Plan: | Eerste partiële herziening bestemmingsplan Noordoost, Roba Metals |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0353.201410RobaMetals-Va01 |
Roba Metals B.V. is gevestigd op het industrieterrein Zomerdijk. te IJsselstein. De onderneming is voornemens enkele oude gebouwen te slopen en hiervoor nieuwe panden neer te zetten, alsmede een nieuw magazijn te bouwen, waarmee de onderneming haar bedrijfsvoering efficiënter kan uitvoeren. Binnen de planvorming is er rekening mee gehouden om de hinder voor de omgeving binnen aanvaardbare grenzen te houden. De voorgenomen ontwikkelingen passen niet in het huidige bestemmingsplan IJsselstein-Noordoost, vastgesteld 30 mei 2013. Om deze ontwikkelingen toch mogelijk te maken is het daarom nodig een passend bestemmingsplan op te stellen. Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op een deel van het bedrijf.
Het plangebied bevindt zich in het noorden van IJsselstein. Onderstaande afbeelding geeft de exacte ligging ervan weer. Het gebied wordt globaal begrensd door de Kerspellaan aan de noordzijde, de Zomerdijk aan de oostzijde en de Hollandsche IJssel aan de westzijde. De grens van het plangebied aan de zuidzijde wordt bepaald door de kadastrale perceelsgrens die dwars door de bedrijfsbestemming loopt.
Ligging plangebied (luchtfoto 2014, bron: Globespotter)
Als vigerend bestemmingsplan geldt 'IJsselstein Noordoost'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 30 mei 2013. Ter plaatse van de planlocatie is een bestemming Bedrijf opgenomen, met daarbij behorende maximale milieucategorie 3.2. Verder is aangeduid/ bestemd een bouwvlak, maximale goothoogte, Waterstaat - Waterkering en archeologische verwachtingswaarde.
Het bouwvlak met de bestemming 'Bedrijf' kan voor 100% worden bebouwd met een maximale goothoogte als ter plaatse aangeduid. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan de bestaande bouwhoogte, vermeerderd met 50 cm.
Afbeelding: vigerend bestemmingsplan Noordoost, uitsnede plankaart (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
In hoofdstuk 2 wordt het plan nader beschreven. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van Rijk, provincie en de gemeente beschreven. De sectorale aspecten en juridische aspecten met betrekking tot de afzonderlijke bestemmingen worden toegelicht in hoofdstuk 4 en 5.
Het plangebied op het terrein van Roba Metals te IJsselstein is gelegen tussen de Zomerdijk, Kerspellaan en de Hollandsche IJssel en beslaat een oppervlakte van ongeveer drie hectare (gehele terrein Roba Metals: vijf hectare).
Afbeelding: plattegrond bestaande situatie
Het terrein is grotendeels bestraat met betonnen platen en bevat bebouwing in de vorm van een grote loods (Hal D langs de Hollandsche IJssel), een kleinere loods (Hal E) en een kantoorgebouw. Enkele grasvelden met bomen zijn te vinden aan de randen van het terrein langs de Zomerdijk. Verder is er een bomenrij aanwezig aan de noordzijde van het terrein (langs de Kerspellaan) en zijn er enkele bomen aanwezig langs hal D aan de Hollandsche IJssel. De bomen rondom hal D worden gekapt. Het terrein wordt intensief gebruikt voor metaal recycling. Groot materieel is dan ook continu actief op het terrein. Momenteel wordt de bebouwing op het terrein intensief gebruikt. Voor een indruk van het terrein is onderstaand een foto-impressie van het plangebied weergegeven.
Afbeelding: technische ruimte (Hal E)
Afbeelding: kantoorgebouw
Afbeelding: bomenrij aan de Kerspellaan
De nieuwe terreininrichting is in onderstaande afbeelding weergegeven met aan de linkerzijde de Hollandsche IJssel en aan de rechterzijde van de tekening de Zomerdijk. De nieuwe bedrijfshal is gesitueerd aan de bovenzijde.
De geplande werkzaamheden bestaan uit het slopen van de kleine loods en het kantoorpand. De nieuwbouw (een kantoor, een loods en een bedrijfshal) wordt gerealiseerd op de in onderstaande figuur gearceerde locaties. Het kantoor wordt aan de oostrand van het terrein geplaatst, de bedrijfshal aan de noordrand. Hiervoor worden de grasvelden met enkele bomen en struiken, aan de rand van de Zomerdijk, verwijderd. Hal D blijft staan, de bomen er omheen worden zoveel mogelijk verwijderd.
Tevens worden twee ondergrondse tanks (voor respectievelijk benzine en diesel) verwijderd. De benzine tank is reeds gesaneerd en was gelegen aan de rand van het plangebied. De dieseltank is gelegen in de ingang tot het recylingterrein naast kantoor 33. De huidige tank zal worden gesaneerd en er zal tussen de nieuwe TD-ruimte en de Zomerdijk een nieuwe bovengrondse tank worden gerealiseerd voor de opslag van diesel.
Nieuwe situatie
Op onderstaande afbeelding is weergegeven hoe het bouwplan zich verhoudt tot de in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak. Hieruit kan worden opgemaakt dat de nieuwe bedrijfshal aan de noordzijde en de loods en kantoorruimte aan de oostzijde het bouwvlak overschrijden. Er is geen sprake van overschrijding van de bestemmingsgrens.
Afbeelding: Rode lijn is bouwvlak conform bestemmingsplan Noordoost.
Op dit moment stamt het kantoor uit de jaren 70. Dit is verouderd en nodig aan vervanging toe. Een loods, eveneens uit de jaren 70 (gebouwd ten tijde van het kantoor), doet in zijn huidige vorm dienst als TD-werkruimte, maar is daar niet voor geschikt. Deze wordt gesloopt en daarvoor in de plaats, wordt een nieuwe loods geplaatst die wel geschikt is voor de TD. Door het verplaatsen van de loods wordt hiermee tevens bereikt dat er enerzijds een groter stuk open ruimte binnen het bedrijf logistiek beter benut kan worden. Anderzijds door de wijze van uitvoering van deze loods, het hiervoor genoemde kantoor en magazijn wordt bewerkstelligd dat de geluidsactiviteiten op het terrein meer omsloten worden door bebouwing.
In hal D vinden momenteel de productieactiviteiten van de recyclingafdeling plaats, alsmede de logistieke handelingen. Dit levert in de praktijk problemen op. Een deel van de activiteiten moet door ruimtegebrek op het buitenterrein plaatsvinden. Door het bouwen van een nieuw magazijn kunnen de productieactiviteiten en de logistieke activiteiten uit elkaar worden getrokken, waardoor een efficiëntievoordeel kan worden behaald. Hierdoor kan een gedeelte van de buitenactiviteiten weer naar binnen verplaatst worden. Dit magazijn zal een vloeroppervlakte van ca. 4.000 m2 krijgen. De activiteiten die overblijven op het buitenterrein zullen voornamelijk bestaan uit logistieke bewegingen en op- en overslag van containers en materialen. Dit omvat ook de opslag van emballage en verpakking.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. De SVIR actualiseert het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid als gevolg van nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte.
De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits-Aanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.
In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk ‘concurrerend, bereikbaar en leefbaar&veilig’. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:
De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van de voorgenomen bebouwings mogelijk. Daarmee is de ontwikkeling niet strijdig met het rijksbeleid.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, ook wel het Barro genoemd, is op 1 oktober 2012 volledig in werking getreden. Het Barro heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Het Barro is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dit betekent dat het Barro regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich daarbij primair richt tot de gemeenten. Daarnaast kan het Barro aan de gemeenten opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
De volgende onderwerpen uit het Barro moeten worden vertaald in bestemmingsplannen: (1) Project Mainportontwikkeling Rotterdam, (2) Kustfundament, (3) Grote Rivieren, Waddenzee en Waddengebied, (4) Defensie, (5) Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, (6) Rijksvaarwegen, (7) Hoofdwegen en spoorwegen, (8) Elektriciteitsvoorzieningen, (9) EHS, (10) Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de (11) uitbreidingsruimte van het IJsselmeer.
Met het inwerkingtreding van het Barro heeft er ook een wijziging plaatsgevonden van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de Bro is opgenomen dat gemeenten en provincies verplicht zijn om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' op te nemen, wanneer een zodanig ruimtelijk besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Dit bestemmingsplan is een (gedeeltelijk) ontwikkelingsgericht bestemmingsplan, waardoor rekening gehouden dient te worden met de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie uitbreiding van bedrijvigheid mogelijk. Er zijn geen nationale belangen die direct doorwerken in dit bestemmingsplan. Het Barro vormt daarom geen belemmering voor doorgang van dit plan.
De ”Ladder van duurzame verstedelijking” is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat voor onder andere bestemmingsplannen de treden van de ladder moeten worden doorlopen. Het doel van de Ladder van duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder van duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
In eerste instantie kan opgemerkt worden, dat de ontwikkeling, die mogelijk gemaakt worden op basis van het voorliggende bestemmingsplan, zich afspeelt in bestaand stedelijk gebied.
Hieronder zal wat dieper ingegaan worden op de “Ladder van Duurzame verstedelijking”.
De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen:
Omdat de beoogde ontwikkeling gelegen is in bestaand stedelijk gebied, behoeven uitsluitend de eerste twee stappen doorlopen te worden.
Er is sprake van een behoefte van het bestaande bedrijf. Er is sprake van vernieuwing van verouderde, ongeschikte bebouwing (kantoor en TD-werkruimte) welke wordt vernieuwd waarmee wordt bewerkstelligd dat er logistieke verbeteringen worden doorgevoerd. Door het bouwen van een nieuw magazijn kunnen de productieactiviteiten en de logistieke activiteiten uit elkaar worden getrokken, waardoor een efficiëntievoordeel kan worden behaald. Hierdoor kan een gedeelte van de buitenactiviteiten weer naar binnen verplaatst worden.
Voorliggende bestemmingsplan beoogt de uitbreiding van een bestaand bedrijf binnen bestaand stedelijk gebied mogelijk te maken.
