Plan: | Rabo-locatie Sint Jansteen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0677.bpstjanvhovestr-001V |
Ter plaatse van de Geslechtendijk in Sint Jansteen ligt de voormalige locatie van de Rabobank. Woningcorporatie Woongoed Zeeuws-Vlaanderen heeft plannen ontwikkeld voor de herontwikkeling van deze locatie in de vorm van 8 koop-, 12 huurappartementen en 1 groepswoning. Het bestemmingsplan hiervoor, genaamd 'Herontwikkeling locatie Rabobank Sint Jansteen' is vastgesteld op 22 september 2011.
Inmiddels is duidelijk geworden dat een herziening van het stedenbouwkundig plan en daarmee van het bestemmingsplan wenselijk is: het aanbod in het vigerende bestemmingsplan is niet marktconform. In de huidige visie is het niet langer wenselijk groepswoningen te realiseren. Het nieuwe stedenbouwkundig plan voorziet in de bouw van een tweelaags woongebouw, bestaande uit 30 appartementen. Eén van de appartementen kan gebruikt worden als gemeenschappelijke ruimte.
Gebleken is dat de in het vigerende bestemmingsplan opgenomen juridisch-planologische regeling niet voldoende aansluit bij de wensen vanuit de markt. Initiatiefnemer heeft de gemeente daarom verzocht de juridisch-planologische regeling te herzien. Met deze herziene juridisch-planologische regeling kan op de vraag vanuit de markt worden ingespeeld. Het voorliggende bestemmingsplan vormt de planologisch-juridische basis voor de voorgestane ontwikkeling en zal het bestemmingsplan 'Herontwikkeling locatie Rabobank Sint Jansteen' vervangen.
De laatste decennia is er in Sint Jansteen een aantal nieuwe woonwijken gecreëerd. De meest recente uitbreiding heeft plaatsgevonden aan de noordzijde van de kern waar een nieuwe woonwijk en bedrijfsbebouwing aansluiten aan de provinciale weg N290. Door deze uitbreidingen in samenhang met de uitbreiding van de kern Hulst aan de zuidzijde, grenzen Hulst en Sint Jansteen tegenwoordig vrijwel aan elkaar.
In het plangebied stond het kantoor van de Rabobank (zie onderstaande figuur). Rondom het plangebied liggen met name grondgebonden woningen van maximaal 2 verdiepingen met een kap. Langs de Geslechtendijk en de Van Hovestraat ligt een groene structuur (bomenrij en/of gras). Door de aanwezigheid van deze groene structuur is de afstand tussen bebouwing en deze wegen vrij groot. Gecombineerd met de relatief lage bouwhoogte maakt dat de indeling van de ruimte als zeer ruim wordt ervaren. Naast de omliggende woningbouw ligt aan de oostzijde van het plangebied een grootschalig bedrijfsgebouw, een voormalige vestiging van Neckermann.
De planlocatie valt binnen het vigerende bestemmingsplan ‘Herontwikkeling locatie Rabobank Sint Jansteen’ van de gemeente Hulst. In het vigerende bestemmingsplan zijn twee bouwzones opgenomen, enerzijds voor een gestapelde bebouwing in twee bouwlagen zonder kap voor 8 koop-, 12 huurappartementen en een bouwzone voor één bouwlaag ten behoeve van een groeps(zorg)woning voor maximaal 8 personen.
Door veranderde marktomstandigheden is de behoefte aan de groepswoning komen te vervallen. Door het vervallen van deze bebouwing in het plan komt ruimte voor verruiming van de andere bouwzone. Deze bebouwing blijft bestaan uit twee lagen zonder kap, en biedt ruimte aan maximaal 30 huurappartementen, of 29 appartementen en 1 gezamenlijke leefruimte.
Er is in het vigerende plan geen mogelijkheid tot verruiming van het bouwvlak. Het voorgenomen plan past dus niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Door het wijzigigen van het bestaande juridisch-planologisch kader kan worden voorzien in het nieuwe bouwplan.
In hoofdstuk 2 wordt het plan nader beschreven. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van Rijk, provincie en de gemeente beschreven. De sectorale aspecten en juridische aspecten met betrekking tot de afzonderlijke bestemmingen worden toegelicht in hoofdstuk 4 en 5.
Sint Jansteen is het grootste dorp van de gemeente Hulst en telt circa 3200 inwoners. Tot de herindeling van 1970, was het een zelfstandige gemeente. Vanaf 1970 werd de gemeente opgeheven en samengevoegd met andere gemeenten, waardoor de nieuwe gemeente Hulst ontstond.
De kern is gevormd rond de kruising van een aantal historische routes, te weten de Oude Drijdijck, de Hoofdstraat, de Brouwerijstraat en de Wilhelminastraat. De naam Sint Jansteen is ontstaan toen in de oude heerlijkheid van Inghelosenberghe het Steen van Sint Jan lag. Een Steen was een stenen huis of toren en daarmede een verdedigbare versterking. Het gildewezen heeft er in de Middeleeuwen gebloeid, maar tevens heeft de kern veel te lijden gehad van de belegeringen die Hulst moest ondergaan. Langs de historische routes zijn nog enkele resten van de historische bebouwing zichtbaar. Het straatbeeld wordt echter nagenoeg bepaald door naoorlogse woningbouw. De gebieden achter de historische routes zijn voornamelijk na de tweede wereldoorlog volgebouwd met planmatige woonwijken.
