Artikel 2 Wijze van meten
Bij de toepassing van deze voorschriften wordt als volgt gemeten:
- de breedte en lengte of diepte van een gebouw
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en / of het hart van de scheidsmuren.
- de oppervlakte van een gebouw
tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels en / of het hart van de scheidsmuren.
- de inhoud van een gebouw
tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels en / of het hart van de scheidsmuren en de buitenzijde van de daken en dakkapellen.
- de goot(- of boeibord)hoogte van een gebouw
- tussen het peil en de bovenkant van de goot, het boeibord of daarmee gelijk te stelle
constructiedeel met de gevel, waarin gemeten wordt;
- bij meerdere / verschillende (hellende) dakvlakken met verschillende goot- en / of boeibordhoogte
wordt de goot- en / of boeibordhoogte gemeten bij dat dakvlak, waarvan de vertical projectie meer bedraagt dan 50% van het grondoppervlak van een gebouw;
- bij een asymmetrische dakvorm met één hellend dakvlak dat loopt over de volledige breedte
of diepte van een gebouw, wordt de goot- en / of boeibordhoogte gemeten op het hoogst
snijpunt van het dakvlak met de daaronder gelegen gevel; onder de gevel wordt ook verstaan het hart van de scheidsmuren met een gebouw op een aangrenzend bouwperceel.
- de bouwhoogte van een gebouw
tussen de bovenkant van het gebouw, met uitzondering van antennes, kleine liftkokers, schoorstenen en andere ondergeschikte bouwdelen, en het peil.
- de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde
tussen het hoogste punt van het bouwwerk en het peil; bij constructies worden de werken in verticale stand meegerekend.
- afstanden
afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.