1 Bij de toepassing van deze voorschriften wordt als volgt gemeten:
- de breedte en lengte of diepte van een gebouw tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren.
- de oppervlakte van een gebouw tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren.
- de inhoud van een gebouw tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren en het dakbeschot.
- de bouwhoogte van een gebouw tussen de bovenkant van het gebouw, met uitzondering van antennes, kleine liftkokers, schoorstenen en andere ondergeschikte bouwdelen, en het peil.
- de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde tussen het hoogste punt van het bouwwerk en het peil; bij constructies worden de werken in verticale stand meegerekend.
- de goot(- of boeiboord)hoogte van een gebouw tussen het peil en de bovenkant van de goot, het boeiboord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel met de gevel, waarin gemeten wordt;
2 Bij meerdere (hellende) dakvlakken met verschillende goot- en of boeiboordhoogten wordt de goot- en of boeiboordhoogte gemeten bij dat dakvlak, waarvan de verticale projectie meer bedraagt dan 50% van het grondoppervlak van een gebouw. Afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.