In het plangebied stond het kantoor van de Rabobank. Momenteel ligt het terrein braak. Door de sloop is ruimte gemaakt voor de beoogde ontwikkeling. De bouwhoogte van de voormalige Rabobank bedroeg circa 8,50 meter. Aan de noord- en westzijde lagen parkeerplaatsen. De gevel van het gebouw lag aan de oostzijde op de hoogte van de gevels van de naastgelegen woningen. Aan de noord- en westzijde is veel ruimte tussen de voormalige Rabobank en de omliggende bebouwing.
Bij de invulling van de voorziene ontwikkeling is rekening gehouden met de aansluitende bebouwing. Zowel de ligging als de bouwhoogte van de gebouwen sluit aan op de omliggende gebouwen.
Ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan wordt een gebouw gerealiseerd dat dichter bij de Van Hovestraat en de bebouwing aan de overzijde van die weg is geprojecteerd. Hierdoor ontstaat een versmalling van het profiel, waardoor vanuit de Van Hovestraat het zicht op de bedrijfsbebouwing wordt verminderd. De afstand tot de woningen aan de overzijde is met circa 25 meter nog altijd zeer acceptabel. De rooilijn van de appartementen aan de Geslechtendijk blijft nagenoeg gelijk en is afgestemd op de rooilijn van de bestaande bebouwing aan deze straat.
Er worden twee met elkaar verbonden bouwvolumes gerealiseerd. Evenwijdig aan de Van Hovestraat en de Geslechtendijk worden in totaal 30 huurappartementen gerealiseerd, waarvan één woning gebruikt kan worden als gemeenschappelijke ruimte. De bouwhoogte bedraagt maximaal 8 meter, verdeeld over twee verdiepingen. Dit betekent een planologische verruiming ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan, welke tegemoet komt aan de vereisten uit het Bouwbesluit 2012. De gebouwen worden aan elkaar gekoppeld op de hoek van de beide straten door een bouwdeel van 2 bouwlagen, een centrale hal met trapopgang, lift en ruimte voor de stalling van scootmobielen. Hier bevindt zich ook de entree van de gebouwen.
In het plangebied wordt een fietsenbergingen gerealiseerd, gecombineerd met een berging voor de stalling van afvalinzamelingscontainers.
Ten westen van de beoogde appartementen worden 36 parkeerplaatsen gerealiseerd.
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde, voor zover deze in het vigerende bestemmingplan ‘herontwikkeling locatie Rabobank Sint Jansteen’ niet aan de orde komen, c.q. er op basis van het voorgenomen plan een afwijking of frictie bestaat. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.
De onderhavige ontwikkeling betreft de ontwikkeling van 30 woningen in de kern Sint Jansteen, gemeente Hulst. 20 woningen en een groepswoning waren reeds planologisch toegelaten. De ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken; het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema’s of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. De eerste trede bevat de vraag of er (regionale) behoefte is aan de ontwikkeling. De tweede trede vraagt of (een deel van) deze behoefte op te vangen is in bestaand stedelijk gebied. De laatste trede vraagt (indien het antwoord op de tweede vraag negatief is) of de beoogde locatie multimodaal ontsloten is of kan worden.
Het voorgenomen bouwplan bestaat uit een initiatief (vraag) vanuit de markt. Deze vraag naar woonruimte wordt opgevangen in bestaand stedelijk gebied voegt slechts enkele woningen toe aan het bestaande hoeveelheid woningen in het plangebied en voldoet daarmee aan de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Het nieuwe bouwplan heeft een footprint van 1.450 m2 bvo. Met het oog op flexibiliteit is een bouwvlak toekend dat een oppervlak kent van 2.312 m2.
Het vigerende bestemmingsplan kent twee bouwvlakken met een totale oppervlakte van 2.220 m2. Er is derhalve sprake van een planologische toename van 100 m2 bebouwing.
Toetsing aan het woningbouwprogramma is niet nodig wanneer het plan klein van omvang is (zie onder meer de Raad van State uitspraak 201405237/1/R2). Toetsing aan de ladder is in zo'n geval dan ook niet noodzakelijk. Het bouwplan betreft een herstructuering van bestaand stedelijk gebied en biedt en past binnen de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Op 28 september 2012 is het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 vastgesteld. Op 11 maart 2016 is de Herziening Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 vastgesteld. Het omgevingsplan en de herziening daarvan geven de provinciale visie op Zeeland weer en geeft aan waar de komende jaren door de provincie op wordt ingezet. Kort samengevat: veel ruimte voor economische ontwikkeling, een gezonde en veilige woonomgeving en goede kwaliteit van bodem, water, natuur en landschap.
