direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Terhole, Havendijk 7
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" van gemeente Hulst ten behoeve van de vormverandering van het agrarisch bouwvlak aan de Havendijk 7 te Terhole.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert ter plaatse momenteel een akkerbouwbedrijf uit. Het betreft een akkerbouwbedrijf waarbij op ongeveer 55 hectare pootgoed wordt geteeld. Daarnaast worden op ongeveer 40,5 hectare uien, wortelen en maïs geteeld. In totaal vindt de teelt van het bedrijf op ongeveer 95,5 hectare plaats. Hiervan is ongeveer 60 hectare in eigendom van de initiatiefnemer. De overige gronden worden momenteel gehuurd. Daarnaast worden de geteelde producten op het bedrijf gesorteerd.

Het bedrijf heeft zich de laatste jaren meer gespecialiseerd in het telen van pootgoed. Dit product wordt in kisten van 2 m³ bewaard. Voor de opslag van de kisten met pootgoed dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn.

Momenteel wordt een deel van het geteelde product elders, op een locatie van derden, opgeslagen. Dit is vanwege de (transport)afstanden naar de bedrijfslocatie, waar het product wordt gesorteerd, niet praktisch. Tevens worden de uien momenteel rechtstreeks van het land afgeleverd, omdat een deel van de uienopslag in de huidige situatie in gebruik is voor de opslag van pootgoed.

Met voldoende opslag op de eigen bedrijfslocatie zal sprake zijn van een aanzienlijke verbetering van de efficiëntie van het bedrijf. Daarnaast is, door het concentreren van de opslag op de bedrijfslocatie, minder transport van goederen nodig. Ten slotte komt het de kwaliteit van het product ten goede om het op de eigen locatie op te slaan.

In de huidige situatie zijn, naast de bedrijfswoning, twee bedrijfsgebouwen aanwezig voor de opslag van geteelde producten en de stalling van werktuigen. Een van de bedrijfsgebouwen is voorzien van een asbesthoudend dak en voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. Het is daarom wenselijk dit gebouw te slopen en te vervangen voor een nieuw, moderner en duurzamer gebouw dat voldoet aan de eisen van deze tijd en dat voldoende groot is om volledig op eigen locatie te kunnen voorzien in voldoende opslagcapaciteit. Daarnaast is voldoende ruimte noodzakelijk voor de stalling van de voor de teelt gebruikte werktuigen.

De gewenste nieuw te bouwen loods past echter niet geheel binnen het huidige ter plaatse toegekende bouwvlak. Om deze reden is vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk.

De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Havendijk 7 te Terhole en ligt aan de zuidwest kant van Terhole in het landelijk gebied van gemeente Hulst. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Hontenisse, sectie K, nummers 1157 en 1820. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" van de gemeente Hulst, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 16 mei 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'vrijwaringszone radar' en 'maximum goothoogte 6 meter' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

" 3.6.2 Vormverandering bouwvlak

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen ten behoeve van vormverandering van een bouwvlak, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. bij vormverandering mag de gezamenlijke oppervlakte van het bouwvlak niet worden vergroot; voor vergroting van het bouwvlak dient de wijzigingsbevoegdheid in 3.6.3 te worden toegepast;
  • b. na vormverandering mag het bouwvlak voor maximaal 50% worden bebouwd;
  • c. aangetoond wordt dat vormverandering noodzakelijk is vanuit een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
  • d. in aanvulling op het bepaalde in lid c geldt dat wijziging eveneens is toegestaan indien toepassing noodzakelijk is voor instandhouding van een cultuurhistorisch waardevol gebouw of een monument, zoals opgenomen in bijlage 3 van deze regels;
  • e. vormverandering is niet toegestaan voor een intensieve veehouderij;
  • f. wijziging is niet toegestaan voor gronden ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch gebied met ecologische betekenis', 'kernrandzone' en 'natuurontwikkelingsgebied';
  • g. wijziging voor gronden gelegen binnen een afstand van 100 meter van de bestemming 'Natuur' is uitsluitend toegestaan indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het nabij gelegen natuurgebied;
  • h. vormverandering mag niet leiden tot:
    • 1. onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelmogelijkheden van omliggende bestemmingen en functies;
    • 2. onevenredige verstening, verglazing en versnippering van de agrarische gronden."

Ad. 3.6.2, sub a:

In de huidige situatie is het bouwvlak ongeveer 1,02 hectare groot. Met de gewenste vormverandering zal de oppervlakte van het bouwvlak niet wijzigen, alleen de vorm zal worden gewijzigd. Er is daarmee geen sprake van een vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak.

Ad. 3.6.2, sub b:

Het bouwvlak is ongeveer 1,02 hectare groot. Na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling zal ter plaatse ongeveer 3.500 m² aan bebouwing aanwezig zijn. Dit is minder dan 50% van 1,02 hectare.