Gesteld kan worden dat er sprake is van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik door een bestaand bedrijf binnen bestaand stedelijk gebied te laten voorzien in een uitbreidingsbehoefte. De uitbreiding vindt plaats aansluitend aan bestaande bedrijfsbebouwing en vormt een intensivering van de reeds bestaande bedrijfsbebouwing. Er zal derhalve geen versnippering plaatsvinden als gevolg van het plan.
Op 4 februari 2013 heeft Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028 vastgesteld. De nieuwe structuurvisie dient ter vervanging van de Structuurvisie Utrecht 2005-2015.
In de PRS is het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028 beschreven. De provincie geeft aan welke doelstellingen van provinciaal belang worden geacht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe uitvoering wordt gegeven aan dit beleid.
De PRS richt zich op de volgende drie pijlers:
In het verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestaand stedelijk gebied: op die manier blijven de steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Ten behoeve van de leefbaarheid en bereikbaarheid wil de provincie de verstedelijking zoveel mogelijk koppelen aan haltes en knopen van het openbaar vervoersnetwerk. Voor bedrijventerreinen geldt dat de provincie overaanbod wil voorkomen en herstructurering van bestaande terreinen wil stimuleren. Een belangrijke input voor het beleid voor bedrijventerreinen zijn de regionale convenanten.
Het accent van het provinciaal beleid omtrent bedrijventerreinen ligt bij de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen door de aanpak van private kavels en/of lege delen van terreinen. Door de structureel leegstaande bebouwing en restkavels aan te pakken kan er een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de kwaliteitsverbetering van de Utrechtse bedrijventerreinen. Het stedelijk programma van IJsselstein omtrent bedrijventerreinen voorziet in de realisering van 8,5 hectare netto nieuw bedrijventerrein in het stedelijk gebied, te weten 7 hectare op de A2-locatie en 1,5 hectare als uitbreiding van het bedrijventerrein Panoven (bron: Regionaal convenant bedrijventerreinen regio Utrecht-West).
Het plangebied betreft een bestaande bedrijfskavel. Hiermee sluit dit plan voor uitbreiding van het bedrijf aan bij het verstedelijkingsbeleid van de provincie dat zich primair richt op ontwikkelingsmogelijkheden binnen het bestaand stedelijk gebied.
Bij de nieuwe structuurvisie hoort ook de herziene versie van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De PRV is gelijktijdig met de PRS vastgesteld en bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van ruimtelijke plannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren. De bepalingen zoals deze zijn opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening hebben met name betrekking op ontwikkelingen in stedelijk gebied of in het landelijk gebied.
Voor bedrijventerreinen geldt dat nieuwe, nog te ontwikkelen locaties voor bedrijventerreinen alleen mogelijk zijn als ze in overeenstemming zijn met een kwalitatief goed regioconvenant. In dat regioconvenant is in ieder geval de toepassing van de duurzame verstedelijkingsladder (voorheen de SER-ladder) verder uitgewerkt zodat er een relatie is tussen de herstructureringsopgave, planning en fasering en het nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein. Het regioconvenant vormt het vertrekpunt voor de op te stellen herstructureringsplan(nen). Voorkomen moet worden dat bedrijventerreinen worden gerealiseerd zonder dat er een plan is voor de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen.
In het provinciale beleid is een maximale oppervlaktemaat opgenomen voor kantoren bij bedrijven. Wordt deze oppervlaktemaat voor kantoren bij bedrijven overschreden dan moet dit afgestemd zijn met de regio. De maximale oppervlaktemaat voor kantoren wordt bij het bedrijf Roba Metals overschreden. Aan de gemeenten waarmee een regioconvenant is gesloten is gevraagd of zij kunnen instemmen met de overschrijding van de maximale oppervlaktemaat voor kantoren bij bedrijven bij Roba Metals.
De gemeenten die een reactie hebben gegeven, hebben aangegeven dat zij hiermee kunnen instemmen.
Er is sprake van inbreiding binnen bestaand stedelijk gebied. Gesteld kan worden dat er sprake is van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik door een bestaand bedrijf binnen bestaand stedelijk gebied te laten voorzien in een uitbreidingsbehoefte. De uitbreiding vindt plaats aansluitend aan bestaande bedrijfsbebouwing en vormt een intensivering van de reeds bestaande bedrijfsbebouwing. Er zal derhalve geen versnippering plaatsvinden als gevolg van het plan.
Binnen het regioconvenant is ingestemd met de overschrijding van de maximale oppervlaktemaat voor kantoren.
Hierdoor is er geen strijdigheid met het provinciaal beleid.
Het algemeen bestuur van het Bestuur Regio Utrecht heeft op 21 december 2005 het Regionaal StructuurPlan 2005-2015 (RSP) vastgesteld. In dit plan staat in grote lijnen hoe de regio Utrecht zich gedurende de planduur van 10 jaar moet ontwikkelen op het gebied van wonen, werken, groen en bereikbaarheid. Het RSP gaat in op kansen en bedreigingen die alleen op regionaal niveau zijn op te pakken of te bestrijden. Daarnaast is het een belangrijk instrument voor overleg met rijk en provincie over de in te zetten middelen. Het structuurplan dient tevens als toetsingskader voor gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen.
Een aantal ontwikkelingen vraagt om een integrale aanpak op regionale schaal, zoals de versterking van natuur- en recreatiegebieden, de grote vraag naar woningen, de ontwikkeling van de netwerkeconomie, de ontwikkelingen op de kantorenmarkt, de onzekere positie van de landbouw en de herwaardering van het cultureel erfgoed. De ambities en opgaven worden in het structuurplan gekoppeld aan de ruimtelijke structuur van de regio. Het gaat daarbij om het groenblauwe, het stedelijke en het infrastructurele ordeningsprincipe. Op basis daarvan zijn de programma's per sector nader uitgewerkt. Daarbinnen zijn prioriteiten (zowel projecten als programma's) gesteld. Via het principe ‘beheerste dynamiek’ moet sturing gegeven worden aan de verstedelijkingsdruk (in kwantitatieve en kwalitatieve zin) om te komen tot een evenwichtige ontwikkeling. De regio legt de nadruk op binnenstedelijke locaties, die via herstructurering of transformatie tot stand moeten komen. Echter, ook bij een zware inzet op herstructurering en verdichting zijn nieuwe uitbreidingslocaties noodzakelijk, om de woningbouwopgave te kunnen realiseren. Daarnaast bieden uitbreidingslocaties goede mogelijkheden om aan te sluiten bij de gewenste woonmilieus.
Voor bedrijventerreinen geldt dat de regio er vooralsnog van uitgaat dat de geplande en in ontwikkeling zijnde bedrijventerreinen voldoende ruimte bieden om aan de vraag te voldoen. De kleinere bedrijfsterreinen in de regio worden gestimuleerd kleinschalig door te groeien en waar nodig te moderniseren. Het type bedrijvigheid moet voldoen aan de regionale ambities en mag niet ten koste gaan van de leefbaarheid. Binnen bestaand stedelijk gebied en in de bestaande regionale centra is een groot aantal arbeidsplaatsen binnen het segment detailhandel, midden- en kleinbedrijf. Dit beslaat een groot deel van de regionale werkgelegenheid en draagt tevens zorg voor een groot deel van de (centrum) stedelijke en dorpse dynamiek. Het behouden van deze werkgelegenheid is van groot belang binnen de bestaande regionale kernen.
In dit bestemmingsplan is sprake van de uitbreiding van een binnenstedelijke bedrijfslocatie. Gezien het feit dat de regio inzet op kleinschalig doorgroeien en waar nodig moderniseren van kleinere bedrijfsterreinen, sluiten de voorgenomen ontwikkelingen goed aan bij de Regionale Structuurvisie.
De gemeenten De Ronde Venen, IJsselstein, Lopik, Montfoort, Oudewater, Stichtse Vecht en Woerden werken samen in regionaal verband, onder de naam Utrecht-West. Het regionale convenant toont het belang van voortdurend een goed onderbouwde afweging te maken tussen rood en groen voor het behoud van economie en natuur op gemeentelijk en regionaal niveau. In dit convenant maken partijen afspraken die bijdragen aan deze afweging. Zo wordt er in de regio sterk ingezet op de herstructurering van verouderde bedrijventerreinen. Herstructurering van oude locaties kan niet los gezien worden van de ontwikkeling van nieuwe locaties. Er is immers voldoende schuifruimte nodig om herstructurering van verouderde terreinen succesvol uit te voeren, waarbij de uitgangspunten van 'inbreiding vóór uitbreiding' en landschappelijke inpassing voorop staan.
Het convenant heeft geen betrekking op uitbreiding van bedrijventerrein met een omvang als met voorliggende bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt. De ontwikkeling is niet in strijd met het Regionaal convenant bedrijventerrein Regio Utrecht-West.
Op 3 juli 2003 heeft de gemeenteraad van IJsselstein de structuurvisie 'Kwaliteit met karakter' vastgesteld. In deze visie is beschreven hoe de gemeente IJsselstein over 10 tot 15 jaar invulling geeft aan werken, wonen, recreatie en natuur.
De visie is gericht op het versterken van kwaliteit en karakter door te streven naar zorgvuldig ruimtegebruik en duurzame ruimtelijke kwaliteit. Een belangrijk uitgangspunt van de visie is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van woon- en bedrijfsgebieden. In de structuurvisie staan de volgende doelstellingen centraal:
Voor het bestaande stedelijke gebied is het uitgangspunt kwaliteitsverbetering, herstructurering, een zekere intensivering van het ruimtegebruik en meer differentiatie in woonmilieus. Eveneens wordt ingezet op de versterking van de stedelijke entree en de relatie tussen het stedelijk gebied en het buitengebied.
Door de voorgenomen ontwikkelingen wordt het ruimtegebruik intensiever door uitbreiding van een bestaande bedrijfslocatie. De realisatie van het bouwplan dat dit bestemmingsplan mogelijk maakt, door intensivering van het ruimtegebruik, past binnen het uitgangspunt van de structuurvisie om te streven naar zorgvuldig ruimtegebruik.