Het plangebied valt in het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing. Het bestaand bebouwd gebied biedt in ieder geval voor de planperiode voldoende ruimte voor de woningbehoefte. Indien toch plannen buiten de grenzen tot ontwikkeling worden gebracht zal via het de duurzaamheidsladder de noodzaak aangetoond moeten worden. Binnen het stedenbouwkundig samenstel van bebouwing heeft de gemeente grote vrijheid van handelen. Provinciale belangen worden hier niet geraakt.
De provinciale inzet op bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik sluit naadloos aan bij het rijksbeleid. Voor het bevorderen van zorgvuldig ruimtegebruik is in het rijksbeleid de 'ladder' voor duurzame verstedelijking opgenomen. Deze wordt verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en is ook van provinciaal belang. De duurzaamheidsladder is een procesvereiste en houdt in dat bij vaststelling van een ruimtelijk plan wordt gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt over het ruimtegebruik.
Deze wettelijke procesvereisten kunnen worden ondersteund met de regionale woningmarktafspraken.
In 2016 hebben de drie Zeeuws-Vlaamse gemeenten gezamenlijk de regionale woningmarktafspraken vastgesteld. In de regionale woningmarktafspraken wordt een onderscheid gemaakt tussen groot- en kleinschalige plannen. En er wordt eveneens onderscheid gemaakt tussen plannen waarvan de uitvoeringsdatum al bekend is en plannen waar dit nog niet van bekend is. Over het algemeen is voor de plannen op korte termijn goed te voorspellen wanneer ze worden uitgevoerd.
De hernieuwde regionale woningmarktafspraken gaan uit van de zogenaamde saldobenadering. Dit houdt in dat er sprake is van intensieve monitoring, waarbij niet alleen nieuwbouw, maar ook sloop wordt gemonitord. Iedere gesloopte woning biedt in feite ruimte voor een nieuwe woning.
Het voorliggende plan is opgenomen in de regionale woningmarktafspraken. Het plan wordt beschouwd als een grootschalig plan dat op korte termijn wordt gerealiseerd.
De structuurvisie Hulst, die op 15 mei 2012 is vastgesteld, benoemt Sint Jansteen tot een van de dorpen die een rustige woon- en werkomgeving bieden, zowel permanent als in deeltijd. Een dorp dat beschikt over de meest elementaire voorzieningen om een lokaal sociaal samenzijn vorm te geven, te weten: het tot op latere leeftijd thuis kunnen blijven wonen in levensloopbestendige woningen, de bereikbaarheid met een vorm van openbaar vervoer, speelvoorzieningen voor kinderen en jongeren waarbij rekening wordt gehouden met leeftijdsgroepen, een ontmoetingsplek binnen en buiten al dan niet in verenigingsverband en de mogelijkheid om zelf evenementen te organiseren. De dorpen zijn onderscheidend ten opzichte van elkaar, (kleinschalige) aanpassingen in het gebied zijn toegestaan, maar dienen een versterking te zijn van de huidige situatie en de kwaliteit. Nieuwbouw zal zich, nog meer dan voorheen, toe moeten spitsen op specifieke vragen uit de markt (levensloopbestendigheid).
Het plan sluit naadloos aan op de structuurvisie, met woningen die geschikt zijn voor ouderen, al dan niet met zorg ondersteund.
De gemeente heeft een belangrijke verantwoordelijkheid bij het realiseren van woonambities. De gemeente is verantwoordelijk voor voldoende en goede huisvestingsmogelijkheden.
De gemeente Hulst wil zijn strategische ligging tussen Antwerpen en de zone GentTerneuzen beter benutten door meer in te zetten op de functie als woon- en recreatiegemeente.
Hulst wil een gemeente zijn waar een goed woningaanbod en een aantrekkelijke woonomgeving voor alle inwoners de hoogste prioriteit heeft. Dit streefbeeld is ondergebracht in drie speerpunten:
Ten aanzien van de woningbouwmogelijkheden in de kernen worden er vier scenario’s onderscheiden: ontwikkeling, selectieve groei, organische groei en beheer. Voor de kern Hulst is het scenario ’selectieve groei’ van toepassing. Dat betekent dat er wordt ingezet op de volgende speerpunten:
Het plan zet in op betaalbare woningen voor met name senioren door herstructurering en inbreiding en sluit zodoende goed aan op de doelstellingen uit de woonvisie.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
Door DHV is akoestisch onderzoek uitgevoerd in het kader van het vigerende bestemmingsplan (zie Bijlage 1 Akoestisch onderzoek 2007). Uit het akoestisch onderzoek is gebleken, dat als gevolg van wegverkeer over de Geslechtendijk en de Van Hovestraat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Er is om die reden een ontheffing hogere waarden verleend. Voorliggende herziening van het vigerende bestemmingspan maakt echter de oprichting van woningen mogelijk op kortere afstand tot de Van Hovestraat. Er is derhalve sprake van een nieuwe situatie en om die reden is er door Greten opnieuw een akoestisch onderzoek uitgevoerd die de geluidsbelasting op de gevels heeft bepaald (zie Bijlage 2 Akoestisch onderzoek 2016).
