering worden in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) grenzen gesteld aan de risico's, waarbij gelet wordt op de kwetsbaarheid van functies in de omgeving. De risico's worden daarbij in twee maten gemeten: een plaatsgebonden risico (voor individuen) en een groepsrisico (voor groepen mensen).
     
    Vervoer gevaarlijke stoffen
    Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Infrastructuur en Milieu vastgelegd in het Basisnet (Bevt). Het doel van het Basisnet is het creëren van een duurzaam evenwicht tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en veiligheid.
     
    Plangebied
    In het plangebied is er geen sprake van het toevoegen van gevaarlijke functies. De risicokaart geeft aan dat er op de A28 een transportroute voor gevaarlijke stoffen aanwezig is. Het rapport bij de kaart is geraadpleegd. Er geldt een plaatsgebonden risicocontour voor 10-6 op 0 meter en voor 10-8 Op 160 meter. De afstand van het plangebied tot de contour is ruim 600 meter. Deze contouren liggen dan ook niet over het plangebied.  In of nabij het plangebied zijn geen buisleidingen gelegen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Het plan wordt niet belemmerd vanuit het aspect externe veiligheid, nader onderzoek op het gebied van externe veiligheid is daarom ook niet nodig.
    4.2 Waterhuishouding
    Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
     
    De belangrijkste beleidsdocumenten waarin de waterhuishoudkundige doelstellingen zijn beschreven zijn 4e Nota Waterhuishouding, Anders omgaan met water: Waterbeleid 21e eeuw, de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), Beleidslijn Grote Rivieren en de Nota Ruimte.
       
    Uitgangspunten ruimtelijke ontwikkeling
    Vasthouden - bergen - afvoeren
    Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
     
    Grondwaterneutraal bouwen
    Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.
     
    Schoon houden - scheiden - schoon maken
    Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen of randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. De initiatiefnemer wordt gevraagd om de beslisboom voor het afkoppelen van verhard oppervlak van ons waterschap toe te passen. Deze beslisboom is te vinden op de website www.vallei-veluwe.nl.
     
    Plangebied
    Het initiatief betreft een functieverandering van agrarische bedrijvigheid naar wonen. Er wordt circa 1600 m2 aan bedrijfsbebouwing gesloopt, hiervoor in plaats komen twee nieuwe vrijstaande woningen. Er is sprake van een afname van het verhard oppervlak. De belangen van het waterschap zijn dan ook zeer gering omdat het verhard oppervlak niet toeneemt en omdat er in het plangebied geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A-watergangen), waterkeringen of gebieden liggen die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Met het in acht nemen van de waterhuishoudkundige uitgangspunten voldoet het plan aan de eisen die het waterschap stelt aan de voorgenomen ontwikkeling en is er een positief wateradvies gegeven.  (zie bijlage 6: watertoets en correspondentie Waterschap)
         
    4.3 Ecologie
    De natuurbescherming is in Nederland wat betreft de gebiedsbescherming uitgewerkt in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur. De soortbescherming is geregeld in de Flora- en faunawet. Er mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die op onoverkomelijke bezwaren stuiten door effecten op beschermde natuurgebieden en/of flora en fauna.
     
    Plangebied
    Aan de hand van een ecologisch onderzoek is de mogelijkheid voor de realisatie van de woningen vanuit de Flora- en faunawet onderzocht.
     
    Het onderzoek is voor een belangrijk deel gebaseerd op een veldbezoek op 13 november 2015. Tijdens het veldonderzoek is het plangebied en directe omgeving grondig geïnspecteerd op aanwezige beschermde en bedreigde flora en fauna. De consequenties van de voorgenomen plannen op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de Flora- en faunawet. Verder is er gekeken naar de relatie van het plangebied met de vigerende gebiedsgerichte natuurbescherming.
     
