Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Achtersloot 144 t/m 148 in IJsselstein
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0353.Asloot144tm148-ON01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om op de planlocatie Achtersloot 144 in IJsselstein een vrijstaande woning te realiseren. Op dit moment is er één vrijstaande woning gesitueerd binnen de plangrens. Het planvoornemen betreft het toevoegen van een vrijstaande woning ten noorden van de vrijstaande woning aan de Achtersloot 144.
 
Conform het voormalige bestemmingsplan was er sprake van een bouwmogelijkheid voor de realisatie van drie woningen aan de Achtersloot 144 t/m 148. Voorheen waren hier dan ook drie woningen gesitueerd. In het verleden zijn twee woningen, met toestemming van de gemeente IJsselstein, samengevoegd waardoor de mogelijkheid ontstond voor de realisatie van een derde woning. Doordat in het geldende bestemmingsplan 'Landelijke gebied noord en zuid', vastgesteld op 17 december 2015, de feitelijke situatie is vastgelegd is deze bouwmogelijkheid komen te vervallen. In overleg met de gemeente IJsselstein is besloten dus bouwmogelijkheid alsnog mogelijk te maken. Op 25 september 2018 heeft het college besloten in principe mederwerking te verlenen, in het verlengde van een eerdere toezegging aan de raad, om medewerking te verlenen aan een extra woning op deze locatie.
 
Op dit moment is het plangebied voorzien van de bestemming 'Wonen' en 'Agrarisch met waarden - Landschap en cultuur'. Doordat binnen de bestemming 'Wonen' hooguit 2 woningen zijn toegestaan en de toekomstige woning deels binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap en cultuur' wordt gesitueerd is de beoogde ontwikkeling in strijd met het geldende bestemmingsplan. Derhalve dient er een nieuw bestemmingsplan opgesteld te worden, een zogenaamd postzegelbestemmingsplan, waarbij de voormalige bouwmogelijkheden van drie woningen alsnog mogelijk wordt gemaakt.
 
Het voorliggend bestemmingsplan heeft als doel een nieuw en actueel planologisch-juridisch kader te bieden dat het voorgenomen plan mogelijk maakt.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Achtersloot in het buitengebied van de gemeente IJsselstein. Het plangebied is gelegen binnen het kadastrale perceelnummer 559, sectie G en heeft een oppervlakte van ca. 2.000 m².  
   
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.
 
Globale ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk gebied noord en zuid', vastgesteld op 17 december 2015. Voorts geldt het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan parkeernormen IJsselstein', vastgesteld op 8 november 2018.
 
De navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weer.
      
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Landelijk gebied noord en zuid' plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Binnen het plangebied gelden de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch met waarden - Landschap en cultuur'. Binnen de bestemming 'Wonen' dienen hoofdgebouwen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, waarbij per bouwvlak ten hoogste één woning is toegestaan. Indien de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is opgenomen, geldt het aangegeven aantal. Voor de planlocatie geldt een maximum aantal wooneenheden van twee. Binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap en cultuur' zijn veehouderijen en hooguit bedrijfswoningen toegestaan, indien binnen de bestemming een bouwvlak is opgenomen. Verder geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3'.  
Omdat de beoogde ontwikkeling niet past binnen de bestemming 'Wonen' en 'Agrarisch met waarden - Landschap en cultuur' is de ontwikkeling in strijd met  het geldende bestemmingsplan. Om het voorgenomen plan mogelijk te maken wordt het gehele plangebied voorzien van de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden: 1'. Verder zal de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3' worden overgenomen.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale, en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
De planlocatie ligt in het buitengebied van IJsselstein aan het bebouwingslint en het buurtschap Achtersloot.
Naast de Achtersloot als bebouwingslint geldt de Hollandsche IJssel ten oosten van de planlocatie als bepalend landschapsstructuur in de directe omgeving van het plangebied.
 
Het landschap ten westen van het bebouwingslint bestaat uit veenweidegebied en komgronden. Dit landschap is zeer open en kenmerkt zich door lange, rechtlijnige kavels met kavelsloten op korte, regelmatige afstand van elkaar. Ten oosten van het bebouwingslint is er sprake van een stroomrug en kenmerkt de verkaveling zich als blokvormige kavels van wisselende omvang en afwisselend ingevuld als agrarisch perceel of weide. Hier worden de open kavels afgebakend door erfbeplanting en door de opgaande beplanting aan de oevers van de Hollandsche IJssel.
 