Op 21 januari 2010 heeft de gemeenteraad van IJsselstein de Toekomstvisie 'IJsselstein Dichtbij' vastgesteld. De gemeente IJsselstein kenmerkt zich onder meer door drie belangrijke kwaliteiten:
De stedelijke economie functioneert momenteel goed en is de motor voor allerlei maatschappelijke ontwikkelingen. Om deze motor draaiende te houden, is het noodzakelijk te blijven investeren in versterken van bestaande economische kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. De gemeente IJsselstein zet in op vitaliteit, aantrekkelijkheid en leefbaarheid. Dit wordt geambieerd door de bestaande kwaliteiten van de stad te versterken. De kracht van de economie van IJsselstein ligt in een combinatie van verschillende zaken.
Dit alles is terug te brengen tot drie kernkwaliteiten:
De komende tien jaar richt IJsselstein zich op behoud en bovenal versterking (betere benutting) van deze drie kernkwaliteiten. Daarnaast is een zorgvuldige benutting van de schaarse ruimte bij ruimtedruk van belang.
Kansen voor een betere benutting van ruimte dienen zich aan bij de herinrichting van bedrijventerreinen. En ook door slimme functiecombinaties kan de schaarse ruimte beter benut worden.
In onderhavig plangebied wordt een binnenstedelijke locatie geïntensiveerd en wordt de beschikbare ruimte zorgvuldig benut. Het plan past binnen de Toekomstvisie van de gemeente IJsselstein.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
Er is geen sprake van het toevoegen van geluidsgevoelige objecten in de zin van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek Wet geluidhinder is dan ook niet noodzakelijk.
Het aspect geluid wegverkeer vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Op locaties waar ontwikkelingen plaatsvinden, dient de bodem gesaneerd te worden als sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. In dat geval dient voorafgaand aan ontwikkelingen een saneringsplan opgesteld te worden dat goedgekeurd moet worden door de Omgevingsdienst zijnde het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb).
Wbb-locatie
De gehele locatie is bij de provincie Utrecht bekend als een potentieel geval van ernstige bodemverontreiniging (UT035300077 Zomerdijk 27-33). Als status wordt vermeldt dat nader onderzoek uitgevoerd dient te worden. In overeenstemming met de RUD Utrecht wordt de locatie afgehandeld door de ODRU, de locatie wordt behandeld als een zorgplichtgeval.
Ter plaatse van de laadkuil is een sterke grond- en grondwaterverontreiniging aanwezig. Het plan van aanpak (Plan van Aanpak bodemsanering laadkuil Roba Metals, Tauw B.V, R002-1217484HLM-efm-V01-NL, 3 december 2014) is beoordeeld door de ODRU en akkoord bevonden.
Op het perceel zijn in het verleden diverse bodemonderzoeken (1989 e.v.) en een sanering (1992) uitgevoerd. Verder vindt in het kader van de Wm-vergunning een monitoring van het grondwater plaats. Ten behoeve hiervan wordt een zestal peilbuizen driejaarlijks gemonitord. Uit de bodemonderzoeken blijkt dat op het terrein diverse verontreinigingen zijn aangetoond die mogelijk te relateren zijn aan aangebrachte ophooglagen en/of de bedrijfsactiviteiten ter plaatse. Dit varieert van een sterke grondwaterverontreiniging met arseen tot een verontreiniging met olieproducten nabij een laadkuil. Tevens is een bodemverontreiniging aangetroffen op locatie Zomerdijk 31 van een voormalige bovengrondse tank. Meer informatie is bij de RUD op te vragen. De verontreinigingen zijn niet aanwezig ter plaatse van de ontwikkellocaties.
Tanks
Op het terrein ligt een dieseltank. De dieseltank wordt verplaatst en een benzinetank is verwijderd in het kader van de nieuwbouw. De nieuwe locatie van de dieseltank ligt ten noorden van hal E. De opslagtank komt bovengronds te liggen aan de noordwestzijde van de geplande nieuwbouw. De dieseltank krijgt een inhoud van 10.000 liter of een gecompartimenteerde tank van 12.000 liter. Het extra compartiment van 2.000 liter zal gebruikt worden voor de opslag van afgewerkte olie. Een stookolietank is tussen 1980 en 1990 gesaneerd.
Asbest
Meerdere (voormalige) activiteiten op en nabij de onderzoekslocatie kunnen in het verleden bodemverontreiniging met asbest hebben veroorzaakt. Hiervan was alleen de stikstoffabriek/industriële gassenfabriek aanwezig op het terrein van Roba. De (voormalige) activiteiten hebben plaatsgevonden, voordat het terrein in gebruik is genomen door Roba. Ter plaatse van de huidige hal E werden gasflessen opgeslagen en gevuld waardoor waarschijnlijk asbesthoudende materialen in de bebouwing zijn toegepast. Deze hal is niet gelegen ter plaatse van de geplande nieuwbouwlocaties.
Op verzoek van Roba Metals B.V. heeft Koenders & Partners adviseurs en procesmanagers bv een volledige asbestinventarisatie type A uitgevoerd ter plaatse van de bedrijfshallen die gelegen zijn aan de Zomerdijk 27-33 te IJsselstein (zie Bijlage 3).
Ter plaatse van de onderzoeklocatie, zijnde specifiek hal D, hal E en het kantoorgebouw afdeling Recycling, is in 2010 door Koenders & Partners adviseurs en procesmanagers bv een volledige asbestinventarisatie type A uitgevoerd. Aangezien deze ouder is dan 3 jaar, is de bestaande rapportage niet meer geschikt voor een aanvraag in het omgevingsloket of als leidraad voor de geplande sloopwerkzaamheden. Om deze reden is op 17 februari 2016 een hernieuwde asbestinventarisatie type A uitgevoerd.
Een type A onderzoek betreft een onderzoek naar direct waarneembaar asbest, asbesthoudende producten, asbestbesmet materiaal of asbestbesmette constructiedelen in een bouwwerk of object.
Met betrekking tot het kantoorgebouw wordt geadviseerd, gezien de opgenomen beperkingen van het onderzoek en het redelijke vermoeden van de aanwezigheid van asbesthoudende toepassingen, bij volledige leegstand van de locatie en/of voorafgaand aan de daadwerkelijke sloop-, onderhouds- en/of renovatiewerkzaamheden een type B onderzoek te laten plaatsvinden om eventuele verborgen asbesttoepassingen te lokaliseren.
De vergunningverlener is verplicht in de aanvullende voorwaarden van de sloopmelding op te nemen dat een aanvullende inventarisatie (type B) moet worden uitgevoerd.
Met betrekking tot hal D en hal E is, gezien de resultaten van het onderzoek en omdat er redelijkerwijs geen vermoeden bestaat van niet direct zichtbare asbesthoudende toepassingen op de onderzoeklocatie, verder onderzoek (type B) niet noodzakelijk.
Bodemonderzoeken
Op de locatie zijn meerdere onderzoeken uitgevoerd. Uit deze onderzoeken blijkt dat ter plaatse van de laadkuil de grond matig tot sterk verontreinigd is met minerale olie. Deze verontreiniging wordt op korte termijn gesaneerd. De verontreiniging ligt niet ter plaatse van de nieuwbouw of te plaatsen tank- en pomplocatie.
Ter plaatse van de nieuwe hal technische dienst en de nieuwe bedrijfshal is de bovengrond licht verontreinigd met minerale olie.
Bodemverontreinigingsituatie
Voor de locatie Zomerdijk 27-33 te IJsselstein zijn 4 bodemonderzoeken beoordeeld:
Resultaten
Eindsituatie tankplaats en tanklocaties
Ter plaatse van de voormalige benzinetankplaats is de ondergrond aan de noordoostzijde licht verontreinigd met minerale olie. De benzinetank is verwijderd en wordt niet herplaatst.
Ter plaatse van de huidige dieseltankplaats is het grondwater licht verontreinigd met naftaleen.
De concentraties MTBE en ETBE in het grondwater zijn voor alle peilbuizen lager dan de rapportagegrens.
Nulsituatie toekomstige tankplaats en tanklocaties
De nieuwbouwlocaties zijn licht verontreinigd met diverse stoffen.
De huidige tank- en pomplocaties zijn licht verontreinigd, de tanks en pompen hebben geen sterke bodemverontreinging veroorzaakt.
De nieuwe tank- en pomplocaties zijn onderzocht. Het te plaatsen leidingwerk tussen de tanks en pompplaats dient namelijk onderzocht te worden indien de afstand meer is dan 5 meter. De grond is licht verontreinigd.
Voor de herinrichting is aanvullend onderzoek gedaan naar het leidingwerk tussen de tanks en de pompinstallatie.
Met het aanvullend bodemonderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie volledig vastgelegd.
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding voor vervolgonderzoek.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De regelgeving wordt binnen afzienbare termijn gewijzigd. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste (toekomstige) besluiten en regelingen.
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom de risicobron. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan de grenswaarde worden voldaan en met de richtwaarde rekening worden gehouden, ongeacht of het een bestaande of een nieuwe situatie betreft. Op basis van het Bevi geldt als oriëntatiewaarde voor het GR:
Het Bevi bevat een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR rondom deze inrichtingen.
Ook bedrijven waarop het Bevi niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen. Voor nieuwe situaties geldt voor het PR in principe een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR geldt de hierboven genoemde oriëntatiewaarde.
In deze circulaire is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en wegen opgenomen.
De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico is op basis van de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen voor bestaande situaties 10-5 per jaar; de streefwaarde in nieuwe situaties is 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.
Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico of een toename van het groepsrisico een verantwoordingsplicht. De circulaire vermeldt dat vanaf een afstand van 200 meter van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Het ministerie werkt aan het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen. In het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) worden voor dit Basisnet - in lijn met het Bevi - de risiconormen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico vastgelegd. In het Btev zijn de externe veiligheidsafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tussen kwetsbare objecten (woningen, ziekenhuizen e.d.) en transportroutes over wegen, spoor en water die worden gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.
Het Btev zal voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, een verantwoording GR gaan verplichten. Deze verantwoording mag achterwege blijven indien:
Wel moet in alle gevallen binnen het invloedsgebied de mogelijkheden tot hulpverlening en zelfredzaamheid worden beschreven en moet de brandweer om advies worden gevraagd.
Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:
Nadere analyse van externe veiligheidsrisico's als gevolg van risicobedrijven is daarom niet nodig.
Gelet op het voorgaande levert het aspect externe veiligheid geen belemmering op voor de realisatie van het bouwplan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een gemengd gebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat sprake is van een sterke functiemenging. Een en ander overeenkomstig de gebiedstypering in het akoestisch onderzoek, uitgevoerd door Peutz, met kenmerk F 18499-1-RA-001 d.d. 21 juni 2011. Dit onderzoek is onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van het plan “Oranje Nassaukades” te IJsselstein en hierin staat het volgende
geformuleerd:
De belemmeringafstanden voor het aspect geluid zoals opgenomen in de VNG-publicatie betreffen de afstand waarop een equivalent geluidniveau van 45 dB(A) etmaalwaarde te verwachten is. De betreffende richtwaarde is gebaseerd op een rustige woonwijk met weinig verkeer, zoals aangegeven in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. In het onderhavige geval is een dergelijke typering van de woonwijk niet van toepassing. De planlocatie is gelegen nabij het centrum van IJsselstein op circa 1100 meter van de Rijksweg A2. De richtwaarde voor een woonwijk in de stad (50 dB(A)-etmaalwaarde) is derhalve in het onderhavige geval beter van toepassing. Deze waarde komt overeen met de thans voor het merendeel van de bedrijven geldende geluidgrenswaarde ter hoogte van de bestaande woningen. Verhoging van de geluidbelasting tot ten hoogste 50 dB(A)-etmaalwaarde wordt derhalve in het onderhavige geval acceptabel geacht. Overigens biedt ook de VNG-publicatie gelegenheid tot verruiming tot 50 dB(A)-etmaalwaarde voor gebiedstypering “gemend gebied”.
Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.
Categorie bedrijvigheid
Roba Metals B.V. verricht de volgende werkzaamheden:
Roba Metals B.V. is een bestaand bedrijf dat bovengenoemde activiteiten al gedurende lange tijd op haar huidige locatie uitvoert. Op grond van de invloed die Roba heeft op haar omgeving en haar milieu belasting is Roba Metals B.V. inpasbaar in de omgeving uitgaande van de richtafstanden die horen binnen milieu categorie 3.2..
De bijbehorende richtafstand, rekening houdend met omgevingstype gemengd gebied, bedraagt 50 meter. De woonbebouwing aan de Veerschipper bevindt zich echter op circa 35 meter van het bedrijf.
Richtafstanden
Naast geluid zijn stof, geur en gevaar relevant.
geluid
In opdracht van Roba Metals B.V. (verder te noemen Roba) is door Tauw een akoestisch onderzoek (zie Bijlage 1 met referentie R001-1225559RVN-vvv-V06-NL) uitgevoerd ten aanzien van de inrichting, gevestigd op industrieterrein 'IJsseloevers' aan de Zomerdijk 27-33 te IJsselstein.
Doel van onderhavig onderzoek is het bepalen van de te verwachten geluidniveaus ten gevolge van de mogelijke geplande toekomstige situatie ten behoeve van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hiervoor is de geluidsbelasting ten gevolge van de huidige geactualiseerde activiteiten op de inrichting, inclusief de geplande wijzigingen ter plaatse van de dichtst bijgelegen woningen en op de vergunningspunten berekend. Voor de ongewijzigde activiteiten op de inrichting is gebruik gemaakt van de akoestische gegevens uit het eerder door Tauw uitgevoerde akoestisch onderzoek met kenmerk R003-4424722RVN-kbo-V01-NL, van 17 oktober 2006.
Op grond van onderhavig onderzoek blijkt dat met de berekende geluidbelasting ten aanzien van de aangehouden toekomstige situatie niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. In de dagperiode wordt een geringe overschrijding van 1 dB(A) berekend bij vijf vergunningspunten.
In de avondperiode bedraagt de hoogst berekende overschrijding 2 dB(A), berekend bij de vergunningspunten VP 28, VP 51 en VP 60. In de nachtperiode is tevens een maximale overschrijding berekend van maximaal 2 dB(A). Deze overschrijding is alleen berekend bij de vergunningspunten VP 60; woonbebouwing Sagittapad, 70A: Beurtschipper 1 en 71A: Eiteren 112.
Ten aanzien van de maximale geluidniveaus wordt in de dagperiode een overschrijding berekend bij waarneempunt 31A; Veerschipper 22/24, namelijk een overschrijding van 1 dB. Deze overschrijding wordt veroorzaakt door de heftruck op het terrein achter hal F. In de avondperiode worden overschrijdingen berekend ten opzichte van de vergunde waarden van maximaal 6 dB, namelijk bij de waarneempunten 15A, 37A en 38A. Deze overschrijdingen worden veroorzaakt door de vrachtwagens ten behoeve van Hal D.
In de nachtperiode is op geen van de waarneempunten een overschrijding berekend.
Indien de onderzoeksresultaten van de toekomstige situatie worden vergeleken met de richtlijn uit de Handreiking Voor een “rustige woonwijk met weinig verkeer”, blijkt dat op één waarneempunt na kan worden voldaan aan de gestelde richtwaarden. Alleen bij waarneempunt 60A, woonbebouwing Sagittapad wordt in de dagperiode een geringe overschrijding berekend van 1 dB(A). In zowel de avond- als ook in de nachtperiode kan op alle waarneempunten wel worden voldaan aan de gestelde richtwaarden.
Met betrekking tot de maximale geluidniveaus kan worden geconcludeerd dat indien rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van de afwijkingsbevoegdheid, alleen in de nachtperiode een geringe overschrijding wordt berekend van 2 dB, Veerkade 42 oost, ten gevolge van het dichtslaan van een portier op het nieuwe parkeerterrein aan de zuidoostzijde van de inrichting.
Indien de onderzoeksresultaten van de toekomstige situatie worden vergeleken met de gebiedstypering ‘Gemengd
gebied’ zoals ook door Peutz is gehanteerd ten behoeve van de ontwikkeling van het woningbouwplan “Oranje Nassaukades” te IJsselstein, kan worden geconcludeerd dat er ten gevolge van de gewenste toekomstige bedrijfsvoering van Roba geen mogelijke knelpunten ontstaan naar de omgeving en de inrichting inpasbaar is in de omgeving.
Uit de rekenresultaten blijkt dat de hoogst berekende geluidbelasting ten gevolge van het aantrekkende verkeer van en naar de inrichting LAeq = 48 dB(A) etmaalwaarde bedraagt bij de woonbebouwing aan het Sagittapad. De voorkeursgrenswaarde van LAeq = 50 dB(A) wordt hiermee niet overschreden.
Roba heeft onderzocht of geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn. Uit dit onderzoek is gebleken dat geluidbeperkende maatregelen in beginsel mogelijk zijn, maar dat de impact hiervan zeer gering is. Een van de maatregelen kan zijn dat een muur geplaatst wordt die een geluidafschermende werking heeft. Echter uit stedenbouwkundig oogpunt is een dergelijke maatregel niet gewenst. Daarnaast wegen de kosten niet op tegen het geringe effect dat een dergelijke maatregel heeft. Organisatorische maatregelen worden getroffen om de eventuele overlast zoveel mogelijk te beperken.
Stof
Met betrekking tot de uitstoot van stof naar de omgeving zijn twee bronnen relevant, namelijk vrachtwagenverkeer en stof afkomstig uit een van de processen. De verspreiding van fijnstof afkomstig van vrachtwagens is zeer beperkt. Het proces gerelateerde stof komt vrij bij het slijpen en borstelen van roestvaststalen platen. Roba heeft twee emissie punten, die beide buiten het deelplangebied liggen. Roba heeft onderzoek laten verrichten bij deze emissiepunten. Uit dit onderzoek is gebleken dat de emissies van stof bij bovengenoemde emissiepunten ver beneden de NeR-grenswaarde van 5mg/m3 liggen (resp. 0,40 en 0,41 mg/m3).
De relevantie passages uit het hierboven aangehaalde emissieonderzoek, met rapportage nummer FA 18260-1-RA002 is te vinden in Bijlage 2 Emissie onderzoek.
Geur
Voor geur geldt dat de activiteiten geen geur produceren. Buiten de inrichting is dan ook niets waarneembaar op dit gebied.
Gevaar
In verband met externe veiligheid is relevant dat Roba niet onder het BRZO en onder de BEVI valt. Dit betekent dat geen veiligheidscontouren van belang zijn. Wel is sprake van de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage. Het gaat hier om stoffen die o.a. dienen te voldoen aan de PGS15 voorschriften. Inherent hieraan zijn ruime veiligheidsafstanden waardoor de stoffen niet buiten de grenzen van de inrichting zullen komen. Tot slot zal een bovengrondse opslag voor diesel gecreëerd worden. Hierbij wordt een afstand van 75 cm tot de erfgrens in acht genomen. Dit is conform die eisen van PGS 30 die geldt voor bovengrondse diesel opslag.
Uit het akoestisch rapport (zie Bijlage 1 Akoestisch onderzoek Roba Metals) blijkt dat het geluidsniveau ter plaatse van de woningen aan de Veerschipper zodanig is dat het woon- een leefklimaat geborgd is.
Er kunnen op basis van de afwijkingsbevoegdheid in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening hogere maximale geluidniveaus worden vergund voor een geringe overschrijding in de nachtperiode van 2 dB, bij waarneempunt 81A, VP 81 Zomerdijk 13. Daarmee vormt akoestiek geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Indien de onderzoeksresultaten van de toekomstige situatie worden vergeleken met de gebiedstypering ‘Gemengd gebied’ zoals ook door Peutz is gehanteerd ten behoeve van de ontwikkeling van het woningbouwplan “Oranje Nassaukades” te IJsselstein, kan worden geconcludeerd dat er ten gevolge van de gewenste toekomstige bedrijfsvoering van Roba geen mogelijke knelpunten ontstaan naar de omgeving en de inrichting inpasbaar is in de omgeving.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren. Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Eerste partiële herziening bestemmingsplan Noordoost, Roba Metals' niet past in één van de hiervoor genoemde functiecategorieën. Daardoor is een onderzoek nodig om aan te tonen of aan de normen van de Wet luchtkwaliteit wordt voldaan.