    Beschermde gebieden
    Er vinden geen werkzaamheden plaats in of met negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, beschermde Natuur-monumenten, Nationaal Natuurnetwerk (NNN; voorheen EHS) of natuur buiten het NNN. Het nemen van vervolg-stappen is dan ook niet nodig vanuit het oogpunt van gebiedsbescherming en provinciaal NNN-beleid.
     
    Beschermde soorten
     
    • In het plangebied zijn geen beschermde en bedreigde plantensoorten aangetroffen en deze worden op basis van het veldonderzoek en terreinkenmerken ook niet verwacht. Op het terrein zijn naast enige erfbeplanting met name ruderale- en graslandsoorten als straatgras, gewoon varkensgras, herderstasje en engels raaigras en aangetroffen;
    • In de boerderij zijn potentiële vaste verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig in de vorm van ruimtes onder dakpannen, achter boeiboorden en gevelbetimmering en rond de schoorsteen (o.a. onder loodbeslag). Belangrijke vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen worden niet verwacht;
    • Zwaar beschermde grondgebonden zoogdieren (als steenmarter, Ff-wet tabel 2) zijn niet aangetroffen en worden op basis van bekende verspreidingsgegevens en het ontbreken van geschikt biotoop ook niet verwacht. Wel zijn verspreid in het plangebied vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laag beschermde grondgebonden zoogdiersoorten zoals mol, egel, veldmuis, rosse woelmuis, bosmuis en huisspitsmuis te verwachten;
    • In de dakvoetconstructies van de boerderij zijn jaarrond beschermde nestlocaties te verwachten van huismus. Overige broedvogels met jaarrond beschermde nestlocaties zoals gierzwaluw en roofvogels zijn niet aangetroffen en/of te verwachten binnen de invloedsfeer van de activiteiten. In het plangebied zijn algemene broedvogels van erf, bos en struweel te verwachten zoals boerenzwaluw, zwarte- en gekraagde roodstaart, merel, roodborst, winterkoning, heggenmus, houtduif en vink;
    • Voortplanting van amfibieën wordt niet verwacht in het plangebied, vanwege het afwezig zijn van permanent oppervlakte water. Wel zijn laag beschermde, algemene amfibieën zoals kleine watersalamander, gewone pad en bruine kikker overwinterend te verwachten in de strooisellaag onder begroeiingen. Overwintering van zwaarder beschermde amfibieën wordt vanwege het ontbreken van geschikt biotoop niet verwacht;
    • Verblijfplaatsen of voortplantingslocaties van reptielen en beschermde libellen, dagvlinders en andere ongewervelden zijn niet aangetroffen en worden op basis van biotoopkenmerken en bekende verspreidingsgegevens ook niet in het plangebied verwacht.
      
    Effectbeoordeling en mitigerende maatregelen
     
    • Een vervolgtraject in het kader van de Natuurbeschermingswet en ten aanzien van NNN-beleid is niet noodzakelijk;
    • Bij eventuele renovatie van de boerderij zijn negatieve effecten op potentiële vaste verblijfplaatsen voor vleermuizen te verwachten. Het is noodzakelijk om nader onderzoek uit te voeren volgens het huidige Vleermuisprotocol naar de functie van de boerderij als mogelijke verblijfplaats voor vleermuizen. Het betreft vier bezoekronden die verspreid over de periode mei- september dienen te worden uitgevoerd. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal beoordeeld worden welke maatregelen moeten worden genomen om negatieve effecten op aanwezige vleermuizen te voorkomen;
    • In geval van renovatie aan de boerderij gaan mogelijk broedplaatsen van huismus verloren. Het is noodzakelijk om nader onderzoek uit te voeren volgens de huidige soortenstandaard van huismus naar de functie van de boerderij als mogelijke broedplaats voor huismus. Het betreft minimaal twee bezoekronden in de periode van 1 april tot en met 15 mei. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal beoordeeld worden welke maatregelen moeten worden genomen;
    • Bij de beoogde plannen verdwijnen mogelijk exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren en amfibieën. Voor deze tabel 1‐soorten geldt in geval van ruimtelijke ontwikkelingen automatisch vrijstelling van de ontheffingsplicht;
    • Werkzaamheden die broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Dit is voor de meeste soorten mogelijk door gefaseerd te werken en de uitvoering in elk geval te starten in de periode voor begin maart en na eind juli of de invloedsfeer van de plannen kort voorafgaand aan het werk te controleren op broedende vogels en in gebruikzijnde nesten. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd (houtduif kan bijvoorbeeld nog tot half november broedend aanwezig zijn), maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum.   
     