Onderstaande afbeelding toont de ligging van het plangebied aan het bebouwingslint en het buurtschap Achtersloot.
 
Ligging van het plangebied aan het bebouwingslint de Achtersloot (bron: Buro SRO)
 
Aan de Achtersloot zijn bebouwde percelen op wisselende afstand van elkaar gelegen. Tussen de percelen door is er zowel richting het westen als het oosten doorzicht op het landschap. De lintbebouwing is zeer afwisselend, zowel in korrelgrootte, kaprichting, kapvorm, rooilijn en onderlinge afstand. De bouwhoogte bedraagt doorgaans één bouwlaag met daarop een kap. Vaak is de korte zijde naar het lint gericht. Door de ligging van planlocatie in de kern van buurtschap Achtersloot verdicht de bebouwing zich in de omgeving van de planlocatie. Buurtschap Achtersloot is van oudsher een bebouwingsconcentratie in het open landschap op afstand van de kern IJsselstein. In de kern van dit buurtschap bevindt de bebouwing zich dichter op elkaar dan elders aan de Achtersloot. Woningen, boerderijen en grotere bouwvolumes zoals loodsen en stallen wisselen elkaar af. In de directe omgeving van de planlocatie zijn er veel van dit soort grotere volumes aanwezig. Doorzichten naar het open landschap zijn hier niet of nauwelijks aanwezig.
 
Het plangebied is gelegen aan de Achtersloot 144. Op dit moment zijn hier een vrijstaande woning gelegen met  een eigen oprit. Achter op het perceel is een rommelig opslagterrein gelegen. Grenzend aan de zuid- en westzijde van de planlocatie zijn aan de Achtersloot 142 en Achtersloot 63 t/m 67 agrarische bedrijven gevestigd. Ten noorden van de planlocatie is een burgerwoning gelegen.   
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens een vrijstaande woning ten noorden van de vrijstaande woning aan de Achtersloot 144 te realiseren. De vrijstaande woning zal wat betreft bouwmassa en vormgeving aangesloten worden op de omliggende woningen. De beoogde woning heeft een grondoppervlakte van ca. 110 m².
 
Onderstaande tekening toont de situatietekening van de toekomstige situatie.
 
Situatietekening beoogde situatie (bron: Buro SRO)
De beoogde woning is met de korte zijde naar het bebouwingslint aan de Achtersloot gericht nabij de bestaande inrit van de woning aan de Achtersloot 144. Deze inrit blijft behouden en zal door beide woningen als ontsluitingsweg gebruikt worden in de toekomstige situatie. Door de woning met de korte zijde naar de Achtersloot te oriënteren is het mogelijk een afscheiding te realiseren tussen de aangrenzende varkenshouderij in de vorm van een boomgaard. Het terrein dat nu dienst doet als opslagterrein komt ten goede aan de achtertuin van de nieuwe woning en zal een groene omkadering krijgen. Hierdoor is sprake van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.
 
Onderstaande afbeelding toont een impressie van de toekomstige situatie.
 