Het plangebied ligt aan de Van Hovestraat en de Geslechtendijk. Op de Van Hovestraat geldt een maximumsnelheid van 30 km/h en op de Geslechtendijk een maximumsnelheid van 50 km/h. Alleen de Geslechtendijk is derhalve gezoneerd op basis van de Wgh. De Geslechtendijk betreft één van de ontsluitingswegen door de kern Sint Jansteen. De weg heeft niet alleen een ontsluitingsfunctie voor het verkeer van/naar het centrum, maar ook een doorgaande functie voor verkeer uit de omliggende wijken van/naar het proviniale wegennet. De Van Hovenstraat betreft een verbindingsweg tussen de Geslechtendijk en de Oude Galgenstraat. Ofschoon toetsing van het wegverkeerslawaai op de Van Hovestraat op basis van het wettelijke kader niet noodzakelijk is, is deze straat in het kader van een ‘goede ruimtelijke ordening’ tevens in het akoestische onderzoek betrokken.
Uit het verrichte akoestische onderzoek blijkt, dat de geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op de Van Hovestraat maximaal 48 dB Lden bedraagt. Aan de zijde van de Geslechtendijk varieert de geluidsbelasting van 42 tot 55 dB Lden op de voorgevels en 14 tot 28 dB Lden op de achtergevels van de appartementen. Hierdoor wordt enkel op de voor- en enkele zijgevels de voorkeursgrenswaarde overschreden en blijken de bron- en/of overdrachtsmaatregelen niet voldoende efficiënt om de voorkeursgrenswaarde te bereiken. Wel wordt de maximale grenswaarde van 58 dB Lden gerespecteerd en wordt bij ieder appartement aan de eis met betrekking tot een geluidluwe gevel voldaan.
Concreet betekent dit, dat er voor 16 appartementen in het zuidelijke deel en voor 7 appartementen gelegen in het noordelijke deel een procedure voor een hogere grenswaarde in het kader van de vaststelling van onderhavig bestemmingplan dient te worden doorlopen. De hiervoor te volgen procedure is gelijktijdig met het ter inzage legging van het ontwerp-bestemmingsplan gestart.
Alvorens het bestemmingsplan wordt vastgesteld, zullen burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst hogere grenswaarden verlenen als gevolg van wegverkeer over de Geslechtendijk en de Van Hovestraat. Derhalve staat het aspect geluid het bestemmingsplan niet in de weg.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Op locaties waar ontwikkelingen plaatsvinden dient de bodem gesaneerd te worden als sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. In dat geval dient voorafgaand aan ontwikkelingen een saneringsplan opgesteld te worden dat goedgekeurd moet worden door de Omgevingsdienst zijnde het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb). Aangezien sprake is van functiewijziging is verkennend bodemonderzoek voor dit bestemmingsplan noodzakelijk.
Er is in het kader van het vigerende bestemmingsplan verkennend bodemonderzoek uitgevoerd conform de richtlijnen van de NEN-5740 (Eindrapport verkennend en nader bodemonderzoek Van Hovestraat 8 te Sint Jansteen, gemeente Hulst, Sagro Milieu Advies Zeeland B.V., project 2380219, 25 februari 2009, zie Bijlage 3 Bodemonderzoek).
Uit dit onderzoek werd geconcludeerd dat sprake is van een heterogeen verontreinigde puin- en/of koolhoudende bodemlaag met incidenteel aanwezige matige tot sterke verontreinigingen met zink. Gemiddeld blijkt deze laag licht verontreinigd te zijn. Er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met zink. Verder onderzoek wordt derhalve niet noodzakelijk geacht. Wel moet rekening worden gehouden met het feit dat verontreinigde grond niet zonder meer (tijdelijk) mag worden verplaatst en/of gesaneerd op of van de onderzoekslocatie. Eventuele mogelijkheden hiervoor dienen in overleg met het bevoegd gezag te worden bepaald.
De gewijzigde planopzet noodzaakt niet tot een andere onderzoeksstrategie. Ten aanzien van de gebruikshistorie na uitvoering van het onderzoek kan worden gesteld dat er geen aanleiding is te verwachten dat de bodemkwaliteit anders is dan destijds vastgesteld in 2009.
Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg.
Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit zouden kunnen komen te overlijden. Bij een ruimtelijke besluit voor het toelaten van (beperkt) kwetsbare objecten moet worden getoetst aan risiconormen en veiligheidsafstanden. Dit is met name relevant op korte afstand van risicobronnen. Indien een (beperkt) kwetsbaar object wordt toegelaten binnen het invloedsgebied van een belangrijke risicobron, moet ook het groepsrisico worden verantwoord. Bovendien is het van belang om af te wegen in hoeverre nieuwe risicobronnen binnen een plangebied worden toegestaan.