Voor kleine ontwikkelingen is een specifieke rekentool ontwikkeld waarmee op een eenvoudige en snelle manier kan worden bepaald of er sprake is van een NIBM bijdrage. In deze tool wordt de toename van de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 aan de hand van de verkeerstoename als gevolg van de realisatie van het bouwplan. In 4.5.1.1 is de verkeersgeneratie van de ontwikkeling bepaald en toegelicht. De totale verkeersgeneratie door de uitbreiding bedraagt 16 motorvoertuigen per etmaal.
Met behulp van de NIBM-tool is op globale wijze beoordeeld of er hiermee sprake is van een al dan niet in betekenende mate bijdrage van het plan aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het resultaat van de berekening met de tool geeft aan dat het plan hiermee niet in betekenende mate bijdraagt.
Uit de berekeningen met de NIBM-rekentool blijkt, dat de jaargemiddelde concentratie NO2 maximaal 0,02 µg/m3 toeneemt en de jaargemiddelde concentratie PM10 0,0 µg/m3. De toename concentratie NO2 is ruim lager dan de toegestane NIBM-norm van 1,2 µg/m3. Daardoor draagt de toename van het verkeer door de realisatie van het bouwplan NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden is niet aan de orde.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening heeft de Omgevingsdienst de concentraties stikstofdioxide en fijn stof voor het jaar 2015 berekenend met het rekenmodel GeoMilieu, versie 2.30. In dit rekenmodel is het rekenhart STACKS geïntegreerd, welke voldoet aan de Regeling beoordeling. De hieruit voortgekomen concentraties zijn weergegeven in de onderstaande figuren.
Uit de figuren is af te leiden dat de concentratie stikstofdioxide en fijn stof zich beneden de wettelijk toegestane jaargemiddelde grenswaarde van 40 microgram per m3 bevinden.
Afbeelding; concentraties stikstofdioxide en fijn stof 2015
De uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide van 200 microgram per m3 wordt overschreden wanneer de concentraties gemiddeld op jaarbasis boven de 60 microgram per m3 uitkomen. De concentraties in het plangebied overschrijden nergens de grens van 60 microgram per m3, wat betekent dat voor het hele plangebied aan de uurgemiddelde grenswaarde wordt voldaan.
Naast een jaargemiddelde grenswaarde voor fijn stof is er ook een daggemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m3 van kracht, die per jaar 35 keer mag worden overschreden. Uit statistische vergelijkingen van TNO en het RIVM blijkt dat deze grenswaarde bij een concentratie van 31,3 microgram per m3 vaker dan 35 keer wordt overschreden. Aangezien de concentratie fijn stof in het plangebied niet boven de 31,3 microgram per m3 uitkomt, wordt aan deze daggemiddelde grenswaarde voldaan.
Voor zeer fijn stof wordt voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarde van 25 microgram per m3.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.
De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Om de doelstellingen te bereiken wordt voor bepaalde projecten en plannen een milieueffectrapport (MER) opgesteld. Hierin wordt duidelijk welke milieueffecten verwacht worden van het project of plan.
In Nederland is m.e.r. geregeld in de Wet milieubeheer (Wm) en in de uitvoeringswetgeving in de vorm van een Amvb (het Besluit milieueffectrapportage). In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben. Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Dit geldt voor activiteiten die wel worden genoemd in het Besluit m.e.r., maar vanwege de omvang van de activiteit (onder de drempelwaarde) geen m.e.r.(beoordelings)plicht kent.
Per 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd. De belangrijkste wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarde in onderdeel D. Dit betekent dat voor activiteiten die genoemd staan in het Besluit m.e.r. (bijvoorbeeld woningbouw, kantoren, bedrijven, recreatie, etc.) maar onder de gestelde indicatieve drempelwaarden zitten toch een beoordeling nodig is of sprake is van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze beoordeling heet een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Inhoudelijk wordt getoetst aan dezelfde criteria als voor een m.e.r.-beoordeling (die uitgevoerd moet worden bij activiteiten uit onderdeel D die wel boven de drempelwaarden zitten). De enige procedurele verplichting die geldt voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling is dat het opgenomen moet worden in de toelichting van het betreffende besluit.
De voorgenomen ontwikkelingen in het bestemmingsplan zijn getoetst aan de m.e.r.-regelgeving, zoals vastgelegd in de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r.. Plannen of besluiten leiden tot m.e.r.-verplichtingen als de voorgenomen ontwikkelingen in het plan of besluit opgenomen zijn in het besluit m.e.r. (op de zogenaamde C- of D-lijst) of als negatieve effecten op Natura 2000-gebied niet op voorhand uit te sluiten zijn en een passende beoordeling moet worden doorlopen in het kader van de Natuurbeschermingswet.
Om te bepalen of een activiteit m.e.r.-plichtig, m.e.r. beoordelingsplichtig of vormvrije m.e.r.- beoordelingsplichtig is wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het bedrijf en de gehanteerde grenswaarde in het Besluit m.e.r.. De inrichting is bestemd voor het nuttig toepassen van afval. Binnen de inrichting vindt het mechanisch bewerken van afval plaats en tevens de op- en overslag ervan. De voorgenomen wijziging van Roba Metals B.V. betreft het wijzigen van de bebouwing ten behoeve van de reeds aan haar vergunde activiteiten, namelijk het voor recycling geschikt maken van oude metalen en metaalafvallen, niet beperkt tot (non-)ferro schroot. Op- en overslag valt onder categorie D18.8 "De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken". De opslagcapaciteit bedraagt maximaal 9.900 ton en valt daarmee onder de grenswaarde van het Besluit milieueffectrapportage, namelijk 10.000 ton of meer. Er is voorts binnen de inrichting geen sprake van andere activiteiten die voldoen aan de omschrijving van de aangewezen activiteiten in het Besluit m.e.r.
De bestaande productiehal (hal D) blijft ongewijzigd en de bewerking en verwerking ten behoeve van de recycling afdeling zal niet in een andere hal dan hal D plaatsvinden. De nieuwe hal (hal G) is louter bestemd voor logistieke handelingen (o.a. op en overslag) ten aanzien van met name non-ferro metaal afvallen en in deze hal vindt geen verwijdering van afval plaats. De maximale opslagcapaciteit bedraagt 9.900 ton. Hiermee kan volstaan worden met de vorm-vrije m.e.r.
Bij de beoordeling of een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, is rekening gehouden met de criteria in Bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (richtlijn 85/337/EEG). De hoofdcriteria zijn:
In deze paragraaf is beoordeeld, of het plan mogelijk belangrijke negatieve gevolgen kan hebben voor het milieu. Voor de beoordeling zijn de eerste en de derde criteria samengenomen: de kenmerken van de voorgenomen uitbreiding en de potentiële effecten, gegeven deze kenmerken.
Water
De eisen en de voorwaarden die het Waterschap stelt, dragen er zorg voor dat er ook geen belangrijke negatieve gevolgen zullen zijn voor de waterhuishouding en het watersysteem.
Ecologie
Uit onderzoek t blijkt dat de sloop en nieuwbouw geen directe invloed hebben op de beschermde functies en de toekomstige inrichting van het terrein weinig verandert aan het huidige biotoop.
De Flora- en faunawet vormt geen belemmering voor het vaststellen van het bestemmingsplan. In dit geval is een ontheffing niet nodig ( zie ook § 4.4.3).
Bodem
Ten behoeve van de realisatie van de ontwikkeling is bodemonderzoek uitgevoerd om de kwaliteit van de bodem en het grondwater in beeld te brengen. Op dit punt zijn er geen belangrijke negatieve gevolgen voor het plan of het milieu.
Archeologie
In het plangebied geldt een lage archeologische verwachtingswaarde. Er worden geen belangrijke negatieve gevolgen voor archeologie en cultuurhistorie verwacht.
Verkeer
Voor een stedelijke ontwikkeling is veelal de ontsluiting en de invloed op het verkeerssysteem en verkeersstromen een belangrijke factor. Deze verdienen aandacht vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid, verkeershinder / barrièrewerking, geluid en luchtkwaliteit. Het voorgenomen plan betreft een uitbreiding met marginale effecten voor de verkeerscapaciteit.
Luchtkwaliteit
Op 1 augustus 2008 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Het NSL zorgt ervoor dat Nederland binnen de door Europa gestelde termijn zal voldoen aan de Europese grenswaarden op het gebied van fijnstof en stikstofdioxide. In het NSL is een lijst met ruimtelijke en infrastructurele projecten opgenomen met een maatregelenpakket, dat ervoor gaat zorgen dat de huidige overschrijdingen van de luchtkwaliteit worden opgelost en de negatieve effecten van geplande ruimtelijke ontwikkelingen worden gecompenseerd.
De inwerkingtreding van het NSL heeft gevolgen voor het Besluit niet in betekenende mate (NIBM). Een project is vanaf 1 augustus 2008 NIBM als het een toename van de concentratie van fijn stof (PM10 ) of stikstofdioxide (NO2) veroorzaakt die niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde concentratie van die stof. Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. De onderstaande categorie is altijd NIBM.
Gezien de omvang van het project is de conclusie dat dit project valt onder het NIBM en op dit punt er geen significante effecten op het milieu zijn.
De plaats van de voorgenomen ontwikkeling
De planlocatie ligt in stedelijk gebied en de beoogde plannen hebben geen invloed op gebieden die zijn aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of Natura 2000. De afstand tot het meest nabije Natura 2000-gebied (Uiterwaarden Lek) bedraagt circa zes kilometer. De afstand tot het meest nabij gelegen deel van de Ecologische hoofdstructuur (EHS) bedraagt één kilometer. Negatieve effecten op beschermde natuurgebieden worden niet verwacht op grond van deze afstanden en de beperkte invloedssfeer van de beoogde ontwikkeling.