Impressie beoogde situatie (bron: Buro SRO)
Landschappelijk inpassing
Met deze voorgestelde indeling is de nieuwe woning goed landschappelijk in te passen. Het behoud van een gedeelte van de bestaande boomgaard en het verwijderen van het achterliggende opslagterrein komt de omgeving ten goede. Onderstaande inpassingen worden voorgesteld bij deze ontwikkeling:
  • Een dubbele rij van de bestaande hoogstamboomgaard aan de straatzijde blijft behouden, dit zorgt voor het behoud van het groene karakter en fungeert tevens als een groene buffer naar het naastgelegen perceel.
  • De bestaande hoogstamboomgaard wordt uitgebreid tot aan de perceelsgrens aan de oostzijde, hiermee wordt de achterliggende paarden- en varkensstal aan het zicht onttrokken.
  • De woning en tuin worden aan de voorzijde omzoomd door een lage haag circa 1,20 m hoog zodat de geparkeerde auto’s gedeeltelijk uit het zicht komen te staan en ingepast worden in het groen.
  • Het achterterrein dat nu in gebruik is als opslag voor agrarisch materiaal wordt gesaneerd en in gebruik genomen als tuin zodat het beeld vanaf de openbare weg verbetert. 
  • Met het opschonen van het achterliggende opslagterrein wordt er een oppervlakte van ca. 350 m² stelconplaten verwijderd en vervangen door groen wat de waterhuishouding ten goede komt.
  • Het gedeelte van de kavel dat achter de nieuwe en bestaande woning ligt wordt ingericht als (bloemen)weide die natuurvriendelijk beheerd wordt. Dit komt de biodiversiteit ten goede en hiermee wordt de openheid van dit gedeelte van de kavel behouden.
  • Een nieuwe brede houtwal op de erfgrens aan de zuidzijde benadrukt de verkavelingsrichting.
  • Nieuwe groene erfafscheiding tussen de achtertuinen en het weidegebied wordt beplant met menging van streekeigen heesters die samen een brede houtwal vormen. 
  • De toegepaste beplanting (heesters en bomen) moet streekeigen zijn. De nieuwe haag bestaat bijvoorbeeld uit Liguster, Haagbeuk of Meidoorn deze beplanting zorgt voor meer (bio)diversiteit op het perceel.
  • De verhardingsmaterialen die gebruikt gaan worden moeten passend zijn in de omgeving. Zo kan de bestaande oprit die bestaat uit grind behouden blijven, of naar wens aangepast worden met klinkerbestrating.
Parkeren en ontsluiting
Binnen de plangrens worden twee extra parkeerplaatsen toegevoegd ten behoeve van de beoogde ontwikkeling. Verder zal de ontsluiting plaatsvinden via de bestaande oprit op de Achtersloot.
3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
 
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
    
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er geen raakvlakken met het Rijksbeleid.
  
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
   
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Onderhavige ontwikkeling betreft de realisatie van één vrijstaande woning en is daarmee niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling. 
  
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
Op 12 december 2016 hebben Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 -2028 (herijking 2016) (PRS) vastgesteld. In deze herijking zijn een drietal documenten integraal opgenomen, waarmee het ruimtelijk beleid van de provincie Utrecht per december 2016 volledig in één document is opgenomen.
 
In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Deze periode sluit aan bij de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het Rijk. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij voor welke gebieden van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn de volgende pijlers vastgelegd:
  1. Duurzame leefomgeving
  2. Beschermen kwaliteiten
  3. Vitale dorpen en steden
  4. Dynamisch landelijk gebied
Planspecifiek
Binnen de PRS valt het plangebied binnen het landschap Groene Hart. Kernkwaliteiten die daarbij genoemd worden zijn de openheid, het weidekarakter met de strokenverkaveling, de lintbebouwing en de diversiteit. Met name de diversiteit tussen de open velden en de dynamische zones van de rivierlinten en stroomruggen wordt benadrukt. Daarbij wordt aangegeven de dynamiek te concentreren in die zones en zorgvuldig om te gaan met de openheid van de velden. Het plangebied bevindt zich in de dynamische zone van de Hollandsche IJssel. 
 
Daarnaast gaat de structuurvisie in op stedelijke functies in het landelijke gebied. Daarbij is aangegeven dat er op veel plaatsen sprake is van bebouwingsconcentraties die geen rode contour hebben gekregen. Op dit soort locaties biedt de provincie ruimte voor verdichting van de concentraties mits de omgevingskwaliteit van met name het landschap voldoende is gewaarborgd. Als voorbeeld van dit soort concentraties worden buurtschappen en bebouwingslinten genoemd. De locatie bevindt zich midden in een buurtschap en aan een bebouwingslint waardoor de ontwikkeling in lijn is met de PRS, bovendien is sprake van het toevoegen van ruimtelijke kwaliteit doordat een rommelig opslagterrein wordt herontwikkeld ten behoeve van één vrijstaande woning.
  
  
3.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
 
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
 
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
 
Programma's 
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsvisie wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie pakt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
       