Ad. 3.6.2, sub c:

Ter plaatse zijn momenteel twee bedrijfsgebouwen aanwezig voor de opslag van de geteelde producten, de stalling van werktuigen en het sorteren van de geteelde producten. De beide gebouwen bieden onvoldoende ruimte voor de opslag van de geteelde producten. Om die reden is de initiatiefnemer genoodzaakt om een deel van de geteelde producten op te slaan op een andere locatie van een derde en de uien rechtstreeks van het land af te leveren. Ook is onvoldoende ruimte aanwezig voor de stalling van de voor de teelt gebruikte werktuigen.

Daarnaast is een van de huidige bedrijfsgebouwen voorzien van een asbesthoudend dak en voldoet dit gebouw niet meer aan de eisen van deze tijd. Om die reden is het noodzakelijk het betreffende bedrijfsgebouw te slopen en te vervangen door een nieuw bedrijfsgebouw.

Omdat het opslaan van een deel van de geteelde goederen op een andere locatie de efficiëntie van het bedrijf en de kwaliteit van de geteelde producten niet ten goede komt is het noodzakelijk op de eigen locatie te voorzien in voldoende ruimte voor de opslag van de producten, de stalling van werktuigen en ruimte om de geteelde producten te sorteren.

Door de huidige situering van de bedrijfsbebouwing zal de meest logische situering van de nieuwbouw direct aansluitend op de huidige bebouwing zijn. Dit is het meest efficiënt en zal, door het minimaliseren van de afstand tussen sorteerruimte en opslag, de kwaliteit van het product zo hoog mogelijk houden. Omdat de huidige bebouwing, door de ligging van het huidige bouwvlak, al deels buiten het bouwvlak is gelegen past de gewenste nieuwbouw niet binnen het huidige bouwvlak. Om die reden is vormverandering noodzakelijk voor een doelmatige en efficiënte bedrijfsvoering.

Ad. 3.6.2, sub d:

Er is vanuit het bestemmingsplan geen sprake van een cultuurhistorisch waardevol gebouw en/of monument.

Ad. 3.6.2, sub e:

Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.

Ad. 3.6.2, sub f:

De locatie is niet gelegen in of nabij gronden met de aanduiding 'agrarisch gebied met ecologische betekenis', 'kernrandzone' en/of 'natuurontwikkelingsgebied'.

Ad. 3.6.2, sub g:

De locatie is niet gelegen binnen een afstand van 100 meter of minder van de bestemming 'Natuur'.

Ad. 3.6.2, sub h, onder 1:

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen en functies.

Ad. 3.6.2, sub h, onder 2:

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal sprake zijn van vervangende nieuwbouw van een bedrijfsgebouw waarbij de bebouwde oppervlakte in beperkte mate zal toenemen. De bebouwing wordt geconcentreerd op een agrarisch bouwvlak en zal, om een zo efficiënt mogelijke bedrijfsvoering mogelijk te maken, aan elkaar worden gebouwd. De impact op het landschap zal daarmee beperkt blijven.

Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van het opsplitsen en/of afsplitsen van agrarische gronden.

Er zal daarom met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige verglazing, verstening en/of versnippering van de agrarische gronden in de omgeving.

Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

De gewenste nieuw te bouwen loods zal een goothoogte krijgen van ongeveer 8 meter. Vanuit het geldende bestemmingsplan geldt ter plaatse een maximale goothoogte van 6 meter. In het geldende bestemmingsplan is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om af te wijken van de maximale goothoogte zoals deze op de verbeelding is opgenomen en voor de opslag van agrarische producten een maximale goothoogte van 8 meter toe te staan. Hierbij geldt de voorwaarde dat de afwijking mag niet leiden tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen en functies.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen en functies. Hiermee kan aan de voorwaarden van de afwijkingsmogelijkheid worden voldaan en kan een goothoogte van maximaal 8 meter worden toegestaan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Hulst.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit een agrarisch landschap met voornamelijk akkerbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling (blok- en strokenverkaveling) met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

De locatie betreft een solitair gelegen bedrijfslocatie. Op wat grotere afstand van de locatie zijn enkele burgerwoningen gelegen. Op een afstand van ongeveer 500 meter van de locatie is de kern Terhole gelegen.

Op de locatie is momenteel een akkerbouwbedrijf aanwezig. Door de initiatiefnemer worden de volgende gewassen op de volgende aantallen hectaren geteeld:

  • 55 ha pootgoed
  • 15 ha plantuien
  • 5 ha zaaiuien
  • 5,5 ha wortelen
  • 15 ha mais

Van de gronden, in totaal ongeveer 95,5 hectare, is ongeveer 60 hectare in eigendom van de initiatiefnemer. De overige gronden (ongeveer 35,5 hectare) worden door de initiatiefnemer van derden gehuurd. De laatste jaren heeft het bedrijf zich meer gespecialiseerd in de teelt van pootgoed.