    Plangebied
    In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is er onderzoek gedaan naar de Flora- en Faunawet. Daarin worden conclusies en aanbevelingen geformuleerd. Bij eventuele renovatie van de boerderij zijn negatieve effecten op potentiële vaste verblijfplaatsen voor vleermuizen en broedplaatsen voor de huismus te verwachten. De bestaande boerderij wordt echter niet gesloopt of gerenoveerd. Het is dan ook niet noodzakelijk om nader onderzoek uit te voeren naar de vleermuis of de huismus. Het initiatief wordt niet belemmerd vanuit het aspect flora- en fauna. De resultaten van de flora- en faunatoets zijn in de bijlage van dit rapport opgenomen. (zie bijlage 4: ecologisch onderzoek)
    4.4 Archeologie en cultuurhistorie
    De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.
     
    In 1992 is het Europese Verdrag van Valletta/Verdrag van Malta gesloten. Bedoeling van het verdrag is om de archeologische waarden in de bodem zoveel mogelijk te beschermen door ze in de bodem (in situ) te behouden. Het verdrag heeft in Nederland geleid tot de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) die in 2007 van kracht is geworden. De wet verplicht gemeenten om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met belangrijke archeologische waarden die zich in de bodem kunnen bevinden. De belangrijkste uitgangspunten van de wet zijn:
    • archeologische waarden moeten zo veel mogelijk in de bodem (in situ) worden bewaard;
    • archeologie moet tijdig worden meegenomen in de ruimtelijke planvorming;
    • de veroorzaker betaalt de kosten van archeologisch onderzoek en noodzakelijke volwaardige opgravingen, voor zover die kosten redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de verstoorder.
    Plangebied
    De regionaal archeoloog M. Wispelwey heeft bureauonderzoek verricht voor het plangebied. De trefkans op het aantreffen van archeologische waarden wordt erg klein ingeschat. Het plangebied is nagenoeg geheel verhard en bebouwd. Archeologische waarden, indien aanwezig bevinden zich direct onder de bouwvoor en zullen bij de bouw van de stallen en andere opstallen verstoord zijn geraakt. Hoewel op basis van bodemkundige aspecten het gebied een hoge archeologische verwachting heeft meegekregen op de archeologische verwachtingskaart, geldt dit niet voor dit plangebied. Daarom wordt er geadviseerd om hier geen archeologisch onderzoek te laten plaats vinden.
    Ten aanzien van Cultuurhistorie geldt dat er geen zichtbare cultuurhistorische elementen in of nabij het plangebied aanwezig zijn. (zie bijlage 5: archeologisch bureauonderzoek onderzoek)
     
    Het plan wordt niet belemmerd vanuit het aspect  archeologie en cultuurhistorie, nader onderzoek op het gebied van archeologie en cultuurhistorie is daarom ook niet nodig.
    4.5 Verkeer en vervoer
    Met voorliggend plan wordt een agrarisch bedrijf beëindigd en daarvoor in de plaats komen 2 nieuwe woningen. Voor woningen geldt een gemiddelde van zes motorvoertuigbewegingen per dag. Dit betekent dat de nieuwe woningen zorgen voor 12 motorvoertuigbewegingen per dag. Over het algemeen hebben (agrarische) bedrijven meer motorvoertuigbwegingen per dag dan een woning door verkeersbewegingen die worden veroorzaakt door medewerkers en bezoekers. Ook is de intensiteit minder, nu er bij woningen minder sprake is van vervoersbewegingen met vrachtauto's en tractoren. Per saldo zal het aantal motorvoertuigbewegingen in de nieuwe situatie niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Problemen op de Duivendansweg worden daarom niet verwacht.
     