Planspecifiek
De planlocatie is gelegen binnen het landelijk gebied. Voor het landelijk geldt in principe een verstedelijkingsverbod. De uitzonderingen hierop zijn opgenomen in artikel 9.3 tot en met artikel 9.11. Voor de onderhavige opgave wordt een beroep gedaan op atikel 9.5. In dit artikel is bepaald dat een bestemmingsplan regels kan bevatten waarmeein bebouwingsenclaves of bebouwingslinten verstedelijking plaatsvindt, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. gelijktijdig met de verstedelijking wordt de ruimtelijke kwaliteit verhoogd;
  2. bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten; en
  3. belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.
Onderhavig plan voldoet aan deze criteria. Gezien de ligging van het plangebied en de beoogde ontwikkeling heeft de gemeente IJsselstein ambtelijk vooroverleg gehad met de provincie Utrecht. Op 4 maart 2019 is door de provincie Utrecht aangegeven dat zij in kunnen stemmen met de voorgenomen planontwikkeling. Om de ruimtelijke kwaliteit te borgen is voor de ontwikkeling aanvullend een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Deze maakt onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Toekomstvisie 2025 IJsselstein Dichtbij
Op 21 januari 2010 heeft de gemeenteraad van IJsselstein de Toekomstvisie ‘IJsselstein Dichtbij’ vastgesteld. De gemeente IJsselstein kenmerkt zich onder meer door drie belangrijke kwaliteiten: 
  • IJsselstein is een stad met een sterke sociale samenhang. Mensen zijn zeer betrokken bij de gemeenschap en bij elkaar. Dit geldt voor zowel inwoners als ondernemers. De samenhang komt onder meer tot uitdrukking in een actief verenigingsleven en tal van evenementen.
  • IJsselstein is een stad met een karakteristieke historische ruimtelijke kwaliteit. Belangrijke kenmerken in deze ruimtelijke kwaliteit zijn de historische binnenstad met monumenten en de Hollandse IJssel die door de stad stroomt.
  • IJsselstein heeft een unieke ligging in zowel het Groene Hart als het stedelijk gebied van Utrecht. Hierdoor combineert de stad de rust en ruimte van het groene buitengebied met de economische dynamiek van een stad.
Voor 2025 wil de gemeente deze kwaliteiten verder versterken. De gemeente wil de nabijheid van de ruimtelijke kwaliteiten in de stad meer benutten, door inhoud te geven aan de volgende ambities: 
  • versterken van de historische binnenstad; 
  • groen en water meer verweven met de stad; 
  • continue werken aan vitale woonwijken;
  • bevorderen zorgvuldig ruimtegebruik.
Planspecifiek
Om bovenstaande ambities waar te maken zet de gemeente onder andere in op het bevorderen van zorgvuldig ruimtegebruik. Het rondom de stad gelegen groene gebied wordt als zeer waardevol ervaren. De gemeente houdt daarom vast aan de omvang van de huidige rode contour. Voorliggend plan heeft betrekking op een locatie buiten de rode contour, maar waar wel binnen buurtschap Achtersloot. Buurtschap Achtersloot is van oudsher een bebouwingsconcentratie in het open landschap op afstand van de kern IJsselstein. Hierdoor is met het voorgenomen plan geen sprake van aantasting van het groene buitengebied rondom IJsselstein. Het voorgenomen plan betreft het toevoegen van één vrijstaande woning binnen buurtschap Achtersloot, waar op dit moment al sprake is van een bebouwingsconcentratie.
 
Voorliggend plan past binnen de doelstellingen van de toekomstvisie zoals hierboven weergegeven.
3.3.2 Welstandsnota IJsselstein
De Welstandsnota 2013 is op 19 december 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente IJsselstein. Op grond van deze nota is het plangebied gelegen binnen welstandsgebied 'Linten'.  
 
Linten
De oorspronkelijke ontginningswegen, de bebouwingslinten, vormen herkenbare en gewaardeerde structuren binnen de stad en het buitengebied. De welstandseisen die voor bebouwing in de linten gelden zijn daarom vrij uitgebreid en gelden voor zowel boerderijen als woningen. Elk bouwplan in de linten in het buitengebied wordt getoetst door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit aan de hand van de in de nota opgenomen gebiedsgerichte criteria.
 