Ter plaatse is momenteel een bedrijfswoning en een tweetal bedrijfsgebouwen voor de opslag van geteelde producten, de stalling van werktuigen en het sorteren van geteelde producten aanwezig. De initiatiefnemer huurt vanwege ruimtegebrek in de huidige situatie een opslagruimte waarin een deel van de geteelde producten wordt opgeslagen van een derde.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,02 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

Een van de huidige bedrijfsgebouwen voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd en is voorzien van een asbesthoudend dak. De initiatiefnemer is derhalve voornemens dit bedrijfsgebouw te slopen en te vervangen door een nieuwe loods. In de huidige situatie is sprake van te weinig ruimte om de geteelde producten op te kunnen slaan op eigen locatie. Om die reden huurt de initiatiefnemer momenteel een opslagruimte op een andere locatie van een derde. Het is wenselijk geheel op de eigen bedrijfslocatie te voorzien in voldoende opslagruimte. Dit komt de efficiëntie van het bedrijf en de kwaliteit van de geteelde producten ten goede. Om deze reden wenst de initiatiefnemer ter plaatse te voorzien in een voldoende groot bedrijfsgebouw.

Door de huidige situering van de bedrijfsbebouwing zal de meest logische situering van de nieuwbouw direct aansluitend op de huidige bebouwing zijn. Dit is het meest efficiënt en zal, door het minimaliseren van de afstand tussen sorteerruimte en opslag, de kwaliteit van het product zo hoog mogelijk houden. Het ligt daarom voor de hand de nieuwe loods direct aansluitend aan het huidige, te behouden bedrijfsgebouw op te richten. Hiermee wordt een goede kwaliteit van de producten en een zo efficiënt mogelijke bedrijfsvoering geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal ongeveer 600 m² aan bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Het is de wens te voorzien in een vervangende nieuwbouw en uitbreiding van ongeveer 1.975 m².

De gewenste nieuwe loods zal een goothoogte krijgen van maximaal 8 meter. Deze goothoogte kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

Het bouwvlak ter plaatse is niet toereikend om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. De gewenste nieuwe loods zal het bouwvlak met ongeveer 11 meter overschrijden. Vanuit het geldende bestemmingsplan is een overschrijding met maximaal 3 meter toegestaan. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak ter plaatse te wijzigen. De omvang van het bouwvlak zal daarbij niet toenemen. In de voorgaande afbeelding en op de als bijlage 1 opgenomen situatietekening is de gewenste verschuiving van het bouwvlak weergegeven.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsplan Zeeland 2018

De provincie Zeeland heeft op 21 september 2018 het Omgevingsplan Zeeland 2018 vastgesteld. Het omgevingsplan bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.

De landbouw is in de provincie Zeeland een belangrijke economische sector en draagt in belangrijke mate bij aan de kwaliteiten in het landelijk gebied. Daarmee draagt de landbouw eveneens bij aan de recreatieve aantrekkingskracht van de provincie.

Door begrenzingen van de landbouw en het feit dat het inkomen van agrarische ondernemers vaak onder druk komt te staan staat de landbouw onder druk. De provincie wil daarom een duurzame landbouw stimuleren waarbij sprake is van een natuurinclusieve landbouw. Vanuit dit oogpunt biedt het provinciale beleid voldoende ontwikkelingsmogelijkheden aan grondgebonden landbouw, biologische landbouw en aquacultuur. Niet-grondgebonden landbouw wordt vanuit het provinciale beleid (verder) begrensd.

De voorgenomen ontwikkeling betreft de ontwikkeling van een grondgebonden landbouwbedrijf. Dit past binnen de beleidsuitgangspunten ten aanzien van een duurzame landbouw van de provincie.

Het landschap in de provincie Zeeland kenmerkt zich door openheid. De provincie wil deze openheid behouden. Belangrijk uitgangspunt daarbij is dat bebouwing wordt geconcentreerd binnen het agrarisch bouwvlak. Een verdere afweging van de mogelijkheden wordt in handen gegeven van gemeenten, waarbij zij rekening moeten houden met verstening en versnippering van het landschap.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vormverandering van het bouwvlak. Hierbij wordt alle bebouwing binnen het gewijzigde bouwvlak geconcentreerd. Daarnaast is sprake van een relatief kleinschalige toename van bebouwing, waarmee de impact op de openheid van het landschap zeer beperkt is. Overigens is de toename van de bedrijfsbebouwing qua oppervlakte al reeds toegestaan op basis van het geldende bestemmingsplan van de gemeente Hulst. Er is daarmee eveneens geen sprake van een onevenredige verstening van het landschap. Daarnaast is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het opsplitsen en/of afsplitsen van agrarische gronden, waarmee ook geen sprake is van versnippering van het agrarisch landschap. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de beleidsuitgangspunten van de provincie ten aanzien van (de openheid van) het landschap.