Onderstaand is de beoordeling van de volgende onderwerpen uitgewerkt:
Voor de beoordeling van de veiligheidsrisico's in de nabijheid van de meest risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan de grenswaarde worden voldaan en met de richtwaarde rekening worden gehouden, ongeacht of het een bestaande of een nieuwe situatie betreft. Op basis van het Bevi geldt als oriëntatiewaarde voor het GR:
Het Bevi bevat een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR rondom deze inrichtingen.
Ook bedrijven waarop het Bevi niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen. Voor nieuwe situaties geldt voor het PR in principe een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR geldt de hierboven genoemde oriëntatiewaarde.
Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:
Gelet op het voorgaande levert het aspect externe veiligheid geen belemmering op voor de realisatie van het bouwplan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een rustige woonwijk, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat geen sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, niet gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.
Aan de overzijde van de Geslechtendijk bevinden zich de leegstaande bedrijfsgebouwen van het voormalige postorderbedrijf Neckermann. In het bestemmingsplan 'Sint Jansteen' hebben deze gronden de bestemming Bedrijf. Hier zijn bedrijven tot ten hoogste categorie 2 toegestaan. Conform de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering 2009 is de bijbehorende richtafstand 30 m. Geluid is hierbij de maatgevende factor. De afstand van de bestaande bedrijfsbebouwing tot de voorziene woningbouw bedraagt ruim 40 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand van 30 meter.
Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de het aspect bedrijven en milieuhinder geen belemmeringen oplevert voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van maximaal 9 nieuwe woningen.
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Rabo-locatie Sint Jansteen' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2014. In onderstaande afbeelding zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (zeer fijnstof) weergegeven voor het peiljaar 2014.
Uit de voorgaande afbeeldingen blijkt dat, nabij het plangebied, de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 18 µg/m3, 19 µg/m3 en 12 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
Om het effect op de luchtkwaliteit te bepalen worden de verkeersintensiteiten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling berekend met de Rekentool van het CROW. De bijdrage aan de concentraties wordt berekend met de NIBM-tool van Infomil. De NIBM-tool berekent het effect op de luchtkwaliteit van de voorgenomen ontwikkeling in een worstcase situatie.
Zelfs bij een hoog aandeel vrachtverkeer is de bijdrage NO2 door het plan beperkt, 0,28 µ g/m3. Het effect voor PM10 0,03 µg/m3. Voor beide componenten is de bijdrage lager dan de NIBM grens van 1,2 µg/m3. De bijdrage kan daarmee aangemerkt worden als een NIBM bijdrage.
Opgemerkt moet worden dat in de ingevoerde verkeersgegevens de bestaande situatie met Rabobank niet is gecorrigeerd.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Monumentenwet
De Monumentenwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
In het herziene archeologiebeleid van de gemeente Hulst (2011) is voor de locatie een hoge verwachting opgenomen, zie onderstaande afbeelding. Voor dze hoge verwachting geldt een oppervlaktevrijstelling van 500 m2 onder diepte van 0,4 m-mv. Middels het opnemen van de dubbelbestemming Waarde-Archeologie 2 wordt deze verwachting in het bestemmingsplan geborgd. Het bouwplan zal hieraan getoetst worden bij de aanvraag Omgevingsvergunning voor het bouwen.
Middels het opnemen van de dubbelbestemming Waarde-Archeologie 2 wordt de archeologische verwachting in het bestemmingsplan voldoende geborgd.
Monumentenwet 1988 (1988)
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Gemeenten hebben vanuit de Monumentenwet 1988 de Verordening op de archeologische monumentenzorg (Monumentenverordening) en de Monumentencommissie als belangrijke instrumenten voor de bescherming van erfgoed.
Er worden in de Monumentenwet verschillende monumenten onderscheiden:
Daarnaast zijn er werelderfgoederen. Deze monumenten komen op de Werelderfgoedlijst te staan.
Modernisering Monumentenzorg (2009)
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.
Op de kaart van de cultuurhistorische hoofdstructuur (CHHS) voor Zeeland zijn een aantal kenmerkende cultuurhistorische elementen opgenomen van de kern Sint Jansteen.
Ten eerste is dit de nederzettingsstructuur. De structuur van het dorp staat bekend als zogenaamd (kruis)wegdorp. Te herkennen aan de kruising van Hoofdstraat en Wilhelminastraat waar de kerk, een café en een plein gesitueerd zijn. De bebouwing langs de Hoofdstraat en Brouwerijstraat vormen de as van het dorp. Tevens is de bebouwing van de Wilhelminastraat gedeeltelijk onderdeel van de as van het kruiswegdorp Heikant.
De Rooms-katholieke Sint Johannes de Doperkerk in Sint Jansteen is met bijbehorende pastorie aangewezen als rijksmonument en als zodanig in de CHHS meegenomen. Aan de linker zijde is tussen de pastorie en het buurpand een gemetselde poort naar het achterterrein aangebracht. De zeer ruime pastorie diende als huisvesting voor de pastoor, enige kapelaans en bedienden.
Laatste beeldbepalende element in het dorp vormen twee historische bomen die dateren van tenminste voor 1953 (de watersnoodramp). Deze bomen zijn gelegen binnen het bebouwingscluster "Rond de Boom".