    Parkeren
    Voor de gemeente geldt de Parkeernota Oldebroek uit 2014. In het voorliggende bestemmingsplan is aangegeven dat bij elke woning parkeerruimte moet zijn voor minimaal twee auto's. Het parkeren vindt plaats op eigen erf. In het plangebied is voldoende ruimte voor de benodigde parkeerruimte voor beide woningen.
     
     
    Het plan wordt niet belemmerd vanuit het aspect verkeer en vervoer.
    4.6 Milieueffectrapportage (MER)
    Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.- procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:
     
    1. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluit m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kernmerk potentieel effect). Zijn belangrijke nadelige milieugevolgen uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
     
    2. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000 gebieden niet zijn uit te sluiten;
     
    3. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.
     
    Plangebied
    Dit bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in deze paragraaf 4.1. Daaruit volgt geen aanleiding om tot een vormvrije m.e.r.--beoordeling over te gaan.
    Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
     
    5.1 Inleiding
    Ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de daarbij behorende ministeriële regelingen, dienen bestemmingsplannen op vergelijkbare wijze opgebouwd, gepresenteerd en tevens digitaal uitwisselbaar gemaakt te worden. De regeling is afgestemd op de Wro, Bro en daarbij behorende ministeriële regelingen. Hiermee wordt de rechtsgelijkheid en de uniformiteit binnen de gemeentelijke c.q. landelijke bestemmingsplannen gediend. Het bestemmingsplan is tevens afgestemd op de terminologie en regelgeving zoals opgenomen in de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
     
    Een bestemmingsplan regelt voor welke functies gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt en welke bouwmogelijkheden er zijn. Het bestaat uit een toelichting, een verbeelding en regels, waarvan alleen de laatste twee juridisch bindend zijn. De toelichting geeft een goede ruimtelijke onderbouwing voor het initiatief. Hierin wordt ook de bedoeling van het plan verduidelijkt en de uitvoerbaarheid aangetoond. Op de verbeelding wordt de bestemming aangegeven en de regels geven inhoud aan de bestemming.
     
    De regels geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
    Deze hoofdstukken zijn:
    1. Inleidende regels;
    2. Bestemmingsregels;
    3. Algemene regels;
    4. Overgangs-, en slotregels.
    5.1.1 Inleidende regels
    In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
    5.1.2 Bestemmingsregels
    Voor de locatie Duivendansweg 10 is het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2007' van toepassing. Bij het voorliggende bestemmingsplan is aangesloten bij het geldende bestemmingsplan.
     In het bestemmingsplan zijn verschillende bestemmingen opgenomen. In deze paragraaf wordt in alfabetische volgorde kort ingegaan op de inhoud van de verschillende bestemmingen waarbij eerst alle enkelbestemmingen worden behandeld en vervolgens de dubbelbestemmingen conform de landelijke standaarden.
     
    Agrarisch
    De omliggende gronden die in het bestemmingsplan Buitengebied 2007 de bestemming Agrarisch-3 (agrarisch bouwperceel) hadden zijn nu bestemd als Agrarisch (agrarisch gebied, zoals weiland). Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om gebouwen op te richten. Bijbehorende bouwwerken, zoals een erfafscheiding, zijn wel toegestaan. 
     
    Wonen
    De woonpercelen krijgen de bestemming 'Wonen' (artikel 4).  De invulling van de bestemming is grotendeels ontleent aan de bestemming wonen zoals opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied 2007. Door gebruik te maken van deze regels wordt rechtsgelijkheid gegarandeerd. De situering van de woningen wordt vastgelegd door middel van een bouwvlak. Bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn toegestaan binnen de bestemming wonen en buiten het bouwvlak.
     