Daarnaast wil de provincie inzetten op een klimaatbestendigde en klimaatneutrale samenleving. Daarbij is het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen een belangrijk onderdeel. Daarbij streeft de provincie naar (nieuwe) manieren om duurzame energie te winnen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het vervangen van een verouderd bedrijfsgebouw. Bij de nieuwbouw zal worden aangesloten bij de huidige regelgeving op het gebied van duurzaamheid en klimaat. De uitstoot van broeikasgassen en het energieverbruik van het bedrijf zullen daarmee naar verwachting afnemen. Eventueel kan in een later stadium worden onderzocht of de nieuwe bebouwing nog kansen biedt voor het opwekken van duurzame energie. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de klimaats- en duurzaamheidsdoelstellingen van de provincie.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in het Omgevingsplan Zeeland 2018 van de provincie Zeeland.

3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening 2018

Op 21 september 2018 heeft de provincie Zeeland de Provinciale Omgevingsverordening 2018 vastgesteld. Deze is op 7 december 2018 geactualiseerd en gewijzigd.

De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit het Omgevingsplan Zeeland 2018 naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

Ten aanzien van de landbouw zijn in de omgevingsverordening specifieke regels opgenomen. Voor alle agrarische bedrijven geldt op basis van artikel 2.16 van de omgevingsverordening dat nieuwe agrarische bouwwerken uitsluitend zijn toegestaan binnen een agrarisch bouwvlak. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak van vorm veranderd zodat alle bebouwing hierbinnen komt te liggen. Er is daarmee geen sprake van nieuwe bebouwing buiten een bouwvlak.

Vanuit artikel 2.17 zijn nieuwe gevoelige bestemmingen niet toegestaan binnen een afstand van 100 meter van gronden waarop agrarische bouwwerken zijn toegestaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een nieuwe gevoelige bestemming. Daarnaast zijn binnen 100 meter van het gewenste bouwvlak van de initiatiefnemer geen gevoelige bestemmingen gelegen.

De overige regels met betrekking tot de agrarische sector hebben betrekking op glastuinbouw, intensieve veehouderij en agrarische onderzoeksbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van glastuinbouw, intensieve veehouderij en/of een agrarisch onderzoeksbedrijf.

Op basis van de kaart "Landschappen, landschapselementen en cultuurhistorische elementen" is de Havendijk aangemerkt als landschappelijk waardevol lijnelement. Het betreft de dijk waarop de Havendijk is gelegen. Vanuit artikel 2.28 van de omgevingsverordening mogen geen cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast. Dat betekent dat de dijk, als zijnde landschappelijk waardevol lijnelement, niet onevenredig mag worden aangetast.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de vormverandering van een bestaand bouwvlak om de uitbreiding van een loods mogelijk te maken. De voorgenomen uitbreiding vindt niet aansluitend aan of op de dijk plaats. Het voorgenomen initiatief zal geen aanpassingen aan de Havendijk tot gevolg hebben. De historisch waardevolle dijk zal met de voorgenomen ontwikkeling daarom niet onevenredig worden aangetast.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Provinciale Omgevingsverordening 2018 van de provincie Zeeland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie

De gemeente Hulst heeft op 15 mei 2012 de Structuurvisie Hulst vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2025. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

De agrarische sector is van oudsher een belangrijke sector. In de gemeente Hulst betreft het vooral de meer traditionele landbouwbedrijven met akkerbouw. Om de landbouwsector, ook op lange termijn, sterk en duurzaam te houden zijn de volgende perspectieven denkbaar:

  • Schaalvergroting;
  • Intensivering;
  • Specialisatie;
  • Product- en teeltvernieuwing.

Met name in de oude polders is het noodzakelijk voor agrarische ondernemers om te zoeken naar alternatieve manieren van inkomen door bijvoorbeeld natuur- en landschapsbeheer en/of verbreding.

Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in gebied dat is aangemerkt als 'kleinschalig landschap (klei)'. Binnen deze gebieden zet de gemeente in op de strategie "verbreden". Hierbij wordt aan agrarische bedrijven de mogelijkheid geboden naast de agrarische activiteiten ook ondergeschikt nieuwe economische dragers toe te voegen, waardoor een aantrekkelijke mix van landbouw, natuur en recreatie ontstaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal echter geen sprake zijn van verbreding.

De ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en omvat geen grootschalige ontwikkeling. Daarnaast zal de nieuw te bouwen loods landschappelijk worden ingepast. Op welke wijze de nieuwe loods landschappelijk wordt ingepast is weergegeven in het als bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen landschappelijk inrichtingsplan. De impact op de structuur van het landschap blijft daarmee zeer beperkt.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Hulst van gemeente Hulst.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vormverandering van een agrarisch bouwvlak bij een akkerbouwbedrijf ten behoeve van een voorgenomen vervangende nieuwbouw en uitbreiding van een landbouwloods. Ten aanzien van akkerbouwbedrijven zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op een afstand van ongeveer 254 meter (gemeten van het gewenste bouwvlak van de initiatiefnemer tot de bestemmingsgrens van de betreffende gevoelige bestemming). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een akkerbouwbedrijf. Een akkerbouwbedrijf veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken, mag ter plaatse ook geen onevenredige geurhinder worden ondervonden. Dit is echter alleen van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.

De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:

" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:

  • a. akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt;*
  • b. inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddenstoelen of andere gewassen in een gebouw;*
  • c. permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen;*
  • d. permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 0,7 hectare;
  • e. kinderboerderijen.

* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."

Een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier valt onderhavig akkerbouwbedrijf dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. In de worst-case situatie zal sprake zijn van maximaal 25 vrachtwagens per dag (50 verkeersbewegingen met vrachtwagen) en maximaal 10 personenauto's per dag (20 verkeersbewegingen met personenvervoer). In totaal zal er daarmee sprake zijn van 70 verkeersbewegingen op één dag in de worst-case situatie. Dit zal in de praktijk echter alleen maar voorkomen in de oogstperiode en alleen op uitzonderlijk drukke dagen. In de praktijk zal daarmee sprake zijn van aanzienlijk minder verkeersbewegingen per dag. De worst-case situatie is echter doorberekend met behulp van de tool "Worst-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van een plan op de luchtkwaliteit" van InfoMil. Daaruit blijkt, zoals weergegeven in de volgende figuur, dat ook in de worst-case situatie sprake is van een NIBM-project, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0005.png"

Uitkomsten berekening wors-case voor de bijdrage van verkeer op de luchtkwaliteit.
Bron: NIBM-rekentool van InfoMil.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.

4.1.5.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0006.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

De locatie is, zoals te zien in de voorgaande afbeelding, niet binnen het invloedsgebied van een risicobron gelegen.

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Nabij de locatie zijn provinciale wegen gelegen waarop mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaats kan vinden. Voor dergelijke wegen wordt een invloedsgebied van 200 meter aan weerszijden van de weg gehanteerd. De locatie is niet binnen een afstand van 200 meter van de betreffende wegen gelegen.

De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Daarnaast is er bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van omschakeling naar een gevoeligere functie en/of verblijfsfunctie ten aanzien van het huidige gebruik. Het gebruik van de locatie is agrarisch en zal agrarisch blijven.

In de Regeling bodemkwaliteit zijn de landelijke Achtergrondwaarden vastgelegd. Deze gelden als toetsingskader om te bepalen of grond "schoon" is. Wettelijk gezien mogen geen strengere normen worden gesteld dan de Achtergrondwaarden. Daarnaast onderscheidt het Besluit bodemkwaliteit de bodemkwaliteitsklasse 'wonen' en de bodemkwaliteitsklasse 'industrie'.

De Achtergrondwaarden zijn in de Nota van Toelichting van het Besluit bodemkwaliteit omschreven als:

"Landelijk geldende waarden voor een multifunctionele bodemkwaliteit die de grens vormen aan wat in het dagelijks gebruik 'schone grond en bagger' wordt genoemd."

Voor wonen en industrie zijn, vanwege de invloeden van de mens, hogere achtergrondwaarden vastgesteld. In feite is de indeling in bodemkwaliteitsklassen als volgt weer te geven:

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0007.png"

Weergave indeling in bodemkwaliteitsklassen.
Bron: Nota bodemkwaliteit gemeente Hulst, gemeente Hulst.

In feite betekent dit dat wanneer de locatie in een gebied is gelegen met een bodemkwaliteitsklasse Achtergrondwaarde dat deze naar verwachting schoon is.

Vanuit de bodemkwaliteitskaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'A: Buitengebied en woonwijken > 1960 (< Achtergrondwaarde)'. Hiermee is de locatie waarschijnlijk schoon en worden geen verontreinigingen verwacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0008.png"

Uitsnede bodemkwaliteitskaart gemeente Hulst.
Bron: Gemeente Hulst.

Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in ontwikkeling van een akkerbouwbedrijf. De ontwikkeling van een akkerbouwbedrijf komt niet in de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage voor waarmee de ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Echter kunnen de plaats van een project en/of de kenmerken van het potentiële effect van een project leiden tot dusdanige milieueffecten dat een ontwikkeling, ondanks dat deze niet voorkomt op de betreffende lijsten uit het Besluit milieueffectrapportage, alsnog m.e.r.-beoordelingsplichtig kan zijn. Derhalve wordt in deze paragraaf bekeken of er met de voorgenomen ontwikkeling onevenredige milieueffecten te verwachten zijn en of de ontwikkeling alsnog m.e.r.-beoordelingsplichtig zou zijn.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang en komt niet voor op de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

De locatie is niet gelegen in een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Vogelkreek) is gelegen op een afstand van ongeveer 3 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand kan een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk nadelige effecten hebben op het betreffende gebied.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is echter geen sprake van een ontwikkeling welke een toename van de uitstoot van ammoniak en/of stikstofoxiden tot gevolg heeft. Daarnaast zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen (maar eerder van een afname), waardoor er geen sprake is van een toename van de uitstoot van stikstofoxiden als gevolg van transport. Hiermee zal de depositie van stikstof op de betreffende gebieden niet toenemen.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in sloten hebben gevestigd.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. De provincies nemen in het provinciaal beleid de bescherming van deze gebieden op. De provincie Zeeland heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Zeeland (NNZ).

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 685 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0009.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Zeeland.

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij en geen sprake van een andere activiteit met een uitstoot van ammoniak. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Hulst heeft, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid opgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een dubbelbestemming in het bestemmingsplan "Archeologische en Aardkundige waarden" zoals is vastgesteld op 8 juni 2017. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Hulst voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Vanuit het bestemmingsplan "Archeologische en Aardkundige waarden" is de locatie gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Binnen deze gebieden geldt dat de bodem alleen mag worden verstoord indien de vrijstellingsdiepte onder maaiveld van het gebied niet wordt overschreden. Wanneer deze vrijstellingsdiepte wordt overschreden dan mag de oppervlakte die wordt verstoord op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte niet meer dan 1.000 m² bedragen.

Op de kaart in bijlage 1 van het bestemmingsplan "Archeologische en Aardkundige waarden" zijn voor elk gebied de bijbehorende vrijstellingsdiepten weergegeven. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied waarvoor de vrijstellingsdiepte 40 centimeter onder maaiveld bedraagt. Dit houdt in dat wanneer sprake is van bodemverstorende activiteiten op een diepte van meer dan 40 centimeter onder maaiveld en groter dan 1.000 m² een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0010.png"

Uitsnede kaart vrijstellingsdiepte archeologie.
Bron: Gemeente Hulst.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een bestaand gebouw worden vervangen. Hierbij wordt voor een groot deel op bestaande fundering teruggebouwd. Op deze plek is de bodem al dusdanig verstoord dat het niet aannemelijk is dat zich ter plaatse nog archeologische resten in de bodem bevinden. Het te slopen gebouw heeft daarnaast een oppervlakte van ongeveer 600 m², waarmee de oppervlakte voor nader onderzoek niet wordt overschreden.

Ter plaatse zal een nieuw gebouw van ongeveer 1.975 m² worden teruggebouwd. De gewenste nieuwbouw zal worden uitgevoerd met een ringfundering. Dit is een fundering rondom het gebouw met een breedte van ongeveer 80 centimeter waarop de wanden van het gebouw zullen rusten. De fundering zal over de gehele omtrek van het gebouw worden gelegd op een diepte van ongeveer 50 centimeter onder het maaiveld. De omtrek van het gebouw bedraagt ongeveer 180 meter. Daarmee zal de fundering een totale oppervlakte krijgen van ongeveer 144 m².

Voor de rest van de benodigde oppervlakte voor het gebouw wordt alleen de bovenzijde van het maaiveld afgegraven. Daarna zal hier puin en zand op worden gelegd om te dienen als fundering. Voor deze fundering zal het maaiveld niet op dieper dan 40 centimeter worden verstoord. De totale oppervlakte welke dieper onder het maaiveld komt te liggen bedraagt daarmee ongeveer 144 m². Dit is ruimschoots onder de vrijgestelde oppervlakte van 1.000 m², waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Hiermee is het aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad. In het geval er bij de voorgenomen ontwikkeling alsnog (toevals)vondsten worden aangetroffen dan zal daarvan, conform artikel 5.10 in de Erfgoedwet, direct melding worden gedaan bij de minister en/of het bevoegde gezag, zijnde de gemeente Hulst.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0011.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Zeeland.

De locatie is gelegen in een landschap met historische waarden, zijnde het Zuidwestelijk kleigebied (nieuwland). Het zuidwestelijk zeekleigebied beslaat een groot deel van Zeeland en de Zuidhollandse eilanden. Het wordt chronologisch ingedeeld in oudland en nieuwland. De locatie is in het nieuwland gelegen. Vanaf het midden van de 13e eeuw werden dijken niet meer zozeer aangelegd om bestaand land te verdedigen, maar ook om 'nieuw' land aan te winnen. De hiertoe behorende gebieden worden nieuwland genoemd en bestaan uit zowel opwassen en aanwassen, als uit weer opgeslibd 'verdronken' oudland. Opwassen zijn platen of schorren die midden in het water onder invloed van de getijdewerking ontstaan. Aanwassen zijn opslibbingen tegen reeds bedijkt land. In nieuwlandpolders liggen vaak resten van kreken, die bij de bedijking afgesloten werden van het buitenwater.