Voorliggende bestemmingsplan heeft geen invloed op de kenmerkende nederzettingsstructuur en waardevolle bomen.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Beleid Waterschap Scheldestromen
Waterschap Scheldestromen is verantwoordelijk voor het beheer van het binnendijkse oppervlaktewater in Zeeland. Doel van het waterbeheer is het bereiken en in stand houden van een goede toestand van dit oppervlaktewater. Zowel wat de waterkwaliteit betreft als de waterkwantiteit. In het waterbeheerplan wordt aangegeven met welke maatregelen en tegen welke prijs het waterschap dit doel wil bereiken.
Visienota Stedelijk Water
In de gemeenten Hulst, Sluis en Terneuzen is er de laatste jaren een toenemende aandacht voor de kansen die het water in de bebouwde omgeving kan bieden. Water in de stad kan een meerwaarde geven aan de woon- en werkomgeving. Gezamenlijk hebben de drie gemeenten, samen met het waterschap, besloten om een stedelijk waterplan op te stellen voor de bebouwde gebieden van Zeeuws-Vlaanderen met de volgende doelen:
Op 9 november 2006 is de visienota van het Stedelijk waterplan door de gemeenteraad van de gemeente Hulst vastgesteld.
In overleg met het Waterschap Zeeuws Vlaanderen is voor het vigerende plan aan de hand van het overzicht van indicatieve ontwerprichtlijnen en toetsingscriteria uit de 'Handreiking Watertoets' een advies voor het plangebied gegeven. Voorliggende plan maakt een gewijzigde situering van bebouwing mogelijk en, door een flexibel ruim bouwvlak, een iets groter bebouwingsoppervlak. Het nieuwe bouwplan heeft een footprint van 1.450 m2 bvo. Met het oog op flexibiliteit is een bouwvlak toekend dat een oppervlak kent van 2.312 m2.
Het vigerende bestemmingsplan kent twee bouwvlakken met een totale oppervlakte van 2.220 m2. Er is derhalve sprake van een planologische toename van 100 m2 bebouwing.
Deze wijziging heeft niet of nauwelijks effect op de waterhuishouding.
Onderstaand het overzicht van indicatieve ontwerprichtlijnen en toetsingscriteria, rekening houdend met de gewijzigde bebouwingsoppervlakte.
Thema | Waterdoelstelling | Toetsing |
Veiligheid/ Waterkering |
Waarborgen veiligheidsniveau en daarvoor benodigde ruimte. | De ontwikkeling ligt niet binnen de keurzone van dijken. Het plangebied ligt daarnaast niet in of nabij transportroutes gevaarlijke stoffen over water. Het aspect veiligheid/waterkering is derhalve niet aan de orde. |
Wateroverlast (vanuit oppervlaktewater) | Voldoende ruimte voor vasthouden/ bergen/afvoeren van water. Vergroten van de veerkracht van het watersysteem. | Het aantal vierkante meters verharding neemt af met circa 40 m2. Derhalve is het niet noodzakelijk om extra waterberging te realiseren. Gebouwd wordt aansluitend aan de bestaande maaiveldhoogten en/of gebouwen. |
Watervoorziening/ -aanvoer |
Het voorzien van de bestaande functie van (grond- en/of oppervlakte-)water van de juiste kwaliteit water en de juiste hoeveelheid op het juiste moment. Het tegengaan van nadelige effecten van veranderingen in ruimtegebruik op de behoefte aan water. | Het plangebied maakt geen deel uit van een waterwingebied. Het plangebied ligt in een bufferzone natuur. De grondwaterstand hoeft echter niet te worden aangepast. De beoogde ontwikkeling is niet nadelig voor de watervoorziening. De ontwikkeling heeft derhalve geen negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit. |
Volksgezondheid (watergerelateerd) | Minimaliseren risico watergerelateerde ziekten en plagen. Voorkomen van verdrinkingsgevaar/-risico's via o.a. de daarvoor benodigde ruimte. | Er is in de bestaande als in de toekomstige situatie geen sprake van open water. Het aspect is derhalve niet relevant. |
Riolering/RWZI (incl. water op straat/overlast) |
Afkoppelen van (schone) verharde oppervlakken i.v.m. reductie hydraulische belasting RWZI en transportsysteem met beperken overstorten. Rekening houden met (eventuele benodigde filter)ruimte daarvoor. | Het hemelwaterafvoer en vuilwaterafvoeren worden gescheiden aangelegd, maar gezamenlijk aangesloten op het gemeenteriool. |
Bodemdaling | Voorkómen van maatregelen die (extra) maaivelddalingen met name in zettinggevoelige gebieden kunnen veroorzaken. | Het peilregiem van het plangebied is afgestemd op bebouwd gebied. Er is geen sprake van een peilverlaging en/of bodemdaling. Derhalve is deze problematiek niet aan de orde. |
Grondwater Overlast |
Tegengaan/Verhelpen van grondwateroverlast | Er zijn in de omgeving geen klachten bekend van grondwateroverlast. De bodem is uitstekend geschikt voor infiltratie. De in de Verordening Waterhuishouding Zeeland opgenomen richtlijn voor de ontwateringdiepte van minimaal 70 cm beneden het maaiveld dient aangehouden te worden. De grondwaterstand hoeft niet te worden aangepast. |
Oppervlakte waterkwaliteit |
Behoud en/of realisatie van een goede waterkwaliteit voor mens en natuur | Er geen open water aanwezig |
Grondwater Kwaliteit |
Behoud/Realisatie van goede waterkwaliteit voor mens en natuur | Er wordt niet gebouwd in een infiltratiegebied of natuurgebied. De beoogde ontwikkeling heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit. |
Verdroging | Bescherming karakteristieke grondwaterafhankelijke ecologische waarden; m.n. van belang in/rond natuurgebieden (voor hydrologische beïnvloedingszone zie provinciaal omgevingsplan) | Het plangebied grenst niet aan (natte) natuurgebieden. De beoogde woningbouw leidt niet tot het onttrekken van grondwater of het infiltreren van grondwater met als doel het later weer op te pompen. Verdroging is dan ook niet aan de orde. |