    5.1.3 Algemene regels en overgangs- en slotregels
    In artikel 5 is een antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden. Artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. In artikel 8 zijn algemene afwijkingsregels opgenomen en in de overige regels in artikel 10 is bepaald dat de voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard, overeenkomstig het gestelde in artikel 9, lid 2 van de Woningwet met een aantal uitzonderingen van toepassing blijven.
    De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro opgenomen (artikel 11). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 12).
    5.1.4 Overgangsrecht
    Het overgangsrecht geldt voor bouwwerken die ooit met een bouwvergunning of een melding zijn gebouwd, of een gebruik dat ooit is toegestaan, maar die nu vanwege een bestemmings- of beleidswijziging onder het overgangsrecht zijn gebracht. Het overgangsrecht is er op gericht dat deze bouwwerken uiteindelijk zullen verdwijnen of het gebruik ervan wordt beëindigd, zodat de situatie in overeenstemming komt met de gegeven bestemming.
     
    In beginsel mogen de bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, slechts in ondergeschikte mate gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Meestal is dat een eenmalige handeling aan het bouwwerk. Het is niet mogelijk om hiermee geheel of in stappen tot een nieuw bouwwerk te komen.
    5.1.5 Relatie met de Bouwverordening
    In de regels is gezorgd voor een afstemming met de Bouwverordening. Een aantal meer specifieke zaken, zoals de regeling voor de afstand tussen gebouwen en de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten, blijft geregeld met de stedenbouwkundige bepalingen van de Bouwverordening. In de algemene bouwregels wordt aangegeven welke gevallen het betreft.
     
    Sinds 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met het daarbij behorende Besluit omgevingsrecht in werking getreden. Hierin is een lijst opgenomen met bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.
     
    Dit betekent dat een grote categorie bouwwerken, zoals garages, serres en dergelijke binnen nader gestelde maximale afmetingen, vergunningvrij gerealiseerd kan worden. Het bouwen van deze bouwwerken wordt niet aan het bestemmingsplan getoetst.
    5.2 Handhaving
    Uit de jurisprudentie zoals die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is gevormd, blijkt dat de gemeente haar handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
     
    In de gemeentelijke beleidsnota 'Integrale handhaving gemeente Oldebroek 2015' neemt naleving van bestemmingsplannen een belangrijke plaats in. Handhaving is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. Er wordt ook grote waarde gehecht aan preventie door middel van communicatie en voorlichting naar burgers en bedrijven, advisering, stimulering, toezicht en zichtbaar optreden.
     
    Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente zo vroeg mogelijk op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar ter beschikking staande handhavingsinstrumenten. Van handhaving kan alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van de jurisprudentie is toegelaten.
     
    Blijkens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding hiervan is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het kappen van houtwallen. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk.
    Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid van het plan
    6.1 Financieel-economische uitvoerbaarheid
    Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van de initiatiefnemer. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten. De ontwikkeling bevat bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening.
     
    Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal, de locatie-eisen en de fasering is vastgelegd in een overeenkomst die voor vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten en belangen op een andere wijze verzekerd.
     
    De gemeente Oldebroek is met de initiatiefnemers een anterieure exploitatieovereenkomst aangegaan. Hierin is een planschade-overeenkomst opgenomen, wordt het kostenverhaal geregeld en worden eisen gesteld aan de locatie en fasering. Het plan is daarmee dan ook economisch uitvoerbaar.
    6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
    De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Met betrekking tot de inspraak bevat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen procedureregels en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld.
     
    Het betreft een ontwikkeling op slechts één perceel, die passend is binnen het provinciaal en gemeentelijk beleid. Het onderhavig plangebied is gering van omvang en de ruimtelijke consequenties zijn beperkt. Tevens raakt het plan geen (beleids)belangen van ketenpartners, zoals de provincie of het waterschap. Daarom is geen gelegenheid tot inspraak overeenkomstig de gemeentelijke Inspraakverordening geboden.
     