In het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan Noordoost, Roba Metals is de activiteit op- en over slag relevant voor de vormvrije mer-beoordeling. Gezien de omvang in relatie tot de drempelwaarden zijn er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten. Er is dan ook geen aanleiding om een m.e.r. op te laten stellen.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Met het oog op de ontwikkelingsmogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt, is het in de toekomst mogelijk dat nieuwe ontwikkelingen de mogelijke archeologische sporen in de bodem aantasten. In deze gevallen is archeologisch onderzoek wel verplicht.
In 2012 heeft de gemeente IJsselstein haar gemeentelijk beleid op het gebied van archeologie geactualiseerd. De doelstelling is om het beleid voor de zomer van 2012 vast te stellen. Het doel van deze actualisatie is drieledig:
Het archeologisch beleid van de gemeente IJsselstein is opgenomen in de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart, d.d. maart 2011. Op basis van een analyse van landschappelijke, bodemkundige en archeologische informatie is een kaart van archeologische waarden en verwachtingen opgesteld. Binnen het gemeentelijke beleid worden 3 verschillende Archeologische waardes onderscheiden. Ten eerste zijn er de AMK terreinen met planologische bescherming (zie onderstaande tekst), de archeologische AMK terreinen zonder bescherming en de waardevolle kades en dijken. Voorts kunnen er vier archeologische verwachtingszones worden onderscheiden:
Iedere archeologische verwachtingszone heeft een eigen handleiding over hoe om te gaan met nieuwe ontwikkelingen. Deze zijn beschreven in het archeologisch beleidsdocument van de gemeente.
Voor het plangebied geldt een lage archeologische verwachtingswaarde. Archeologisch onderzoek is noodzakelijk bij respectievelijk ingrepen bij een plangebied groter dan 10 ha en dieper dan 30 cm. Hoewel de vrijstelling ruimer is dan de te ontwikkelen locatie en daarom voor de ontwikkeling geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is toch een dubbelbestemming conform de archeologische beleidskaart opgenomen in het bestemmingsplan. Op deze manier is bij toekomstige ontwikkelingen, met een mogelijk grotere omvang, direct inzichtelijk dat hier sprake is van een archeologische verwachting.
Vanaf 1 januari 2012 is in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgelegd bij het maken van ruimtelijke plannen, zoals een bestemmingsplan, beheersverordening of ruimtelijke onderbouwing rekening gehouden moet worden met cultuurhistorische waarden. Als gevolg hiervan is het van belang dat voorafgaand aan het maken hiervan de aanwezige cultuurhistorische waarden bekend zijn.
Over het algemeen wordt bij het inventariseren van cultuurhistorische waarden onderscheid gemaakt tussen waardevaste en waardevolle elementen. Waardevaste elementen hebben een beschermde status en zijn op basis van de Monumentenwet of gemeentelijke verordening aangewezen als rijks-, provinciaal of gemeentelijk monument. Waardevolle elementen zijn daarentegen niet formeel beschermd, maar kunnen een bijzondere karakteristieke of geschiedkundige waarde hebben en van belang zijn als cultuurdrager.
De cultuurhistorische waarde van een plangebied is zodoende niet alleen afhankelijk beschermde monumentale waarden binnen het gebied, maar kan zeker ook bepaald worden door waardevolle structuren of objecten in de directe omgeving. Bij het inventariseren dient dan ook zowel naar het plangebied als naar de omgeving daarvan gekeken te worden.
In de omgeving van het plangebied zijn twee rijks- monumenten gelegen. De rijksmonumenten worden beschermd door de Monumentenwet. Dit betreft Noord IJsseldijk 2 en Poortdijk 7-9.
De rivier Hollandsche IJssel is bepalend geweest voor de geschiedenis van het gebied. Het was al heel vroeg bewoond: vanaf de Ijzertijd. De mensen vestigden zich op hogere gebieden van de Hollandsche IJssel (op stroomruggen en oeverwallen) die droog en zanderig waren in tegenstelling tot de drassige gebieden die snel overstroomden. Ook hebben hier Romeinse nederzettingen gelegen. De Romeinse grens – de Limes - lag hier immers niet ver vandaan. Romeinen en inheemse bevolking woonden hier bij elkaar. Omdat er zoveel mensen woonden was er veel landbouw nodig. De bodem was hiervoor zeer geschikt.
Bovendien was de rivier een belangrijke transportader voor vervoer van mens en goederen. Het plangebied grenst aan de rivier. Het bouwplan heeft geen invloed op de cultuurhistorische waarde ervan.
De omgeving van het plangebied is verder niet van cultuurhistorische waarde. Voorliggend bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk die deze waarden aantasten. Derhalve kan worden gesteld dat dit aspect de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg zal staan.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Beleid waterschap
De watertoets is bedoeld om negatieve effecten op waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen te voorkomen. Ook is deze bedoeld om deze aspecten zoveel als mogelijk vooraf in de planvorming te betrekken.
De projectlocatie grenst aan de westzijde aan de Hollandsche IJssel. Het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is bevoegd gezag van de Hollandsche IJssel. In de directe nabijheid van het projectgebied is verder geen oppervlaktewater aanwezig. Het terrein van Roba Metals is nagenoeg geheel verhard. De maaiveldhoogte bedraagt circa NAP +1,00.
Er is een gescheiden rioleringsstelsel aanwezig. Schoon regenwater van daken en schoon terreinoppervlak wordt geloosd op de Hollandsche IJssel. Bedrijfsmatig en huishoudelijk afvalwater wordt geloosd op het gemeentelijk rioleringsstelsel in de Zomerdijk.
Afbeelding: Uitsnede Legger met ligging waterstaatswerk en beschermingszone van de waterkering.
Langs de Hollandsche IJssel is een regionale waterkering aanwezig. Ter bescherming van de kering zijn in de Legger van het waterschap een waterstaatwerk- en beschermingszone opgenomen (zie bovenstaande figuur). Voor handelingen in deze zones gelden verbodsbepalingen uit de Keur.
De waterstaatswerkzone heeft een breedte van 12 meter en de beschermingszone een breedte van 50 meter. De bestaande bedrijfshal staat volledig in de beschermingszone.
Omdat de kade bestaat uit een damwand bestaat er een kans dat grondankers hiervan verder doorlopen dan de waterstaatswerkzone. Dit kan belemmeringen met zich meebrengen voor het plaatsen van de bedrijfshal. Om dit vast te stellen adviseert het waterschap daarom grondonderzoek uit te voeren.
Afbeelding: nieuwe terreinsituatie
Nieuwe terreininrichting met aan de linkerzijde de Hollandsche IJssel en aan de rechterzijde van de tekening de Zomerdijk. De gearceerde vlakken betreffen de te ontwikkelen panden.
Ten noorden van de bestaande bedrijfshal wordt een nieuwe hal (gearceerd bovenste vlak op tekening) gebouwd. Deze grenst aan de noordzijde aan de Kerspellaan. De hal wordt geplaatst op bestaand verhard oppervlak, waardoor er geen sprake is van een toename van het verhard oppervlak.
Aan de zijde van de Zomerdijk worden twee panden vergroot (zie gearceerde vlakken) en wordt hiertussen een nieuwe entree van het terrein gerealiseerd. Bovendien wordt het aantal parkeerplaatsen uitgebreid.
De hal wordt geplaatst op bestaand verhard oppervlak, waardoor er geen sprake is van een toename van het verhard oppervlak.
De vergroting van de panden leidt niet tot een verhardingstoename, omdat de bouwlocaties verhard zijn. Bij de uitbreiding van de parkeerplaatsen ten oosten van de nieuwe bedrijfshal wordt ten opzichte van de situatie in 2014 circa 200 m² van de tuin van het bestaande woonhuis verhard. Deze beperkte toename van verharding is vrijgesteld van compensatie (Keur).
De locatie van de nieuwe bedrijfshal bevindt zich in de beschermingszone van de waterkering. De achtergevel van de nieuwe hal komt ten opzichte van de bestaande bedrijfshal verder van de Hollandsche IJssel af te liggen. Door de ligging in de beschermingszone is voor de bouw van de hal een watervergunning nodig. Binnen de beschermingszone geldt een aantal verboden welke ook belemmeringen kunnen hebben voor het gebruik:
Op basis van de bedrijfsactiviteiten leidt dit niet tot belemmeringen.
Het bestaande rioleringsstelsel wordt aangepast waar dit nodig is. Algemeen kan gesteld worden dat de kwaliteit van het afstromende regenwater toeneemt. Er komt namelijk meer dakoppervlak bij ten koste van terreinverharding, waardoor regenwater schoner blijft. De hoeveelheid afstromend regenwater zal fractioneel toenemen door de verhardingstoename van 200m².
De bedrijfshal die wordt gerealiseerd ligt in de beschermingszone van de waterkering langs de Hollandsche IJssel. Voor de bouw in deze zone is een watervergunning nodig. Om te bepalen of er geen obstakels (bijvoorbeeld grondankers van de damwand) in de bodem aanwezig zijn, adviseert het waterschap om grondonderzoek uit te laten voeren.
De toename van het verhard oppervlak ligt onder de drempel van 500 m². Hierdoor is geen watercompensatie nodig.
Het gescheiden rioleringsstelsel wordt aangepast aan de nieuwe situatie. Per saldo zal de kwaliteit van het geloosde regenwater iets toenemen doordat de verhouding dakoppervlak en terreinverharding wijzigt.
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschaps-elementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.
Natuurbeschermingswet
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.
Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.
Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.
Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is houdt dit in dat, het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument is komen te vervallen (artikel 15a, lid 2 Nbw). Echter, het voormalig beschermd natuurmonument is nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). Concreet betekent houdt dit in dat de status van Natuurmonument, na aanwijzing als Natura 2000-gebied, is komen te vervallen maar de doelstellingen niet.
Op grond van artikel 19j lid 1 hoeft niet te worden getoetst aan de doelstellingen van een (voormalig) beschermd natuurmonument. Er moet echter wel op grond van de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, worden getoetst aan deze doelstellingen. Met andere woorden: er moet zicht zijn op de haalbaarheid van het plan. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is namelijk bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.
Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening. In de Verordening Ruimte (actualisering 2012) van de provincie Zuid-Holland zijn verplichtingen opgenomen voor bescherming van de EHS. Kort gezegd is hier geregeld dat (ruimtelijke) ingrepen in de EHS die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten niet zijn toegestaan, tenzij:
Dit is vastgelegd in het 'nee, tenzij'-regime uit de beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland 2013 (hierna: compensatieregeling).
Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Gemeenten moeten het in de verordeningen en beleidsregel vastgelegde beschermingsregime voor de EHS verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan borgen bij het (verlenen van omgevingsvergunningen voor het) afwijken van ruimtelijke regels.
Overigens kan een gebied, naast een onderdeel zijn van de EHS, tegelijkertijd een Natura 2000-gebied zijn. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het beschermingsregime Natura 2000 leidend.
Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De Ffw beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.
Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.
Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en dier-soorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
In opdracht van Roba Metals heeft Tauw een quickscan flora- en faunawet uitgevoerd, zie Bijlage 6 Flora en fauna: Quickscan. Aanvullend daarop is vervolgonderzoek gedaan door Elzerman Ecologisch Advies, zie Bijlage 7 Flora en fauna: Vleermuisonderzoek.
De ontwikkeling bestaat uit de sloop van een fabriekshal (in gebruik als technische ruimte) en een kantoorpand en de nieuwbouw van een bedrijfshal (circa 5000m2), kantoor (450m2) en loods (550m2). De planlocatie ligt in stedelijk gebied en de beoogde plannen hebben geen invloed op gebieden die zijn aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of Natura 2000. De afstand tot het meest nabije Natura 2000-gebied (Uiterwaarden Lek) bedraagt circa zes kilometer. De afstand tot het meest nabij gelegen deel van de Ecologische hoofdstructuur (EHS) bedraagt één kilometer. Negatieve effecten op beschermde natuurgebieden worden niet verwacht op grond van deze afstanden en de beperkte invloedssfeer van de beoogde ontwikkeling. Deze toetsing richt zich daardoor alleen op het beschermingsregime voortkomend uit de Flora- en faunawet (hierna Ffw).
Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Flora- en faunawet (Ffw) niet optreden. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.
De Flora- en faunawet (Ffwet) is sinds 1 april 2002 van kracht. De wet regelt de bescherming van de in het wild levende planten en dieren in Nederland met het oog op de instandhouding van soorten. Dit betreft soorten die zijn aangemerkt als beschermd op basis van de Flora- en faunawet. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet (art. 75). Op 10 september 2004 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' in werking getreden. In dit besluit zijn de volgende drie categorieën opgenomen:
Ontheffingaanvragen op basis van categorie 1 en 2 worden getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort' (de zogenaamde lichte toets). Ontheffingaanvragen op basis van categorie 3 krijgen te maken met de 'uitgebreide toets'. Dit houdt in dat wordt getoetst op drie criteria, te weten 1) er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang, 2) er is geen alternatief en 3) doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort. Aan alle criteria moet worden voldaan.
Aangezien er op de locatie van onderhavige bestemmingsplan ingrepen (sloop en nieuwbouw) uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten denkbaar.
Daarnaast is de aanwezigheid van verblijfplaatsen van enkele gebouwbewonende vleermuizen niet uit te sluiten.
Daarvoor is met het oog de geplande nieuwbouw op het terrein van Roba Metals B.V. in IJsselstein een vleermuisonderzoek uitgevoerd door Elzerman Ecologisch Advies: Vleermuisonderzoek Zomerdijk te IJselstein d. d. 4-10-2015, rapportnr: 2015-N37 (zie Bijlage 7). Het plangebied is conform het landelijke Vleermuisprotocol (NGB, VZZ & GaN, 2013) gedurende het jaar onderzocht op het gebiedsgebruik door vleermuizen.
De woning ten noorden van het kantoorgebouw wordt gebruikt als paarverblijfplaats door Gewone Dwergvleermuis. De woning bevindt zich buiten het plangebied. Daarnaast wordt de bomenrij langs de Hollandsche IJssel gebruikt als vaste vliegroute door Gewone Dwergvleermuis en Rosse Vleermuis.
De nieuwe bedrijfsgebouwen vervangen de kleine opslagloods en het kantoor. De sloop en nieuwbouw hebben geen directe invloed op de beschermde functies. De woning blijft in de huidige staat behouden. Het terrein is in de huidige situatie rijkelijk verlicht. Wanneer de bouwwerkzaamheden uitgevoerd worden zal 's avonds het bouwterrein mogelijk ook verlicht worden. Om het paarverblijf te ontzien wordt aangeraden om de verlichting te richten op het bouwterrein. Door de woning te ontzien wordt de verstoring door licht beperkt.
De toekomstige inrichting van het terrein verandert weinig aan het huidige biotoop. Het plangebied blijft geheel verhard met veel bebouwing, opgeslagen materialen en verlichting. Dit heeft geen gevolgen voor het gebiedsgebruik van de vleermuizen. Derhalve is voor de geplande ontwikkeling op het terrein van Roba Metals geen ontheffing op de Flora- en faunawet vereist.
Het groen langs de west- en noordrand van het plangebied is geschikt om als broedplaats te gebruiken door (niet-jaarrond beschermde) vogels.
Alle broedende vogels en hun nesten zijn beschermd ex. art. 11 van de Flora- en faunawet. Indien het snoeien en/of kappen van het groen nodig is voor de nieuwbouw dan dient dit buiten het broedseizoen plaats te vinden. Het broedseizoen loopt globaal van maart tot en met juli.
Bij de uitvoering van de werkzaamheden dient te allen tijde rekening te worden gehouden met de in de Flora- en faunawet opgenomen Algemene Zorgplicht (Art. 2). De Zorgplicht houdt in dat schadelijke effecten aan planten en dieren door menselijk handelen tot een minimum beperkt moeten worden. Deze wettelijke verplichting geldt voor alle flora en fauna in Nederland ongeacht de beschermde status.
Toetsing van de beoogde ingreep aan door de Flora- en faunawet beschermde natuurwaarden laat zien dat voor enkele beschermde soorten een negatief effect verwacht wordt (bij sloop van de bebouwing). Nader (veld)onderzoek naar de aanwezigheid van en het gebruik van het plangebied door vleermuizen is uitgevoerd om inzichtelijk te kunnen maken of er mogelijk sprake is van effecten waarvoor een ontheffingsplicht geldt.
Daaruit blijkt dat de sloop en nieuwbouw geen directe invloed hebben op de beschermde functies en de toekomstige inrichting van het terrein weinig verandert aan het huidige biotoop.
De Flora- en faunawet vormt geen belemmering voor het vaststellen van het bestemmingsplan. In dit geval is een ontheffing dus niet nodig.
Dit bestemmingsplan maakt uitbreiding van de bebouwing en vervanging van bestaande bebouwing mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Aan de zijde van de Zomerdijk worden twee panden vergroot (zie de gearceerde vlakken, rechts). Er wordt gebruik gemaakt van de bestaande in- / uitritten. Bovendien wordt het aantal parkeerplaatsen uitgebreid.
Afbeelding: nieuwe tereinsituatie
Het plangebied is en blijft ontsloten op Zomerdijk. Nieuwe parkeerplaatsen worden ook elders op het bedrijfsterrein (deels buiten het onderhavige plangebied) gerealiseerd.
Het bouwplan ziet niet op een capaciteitsverhoging van de inrichting. De plannen zien namelijk op een wijziging in de bebouwing. Dit betekent dat er ook geen extra verkeersbewegingen van vrachtwagens zullen zijn. Aangezien de capaciteit naar aanleiding van het plan niet wijzigt, is slechts een geringe toename van personenauto's te verwachten. In dit verband wordt uitgegaan van 160 medewerkers, verdeeld over 150,1 Fte.
Zomerdijk en Kerspellaan zijn wijkontsluitingswegen in het stedelijk gebied van IJsselstein, waar thans al een snelheidsregime geldt van 50km/u. Op basis van de beschikbare gegevens uit 2010 en 2012 wordt geschat dat de huidige intensiteiten tussen de 3000 en 4500 mvt/etmaal liggen (in één richting).
De extra verkeersbewegingen zijn beperkt in relatie tot de huidige intensiteit. Aangenomen wordt dat deze verwerkt kunnen worden.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. De normen voor dit plangebied zijn vastgelegd in het bestemmingsplan Noordoost, vastgesteld 8 mei 2013 en ook overgenomen in dit plan.
Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor het project, moet op eigen terrein worden gerealiseerd. Bij de realisatie van 3891 m2 bvo magazijn en opslagruimte, met een gemiddelde parkeerdruk, is de parkeernorm 1 parkeerplaats per 200 m² bedrijfsvloeroppervlak (bvo) ingeval van opslag en magazijn. Dit betekent normatief een toename van afgerond 19 parkeerplaatsen voor het magazijn. Daarnaast wordt het kantoor vernieuwd en vergroot. De daarvoor gehanteerde parkeernorm volgens het bestemmingsplan bedraagt 1 parkeerplaats per 50m² brutovloeroppervlak. Het bvo van het nieuwe kantoor bedraagt ruim 650m², dat vraagt normatief dus om 13 parkeerplaatsen. De Technische Dienst bedraagt ongeveer 350m² bvo. Daarvoor wordt volgens het bestemmingsplan een norm gehanteerd van 1 parkeerplaats per 75m² en resulteert daarmee in een behoefte van afgerond 5 parkeerplaatsen. De nieuwbouw vraagt normatief dus in totaal om 37 parkeerplaatsen. Voor het nieuwe kantoorgebouw en technische dienst worden 29 parkeerplaatsen aangelegd, deze komen in plaats van de bestaande 27 parkeerplaatsen parkeerplaatsen. Per saldo worden er dus 2 extra parkeerplaatsen aangelegd. Het tekort van 8 parkeerplaatsen wordt elders op het terrein van Roba opgelost.