De nieuwlandpolders zijn hoger opgeslibd en minder ingeklonken dan de oudlandpolders en liggen dus relatief hoog in het landschap. De bodemopbouw is veel uniformer dan die van de oudlandpolders. De bewoning in de nieuwlandpolders was niet gebonden aan bepaalde hoogliggende delen; de polders waren vlak en hadden een goede natuurlijke afwatering. Hierdoor kon ook een groot deel van het land gebruikt worden voor akkerbouw en fruitteelt. Alleen de laagst gelegen delen langs de kreken werden als grasland gebruikt. De inrichting van de polder is meestal rationeel: een rechthoekige, relatief grootschalige verkaveling met rechte wegen.

De grootste kernkwaliteit van de zogenaamde nieuwlandpolders is de openheid van het landschap. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een agrarisch bedrijf op een bestaand erf. Het bedrijf teelt akkerbouwproducten. De grote hoeveelheden akkerbouwgrond dragen bij aan de openheid van het landschap. Daarnaast is de ontwikkeling zelf relatief kleinschalig van aard en is er slechts sprake van een slechts beperkte toename van de bebouwde oppervlakte. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de openheid van het gebied. Tevens zal de ontwikkeling geen ingrijpende gevolgen hebben op de structuur van het landschap. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed zal hebben op het waardevolle landschap.

De bedrijfswoning van de initiatiefnemer is aangemerkt als historische boerderij. De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in aanpassingen of wijzigingen aan de bedrijfswoning. Hiermee zal geen sprake zijn van aantasting van de historische boerderij.

De locatie is gelegen aan een weg die als historische onverharde weg is aangemerkt. De voorgenomen ontwikkeling vindt aan de van deze weg af gekeerde zijde van het perceel plaats. Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling geen aanpassingen aan deze historische weg of de structuur ervan tot gevolg hebben. Hiermee is geen sprake van onevenredige aantasting van de betreffende historische weg.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Provinciale Omgevingsverordening 2018" (paragraaf 3.2.2) is de Havendijk aangemerkt als een landschappelijk waardevol element (waardevolle dijk). De voorgenomen ontwikkeling betreft een vormverandering van het bestaande bouwvlak ter plaatse om de voorgenomen uitbreiding van een loods mogelijk te maken. De uitbreiding vindt niet plaats op of aansluitend aan de dijk. Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling geen wijzigingen aan de dijk tot gevolg hebben. Hiermee is geen sprake van een onevenredige aantasting van de dijk en zal de landschappelijke waarde daarvan niet worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0677.WPbuitenHavendk7-001O_0012.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Zeeland.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Havendijk. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op een erfontsluitingsweg welke vervolgens weer aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vervangende nieuwbouw van een landbouwloods. Momenteel huurt de initiatiefnemer, omdat er in de huidige situatie een gebrek aan opslagruimte is, een opslagruimte op een andere locatie van een derde. Hiervoor zijn een groot aantal transportbewegingen naar en van deze andere locatie nodig. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt op eigen locatie voorzien in voldoende opslagruimte, waarmee opslag op een andere locatie niet langer nodig is. Hiermee zal het aantal transportbewegingen afnemen. De omvang van de teelt zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Er wordt uitsluitend voorzien in een gebouw dat voldoende groot is om volledig te kunnen voorzien in de opslag op de eigen locatie.

Omdat de transportbewegingen naar de andere locatie na de realisatie van het project niet meer noodzakelijk zijn zullen minder verkeersbewegingen van en naar de locatie plaatsvinden. De verkeersbewegingen van het land naar de locatie zullen op de locatie in beperkte mate toenemen, maar omdat geen sprake meer is van transport naar een andere locatie zal het aantal verkeersbewegingen over het geheel genomen alleen maar afnemen.

Gezien het aantal verkeersbewegingen af zal nemen met de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van een onevenredige overlast aan de omgeving en/of van een onevenredige belasting op de infrastructuur in de omgeving.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vervangende nieuwbouw en uitbreiding van een landbouwloods op een akkerbouwbedrijf, waarbij het bouwvlak van vorm zal worden veranderd. Er zal ongeveer 600 m² aan bebouwing worden gesloopt. De vervangende nieuwbouw en uitbreiding zal ongeveer 1.975 m² bedragen. In totaal zal daarmee sprake zijn van een toename van het verharde oppervlak met ongeveer 1.375 m². Er vindt verder geen toename of afname van erfverharding plaats.

Vanuit het beleid van het waterschap dient rekening gehouden te worden met de volgende onderwerpen:

Veiligheid waterkeringen:

Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient inzichtelijk te worden gemaakt in hoeverre er schadelijke gevolgen kunnen optreden aan waterkeringen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op een waterkering. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen waterkering worden aangepast of geschaad. Er is daarmee geen sprake van mogelijke schadelijke effecten op een waterkering.