    Besloten is om het bestemmingsplan als ontwerp ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
     
    Ook wordt het plan voorgelegd aan de overlegpartners in het kader van art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
    Hoofdstuk 7 Inspraak, overleg en zienswijzen
    7.1 Inspraak
    Gezien de geringe omvang van het onderhavige plan is van het maken van een voorontwerp afgezien en is besloten om het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het eventueel indienen van zienswijzen.
     
    De initiatiefnemer heeft voor omwonenden op 6 april 2016 een informatieavond georganiseerd waarbij de plannen zijn toegelicht. Hierbij waren de bewoners van dertien omliggende adressen uitgenodigd. De bewoners van elf adressen waren aanwezig.
     
    Inspreker 1, gaan de kavels verkocht worden? Het voornemen is dat de initiatiefnemer zelf op kavel 3 een woning gaat bouwen, de bestaande woning op kavel 1 zal worden verhuurd of verkocht en kavel 2 zal in de verkoop gaan.
     
    Inspreker 2 vraagt wat het agrarisch perceel in het midden precies inhoudt? Dit betekent dat hier geen bebouwing mag worden geplaatst. Voorwaarden voor agrarische bestemming in het Bestemmingsplan dienen aangehouden te worden.
     
    Inspreker 3, wat is de planning van het geheel? Er wordt uitleg gegeven over de procedures die doorlopen dienen te worden. Dit houdt in dat er op z’n vroegst over een jaar gesloopt / gebouw kan gaan worden.
     
    Inspreker 4, het nieuwe plan geeft een wijziging voor het uitzicht, wordt ons uitzicht beter met dit plan en is dit al vastgesteld? Er is een afspraak met inspreker 4 gemaakt om middels een zichtanalyse het toekomstig beeld te laten zien.
     
    Inspreker 5, hebben de plannen invloed op de mogelijkheden op naastgelegen percelen? De ontwikkeling aan de Duivendansweg 10 mag geen invloed hebben op andere percelen.
     
    Inspreker 6, hoe wordt het hemelwater afgevoerd?  In het buitengebied wordt de hemelwaterafvoer op eigen terrein geïnfiltreerd. Dit kan door de hwa aan de sluiten op de achtergelegen sloot, of door bijv. gebruik te maken grindkoffers.
     
    Inspreker 7,  geeft aan het een mooi plan te vinden, en een verrijking voor de buurt.Dit wordt door meerdere genodigden bevestigd.
     
    Op 18 mei is er nader overleg geweest met de bewoners van drie adressen, middels een zichtanalyse is aangetoond hoe het toekomstig beeld wordt. De bewoners zijn nu allemaal tevreden met het plan en verlenen alle medewerking.
     
    7.2 Overleg
    Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet in het kader van het overleg als bedoeld in art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
     
    Het Rijk
    In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
     
    De provincie
    Op 7 oktober 2015 is in het regulier overleg tussen gemeente en provincie het voornemen om te komen tot functieverandering VAB op het perceel Duivendansweg 10 besproken met de provincie. De provincie ziet het plan tegemoet.
       
    Waterschap Vallei en Veluwe
    De watertoets heeft plaatsgevonden op de website www.dewatertoets.nl. Verwezen wordt naar de watertoetsprocedure, die opgenomen is in paragraaf 4.2. Op 15 april 2016 is de Watertoets ingevuld. Op basis van de watertoets en kort overleg wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven. De watertoets en het advies  is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.
      
    Buurgemeenten
    Het plan is niet van betekenis voor de buurgemeenten. Toezending blijft daarom aan die bestuursorganen achterwege.
    7.3 Zienswijzen
    Het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied, Duivendansweg 10' wordt gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegd. Tijdens deze periode wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen tegen het bestemmingsplan kenbaar te maken (artikel 3.8 Wro). De resultaten van de zienswijzen worden verwerkt in het bestemmingsplan.