Natte Natuur | Ontwikkeling/Bescherming van een rijke gevarieerde en natuurlijk karakteristieke aquatische natuur. | Het plangebied grenst niet aan natte natuurgebieden. Derhalve zijn er geen bijzondere maatregelen te treffen of beperkingen te verwachten. |
Onderhoud(mogelijkheid) waterlopen | Oppervlaktewater dient adequaat onderhouden te worden. | Er liggen geen waterlopen binnen de projectlocatie en er worden geen nieuwe waterlopen voorzien. Derhalve is het aspect onderhoud van de waterlopen niet aan de orde. |
Waterschapswegen | Binnen het plangebied komen geen waterschapswegen voor | Aangezien er binnen het plangebied geen waterschapswegen liggen is dit aspect niet aan de orde. |
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschaps-elementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.
Natuurbeschermingswet
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.
Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.
Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.
Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is houdt dit in dat, het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument is komen te vervallen (artikel 15a, lid 2 Nbw). Echter, het voormalig beschermd natuurmonument is nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). Concreet betekent houdt dit in dat de status van Natuurmonument, na aanwijzing als Natura 2000-gebied, is komen te vervallen maar de doelstellingen niet.
Op grond van artikel 19j lid 1 hoeft niet te worden getoetst aan de doelstellingen van een (voormalig) beschermd natuurmonument. Er moet echter wel op grond van de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, worden getoetst aan deze doelstellingen. Met andere woorden: er moet zicht zijn op de haalbaarheid van het plan. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is namelijk bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.
Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening.
Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Gemeenten moeten het in de verordeningen en beleidsregel vastgelegde beschermingsregime voor de EHS verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan borgen bij het (verlenen van omgevingsvergunningen voor het) afwijken van ruimtelijke regels.
Overigens kan een gebied, naast een onderdeel zijn van de EHS, tegelijkertijd een Natura 2000-gebied zijn. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het beschermingsregime Natura 2000 leidend.
Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De Ffw beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.
Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.
Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en dier-soorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Het plangebied ligt niet in de beschermingszone van een gebied in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet. Het plangebied maakt tevens geen deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur.
Vanwege de grote afstand tot het beschermde natuurgebied en het feit dat het plangebied en het Natura 2000-gebied van elkaar worden gescheiden door wegen, wordt er geen enkele invloed van de ingreep op het Natuurbeschermingswetgebied verwacht. De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.
Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Flora- en faunawet (Ffw) niet optreden. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.
De Flora- en faunawet (Ffwet) is sinds 1 april 2002 van kracht. De wet regelt de bescherming van de in het wild levende planten en dieren in Nederland met het oog op de instandhouding van soorten. Dit betreft soorten die zijn aangemerkt als beschermd op basis van de Flora- en faunawet. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet (art. 75). Op 10 september 2004 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' in werking getreden. In dit besluit zijn de volgende drie categorieën opgenomen:
Ontheffingaanvragen op basis van categorie 1 en 2 worden getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort' (de zogenaamde lichte toets). Ontheffingaanvragen op basis van categorie 3 krijgen te maken met de 'uitgebreide toets'. Dit houdt in dat wordt getoetst op drie criteria, te weten 1) er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang, 2) er is geen alternatief en 3) doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort. Aan alle criteria moet worden voldaan.
Ter plaatse is in het kader van het vigerend plan een quickscan uitgevoerd. Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de Flora- en faunawet en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is.
Er heeft een literatuurstudie plaatsgevonden om na te gaan welke biotopen en daaraan verbonden (strikt beschermde) soorten in het plangebied worden verwacht.
Via de website natuurloket.nl heeft een verkenning plaatsgevonden van aanwezige soorten in het kilometerhok waarin het plangebied ligt. Uit de landelijke verspreidingsinformatie uit atlassen blijkt dat in of nabij het plangebied in het verleden diverse strikt beschermde soorten zijn aangetroffen. Exacte locaties of datering van de waarnemingen zijn daarbij niet bekend. Deze gegevens hebben veelal betrekking op atlasblokken (5x5 kilometer). De soortgegevens hebben daarom betrekking op de regio en niet specifiek op het onderzoeksgebied.