Voorkomen overlast door oppervlaktewater:

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Het waterschap stelt hierbij dat elke toename van het verhard oppervlak dient te worden gecompenseerd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vormverandering van een bouwvlak bij een agrarisch bedrijf. De vormverandering heeft geen verandering in de planologische mogelijkheden voor bebouwing tot gevolg. Er is geen sprake van een overschrijding van de vanuit het bestemmingsplan voorgeschreven maximaal bebouwd oppervlak van 50% van het bouwvlak. De planologische mogelijkheden ter plaatse nemen dan ook niet toe. Er is daarmee geen sprake van een toename van de (planologisch toegestane) verharde oppervlakte. Aanvullende compensatie is daarmee niet vereist. Dit is nader afgestemd tussen de gemeente Hulst en het waterschap. Zowel de gemeente als het waterschap deelt de conclusie dat aanvullende waterberging niet noodzakelijk is.

Voorkomen overlast door hemel- en afvalwater:

Om een optimale werking van de rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI) te waarborgen dient het (schone) hemelwater te worden afgekoppeld waarbij dit niet op het riool wordt geloosd, maar wordt opgevangen in bergingsvoorzieningen of wordt geïnfiltreerd in de bodem.

De locatie is voorzien van een riolering waar het afvalwater uit de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar RWZI.

Om verontreiniging van het hemelwater te voorkomen worden bij de bouw duurzame en niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.

Grondwaterkwantiteit en verdroging:

Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient te worden aangetoond wat de effecten zijn op het grondwater. Er dient inzichtelijk te worden gemaakt op welke wijze verdroging wordt voorkomen. De initiatiefnemer houdt bij de gewaskeuze rekening met de effecten op de grondwaterstanden en de droogte. Door gewassen tijdig af te wisselen wordt verdere verdroging voorkomen en kan het waterverbruik zo laag mogelijk gehouden worden.

Grondwaterkwaliteit:

Ruimtelijke ontwikkelingen mogen geen onevenredig nadelige effecten hebben op de grondwaterkwaliteit. Hierbij gelden aanvullende regels in de grondwaterbeschermingsgebieden. De locatie is niet in een grondwaterbeschermingsgebied gelegen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen verontreinigd water geloosd op het oppervlaktewater of geïnfiltreerd in de bodem. Hiermee wordt verontreiniging van het grondwater voorkomen.

Oppervlaktewaterkwaliteit:

Het is van belang dat de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt geborgd. Daarbij dient verontreiniging van het oppervlaktewater zoveel mogelijk te worden voorkomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats welke het oppervlaktewater verontreinigen. Daarnaast is geen sprake van het lozen van verontreinigd water of afvalwater op het oppervlaktewater. Er is daarmee geen sprake van een verontreiniging van het oppervlaktewater als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling. De oppervlaktewaterkwaliteit wordt daarmee geborgd.

Volksgezondheid:

Een activiteit mag geen gevolgen hebben op de watergerelateerde volksgezondheid. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen verontreinigende activiteiten uitgevoerd. Tevens zullen geen uitlogende materialen worden gebruikt, waarmee verontreiniging van hemelwater wordt voorkomen. Er worden bij de voorgenomen ontwikkeling ook geen schadelijke stoffen voor de volksgezondheid gebruikt. Het grond- en oppervlaktewater zal met de voorgenomen ontwikkeling dan ook niet worden verontreinigd. Er is daarmee geen sprake van mogelijke gevolgen op de volksgezondheid.

Bodemdaling:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt rekening gehouden met de bodemdaling door zoveel als mogelijk het onttrekken van grondwater te beperken. Door de grondwaterstand redelijkerwijs in stand te houden wordt de bodemdaling vertraagd.

Natte natuur:

De locatie is niet gelegen in een gebied met natuurwaarden. Door rekening te houden met het redelijkerwijs in stand houden van de grondwaterstand wordt verdroging van elders gelegen natte natuurgebieden voorkomen.

Onderhoud oppervlaktewater:

Er is geen sprake van het bouwen in een obstakelvrije zone rondom een oppervlaktewater. De voorgenomen ontwikkeling staat het onderhoud van het oppervlaktewater dan ook niet in de weg.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling, gezien het voorgaande, geen sprake zijn van een aantasting van de belangen van het waterschap.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Hulst. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" van gemeente Hulst en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Hulst vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend plan

Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:

  • 'Agrarisch', waarbij de functie van het uitvoeren van het agrarisch bedrijf wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Het bouwvlak zal ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling van vorm worden veranderd. De oppervlakte van het bouwvlak zal daarbij niet worden gewijzigd. Een en ander is weergegeven op de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).