Het nieuwe bvo van Roba Metals bedraagt 26.240m2. Daarvan is 2840m² kantoorruimte en 350m² bedrijfsruimte. Hiervoor zijn tenminste 176 parkeerplaatsen benodigd volgens de norm (bestemmingsplan Noord-Oost). De huidige parkeercapaciteit bedraagt 119 parkeerplaatsen. Dit betekent dat er per saldo een tekort ontstaat van 57 parkeerplaatsen ten opzichte van de norm. Hieraan wordt tegemoet gekomen door de aanleg van extra parkeerplaatsen, deels ook buiten het plangebied. Er worden 31 extra parkeerplaatsen aangelegd en daarmee komen er in totaal 150 parkeerplaatsen beschikbaar op het terrein van Roba. Grotendeels op het terrein Zomerdijk 11, het restant verdeeld over het terrein, voor hal A/B en F en voor kantoor Zomerdijk 27 en 35. De 31 extra parkeerplaatsen dekken ruim het geconstateerde tekort van de 8 parkeerplaatsen ten behoeve van de nieuwbouw.
Dat houdt wel in, dat er normatief een tekort blijft van 26 parkeerplaatsen voor het totale bedrijf. Redelijkerwijs kan echter niet worden verlangd, dat met de realisering van de nieuwbouw het al bestaande tekort aan parkeerplaatsen geheel wordt opgeheven. Het bestaande tekort wordt wel met 23 parkeerplaatsen verminderd.
Feitelijk heeft Roba 160 medewerkers in dienst, hiervan komt 75% met de auto. Van de mensen, die met de auto komen, zijn er veel niet dagelijks aanwezig, omdat deze mensen een buitendienstfunctie hebben. De uitbreiding zal naar verwachting ongeveer een groei voor het totale bedrijf met zich meebrengen tot 190 personen, dit is inclusief bezoekers. Ook hiervan komt ca. 75% met de auto. Van de mensen die met de auto komen, zijn er veel niet dagelijks aanwezig, omdat deze mensen een buitendienst functie hebben.
Dat brengt het totaal aan benodigde parkeerplaatsen op 143. Dat betekent, dat er ruim wordt voldaan aan de feitelijke parkeerbehoefte, ook bij de verwachte groei van het bedrijf, er is een overschot van 7 parkeerplaatsen.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Derhalve dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen of het verhaal van kosten van de grondexploitatie ‘anderszins te verzekeren’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit bestemmingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderszins is verzekerd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan naar verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
Inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan Noordoost, Roba Metals heeft met ingang van 2 december 2015 tot en met 13 januari 2016 gedurende 6 weken ter inzage gelegen.
Gedurende deze periode is voor iedereen de mogelijkheid geboden een inspraakreactie in te dienen. Tevens is er door Roba op 7 december in samenwerking met de gemeente IJsselstein een inloopavond georganiseerd, waar iedereen het bestemmingsplan kon inzien. Hier zijn alle vragen beantwoord en is toelichting gegeven op het bestemmingsplan. In totaal zijn er 8 schriftelijke inspraakreacties binnengekomen. De reacties zijn samengevat en van een beantwoording voorzien in de 'Nota inspraak en vooroverlegreacties voorontwerpbestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan Noordoost, Roba Metals'. Tevens is aangegeven of de reacties leiden tot een planaanpassing en waaruit deze bestaat. Deze nota is als Bijlage 8 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.
Er zijn twee overlegreacties ontvangen van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en van de provincie Utrecht.
Naar aanleiding van de reactie van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, is de waterparagraaf in de toelichting aangevuld met de uitkomsten van het wateradvies. Uit dit wateradvies blijkt, dat er voldoende rekening is gehouden met de waterbelangen en geeft verder geen aanleiding tot opmerkingen of wijzigingsvoorstellen.Het wateradvies is als Bijlage 9 bij deze toelichting gevoegd.
Het overleg met de provincie Utrecht heeft geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen.
De vooroverlegreactie is als Bijlage 10 bij deze toelichting gevoegd.
Zienswijzen
Het ontwerp heeft van 14 juli 2016 tot en met 24 augustus 2016, gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Gedurende deze periode is iedereen de mogelijkheid geboden zienswijzen in te dienen. Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen in het Klantcontactcentrum in het stadhuis en was raadpleegbaar op www.ruimtelijkeplannen.nl en de gemeentelijke website. De gemeente heeft alle zienswijzen samengevat in de Nota Zienswijzen ontwerpbestemmingsplan eerste partiële herziening Bestemmingsplan Noordoost Roba Metals en aangegeven of deze reactie leidt tot een wijziging van het bestemmingsplan. In totaal zijn er vier zienswijzen binnengekomen, waarvan één niet ontvankelijk is, omdat deze na 24 augustus is ontvangen. De Nota Zienswijzen is als Bijlage 11 bij deze toelichting gevoegd.
De ingediende zienswijzen zijn in deze nota samengevat weergegeven. Dit betekent niet dat die onderdelen van de reacties, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zijn betrokken. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Bij de beoordeling is zoveel mogelijk rekening gehouden met de volledige inhoud van de ingezonden reacties.
Vaststelling
Het bestemmingsplan is op 2 februari 2017 gewijzigd vastgesteld. De zienswijzen hebben niet geleid tot een aanpassing van het bestemmingsplan. Er is wel een ambtelijke aanpassing doorgevoerd in de toelichting van dit bestemmingsplan. Deze aanpassing staat verwoord onder hoofdstuk 3 van de Nota Zienswijzen, welke als Bijlage 11 bij deze toelichting is gevoegd.
In dit bestemmingsplan wordt gestreefd naar de juridische verankering van de bestaande ruimtelijke situatie binnen het plangebied. Het bestemmingsplan is opgesteld als een globaal gedetailleerd plan. Er wordt namelijk voorzien in enige mate van flexibiliteit, zodat kleinschalige uitbreidingsmogelijkheden niet meteen tot wijziging van het bestemmingsplan zullen leiden. Hierdoor ontstaat de ruimte om beter in te kunnen spelen op de dan bestaande behoefte. Anderzijds is het plan wel gedetailleerd in die zin, dat, vastgelegd is in de verbeelding waar welke functies toegestaan zijn en waar hoofdgebouwen gerealiseerd zijn.
De planregels zijn zoveel mogelijk afgestemd op het bestemmingsplan moederplan en opgedeeld in 4 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de inleidende regels gegeven. In het tweede hoofdstuk is de bestemmingsregeling gegeven die gelden voor het plangebied. In hoofdstuk 3 zijn vervolgens de algemene regels opgenomen. Tot slot staan in hoofdstuk 4 de overgangs- en slotregels. In de onderstaande paragrafen wordt per artikel uiteen gezet wat de functie van het artikel is binnen het bestemmingsplan.
De begrippen die in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, worden in artikel 1 nader gedefinieerd. Bij toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel opgenomen definities van de begrippen. Naast begrippen zijn in het bestemmingsplan hoogte- en andere maten opgenomen die van belang zijn bij het bouwen van bouwwerken. Artikel 2 van de regels geeft een nadere omschrijving hoe de bedoelde maten gemeten moeten worden.
Bedrijf
De bestemming Bedrijf is toegekend aan alle gronden, die benut mogen worden voor bedrijvigheid. Door middel van een nadere zonering is aangegeven welke categorie bedrijven op een bepaalde locatie toegestaan zijn. In de Bijlage is een Staat van Bedrijfsactiviteiten opgenomen.
Binnen de bestemming Bedrijf is een bouwvlak aangebracht. De toekomstige bebouwing dient binnen deze bouwvlakken gerealiseerd te worden.
De gronden buiten het bouwvlak mogen benut worden voor de realisatie van parkeerplaatsen, wegen, groenvoorzieningen en water.
Waterkeringen, in het plangebied de Hollandsche IJssel en de IJslandswetering, hebben ter bescherming van de waterkering deze bestemming gekregen.
De regel is om te voorkomen dat mocht in het bestemmingsplan zijn bepaald, dat bij een gebouw een open terrein verplicht is, dat terrein nog eens meetelt bij de beoordeling van een aanvraag van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke verplichting wordt gesteld.
Hoewel het verbod om gronden en opstallen in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken is vastgelegd in de Wet ruimtelijke ordening, wordt dit verbod in dit artikel gespecificeerd.
Dit artikel is opgenomen om ondergeschikte afwijkingen van het bestemmingsplan met een algemene bevoegdheid mogelijk te maken. De regeling voorziet in een duidelijke begrenzing van het toepasbaar bereik van de afwijking.
Dit artikel is opgenomen om (onafhankelijk van de bestemmingsvlakken) een bestemming van bijzondere regels te voorzien. In dit geval is de gebiedsaanduiding 'archeologisch waardevol gebied - 3' opgenomen om de aanwezige archeologische waarden te beschermen. In het moederplan betrof het eenzelfde gebiedsaanduiding onder artikel 28.3 en is overgenomen in dit bestemmingsplan.
In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de regels waarmee door middel van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.6 Wro het mogelijk is enige flexibiliteit in het plan aan te brengen. Het gaat hierbij om een bevoegdheid en houdt geen verplichting in. Deze bevoegdheid mag nadrukkelijk niet worden gebruikt om zodanig aanzienlijke wijzigingen van bestemmingen te bewerkstelligen, dat daarmee de essentie van het plan wezenlijk wordt veranderd.
Het overgangsrecht ten aanzien van het bouwen staat verwoord in artikel 3.2.1 Bro. Dit artikel is, rekening houdend met de terminologie uit de Wabo, één op één overgenomen in dit bestemmingsplan. Een bouwwerk dat op het moment dat het bestemmingsplan in werking treedt aanwezig is, dan wel planologisch mogelijk is en afwijkt van het plan, mag gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd of in het geval van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De aard van het gebouw mag hierbij niet veranderen en ook mag de omvang niet worden vergroot. Eventuele uitbreiding is slechts mogelijk met een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag. Het voorgaande geldt niet voor bouwwerken die weliswaar bestaan op het moment van in werkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd zijn met het hiervoor geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen het overgangsrecht van dat plan.
Het tweede lid gaat in op het gebruik van (on)bebouwde gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit bestemmingsplan in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Ander strijdig gebruik is niet toegestaan.
Het laatste artikel van het bestemmingsplan betreft de slotregel, waarin de naam, zoals de regels aangehaald kunnen worden, is opgenomen.