Adviesbureau Wieland heeft in 2016 een ecologische quickscan uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde dier- en plantensoorten of leefgebieden van beschermde diersoorten en de effecten van de ingrepen op deze soorten (zie Bijlage 4 Quickscan natuurwetgeving). Uit dit onderzoek ik gebleken dat diverse beschermde soorten voorkomen in de directe omgeving en gebruik kunnen maken van het plangebied, maar dat vaste rust- en verblijfplaatsen niet worden verstoord. Voor het uitvoeren van de voorgenomen werkzaamheden hoeft dan ook geen rekening gehouden te worden met beschermde natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet.
Zowel op het vlak van gebiedsbescherming als soortenbescherming vormen flora en fauna geen belemmering voor het uitvoeren van voorgenomen werkzaamheden.
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een gemengde bestemming naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Dit bestemmingsplan maakt maximaal 10 extra woningen ten opzichte van de bestaande planologische situatie mogelijk, en een afname van een groepswoning voor 8 personen. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Het plangebied wordt ontsloten op Van Hovestraat. Voor wat betreft de totale verkeersgeneratie, gaat CROW-publicatie 317 er vanuit dat de verkeersproductie voor een huurappartementen een ritproductie heeft van 3,7 – 4,5 ritten per etmaal (schil centrum, niet stedelijk). Dat komt voor de planlocatie neer op circa 123 ritten / etmaal. Bovendien is in de situatie voorheen een Rabobank (kantoor) was gevestigd met bijbehorende verkeersbewegingen. De werkelijke planeffecten dienen in relatie hiermee te worden beschouwd.
Van Hovestraat is een wijkontsluitingsweg in het bebouwd gebied van Sint Jansteen, waar thans al een snelheidsregime geldt van 50km/u.
De verkeersintensiteiten op de wegen binnen de gemeente zijn over het algemeen laag en er zijn geen capaciteitsproblemen. De verkeersbewegingen als gevolg van het plan zijn beperkt.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Op basis van de CROW-uitgave is een doorrekening gemaakt van het aantal benodigde parkeerplaatsen. Hierin zijn parkeerkencijfers opgenomen voor verschillende woningtypen, waarbij parkeerplaatsen voor bezoekers onderdeel uitmaken van de kencijfers. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor het project, moet op eigen terrein worden gerealiseerd. Bij de realisatie van 30 huurappartementen in de schil rondom het centrum, met een gemiddelde parkeerdruk, is de parkeernorm 1,2 parkeerplaats per woning. Binnen het plangebied is voldoende parkeergelegenheid te realiseren.
Voor de beoogde ontwikkeling levert dit het volgende op:
Aantal | Kencijfer per eenheid/per woning (min - max) |
Parkeerdruk (min - max) |
|
Appartementen | 30 woningen | 0,8 - 1,6 | 24 - 48 |
Volgens de kencijfers moeten minimaal 24 en maximaal 48 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Met de realisatie van de 36 parkeerplaatsen wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan, uitgaande van een gemiddelde parkeerdruk.
Met de realisatie van de 36 parkeerplaatsen wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan, uitgaande van een gemiddelde parkeerdruk.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Derhalve dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen of het verhaal van kosten van de grondexploitatie ‘anderszins te verzekeren’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit bestemmingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Hulst heeft met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, waarin ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten is vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan bij verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het bestemmingsplan.
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.
Zienswijzen
Het ontwerp-bestemmingsplan heeft van 20 april tot en met 31 mei 2017 ter visie gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.
Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld met het handboek. Actuele inzichten ten aanzien van het handboek zijn mede betrokken bij het opstellen van de planregels
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 13). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15).
De planregels zijn opgedeeld in:
Groen dat deel uitmaakt van de hoofdgroenstructuur heeft de bestemming Groen gekregen. Met het oog op de flexibiliteit zijn binnen de bestemming Groen parkeervoorzieningen toegestaan, maar, met het oog op het behoud van structureel groen, in principe zoveel mogelijk geweerd.
De regels Wonen hebben betrekking op de nieuwe appartementen. De planregels van Wonen zijn nagenoeg identiek aan bestemming Wonen in het vigerend bestemmingsplan herontwikkeling locatie Rabobank Sint Jansteen, met dien verstande dat er enkele veranderingen zijn doorgevoerd om zoveel mogelijk aan te sluiten bij actuele(re) bestemmingsplannen.
De bouwregels beogen met name te voorkomen dat een bouwperceel volledig wordt bebouwd en dat stedenbouwkundig gezien ongewenste situaties ontstaan, maar bieden flexibiliteit om enige aanpassingen door te kunnen voeren wanneer daar aanleiding toe bestaat.
Dit bestemmingsplan hanteert voor het hele plangebied de bestemming Waarde - Archeologie 2. Hiermee worden regels gesteld voor behoud en bescherming van archeologische waarden.