Voor het initiatief zijn onder andere de volgende criteria relevant:
  • Alle bebouwing op een perceel dient zorgvuldig op elkaar afgestemd te zijn, waarbij het functionele onderscheid tussen het hoofdgebouw en de bijgebouwen zichtbaar blijft. Rooilijn volgt de weg en verspringt.
  • Woningen worden zoveel mogelijk in lijn met de bestaande lintbebouwing gesitueerd. 
  • Woning is gesitueerd vóór de bijgebouwen en schuren. 
  • Eenvoudige rechthoekige hoofdvormen onder een eenduidige kap. 
  • Bebouwing mag zicht op het erf of aangrenzende (buiten)gebied niet ontnemen 
  • Toevoegingen aan het hoofdvolume hebben vormverwantschap met het hoofdvolume en hebben een ondergeschikt karakter. 
  • Op- en aanbouwen zijn ondergeschikt en vormgegeven in lijn met de architectuur van het geheel.  
  • Woningen: kapvorm is een zadeldak, haaks op de weg. Bij (kleinere) individuele woningen (van oorsprong geen boerderij) zijn andere dakvormen en een kaprichting parallel aan de wegrichting ook mogelijk, mits passend in het straatbeeld. 
  • Bij een toevoeging aan het dakvlak blijft het oorspronkelijke dakvlak goed herkenbaar; de randen van de bestaande dakvlakken blijven gehandhaafd. 
  • De woning is georiënteerd op de weg. Alle naar openbare ruimte gerichte gevels worden als voorgevels gezien.
  • Gevels bestaan uit één stuk. Gevelindeling en –opbouw evenwichtig en samenhangend.   
Planspecifiek
Voorliggend plan voor een nieuwe woning sluit met de positionering en maatvoering (één laag met een kap) aan op de karakteristieken van de omgeving. Verder zal met het kleur- en materiaalgebruik rekening worden gehouden met de criteria uit de welstandsnota. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning zal het plan getoetst worden aan de hand van de welstandscriteria.
 
3.3.3 Beleidsplan Duurzaamheid Gemeente IJsselstein
Het Beleidsplan Duurzaamheid Gemeente IJsselstein is op 9 juni 2016 door de gemeenteraad van de gemeente IJsselstein vastgesteld. Eind 2015 heeft de gemeenteraad een motie aangenomen om de Klimaatverklaring (Parijsverklaring) te ondertekenen. Door ondertekening van de klimaatverklaring heeft de gemeente zich gecommitteerd te werken aan de volgende hoofdambitie:
  1. In 2050 is IJsselstein klimaatneutraal
  2. In 2030 is de gemeentelijke organisatie CO2 neutraal   
In het beleidsplan zijn voor de thema’s wonen en verkeer en het jaartal 2020 de volgende relevante doelstellingen opgenomen:
  • besparing gasverbruik met 1,5% per jaar;
  • 8% duurzame energie lokaal opgewekt tegenover 2% nu, waaronder:
    • vertienvoudiging zonne-energie
    • verdubbeling adressen met zonnepanelen;
  • alle nieuwe gebouwen zijn (bijna) energieneutraal (EPC ≤ 0,2);
  • alle nieuwe gebouwen worden duurzaam gebouwd en hebben een score minimaal GPR = 8
  • het gebruik van het aantal deelauto’s is met 20% toegenomen ten opzichte van 2016;
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling geeft invulling aan het Beleidsplan Duurzaamheid. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar toelichting paragraaf 4.11.
 
3.3.4 Visie landelijk gebied
In 2019 heeft de raad van de gemeente IJsselstein de 'Visie landelijk gebied' vastgesteld. In de 'Visie Landelijk Gebied' is aangeggeven hoe omgegaan wordt met het landelijke gebied. Met name wordt aangeven hoe ruimte geboden wordt in het buitengebied voor nieuwe ontwikkelingen. Daarvoor biedt de visie ruimte onder de voorwaarde van ‘per saldo kwaliteitswinst’. Daarbij worden die kwaliteiten centraal gesteld.
 
Planspecifiek
De visie doet geen uitspraken over de toevoeging van een extra woning anders dan in het kader van een tweede bedrijfswoning of ruimte-voor-ruimte. Vanuit de gemeente is gekozen voor ‘kwaliteit centraal’ daarvoor is gekozen voor een ordeningsprincipe op basis waarvan vormen van gebruik in het buitengebied op een nieuwe wijze afgewogen kunnen worden en de blokkades voor innovatie die voortvloeien uit de traditionele scheiding van ‘stedelijke functies’ en ‘buitengebied functies’. Hiervoor worden de navolgende principes gehanteerd:
  1. gebiedsindeling met functionele accenten;
  2. zonering dynamiek-luwte-rust;
  3. behoud van de balans;
  4. bijdragen aan de kwaliteit van het landschap;
  5. invloed op de kwaliteit van de leefomgeving;
  6. invloed op de omgeving;
In de planuitwerking zijn deze principes als vertrekpunt genomen.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat namelijk slechts de realisatie van één woning. Gelet op de aard van het project, de omvang van het project en directe omgeving geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject (categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.). Er hoeft dan ook geen (vormvrije) m.e.r.(beoordelings)-procedure doorlopen te worden. Daarmee is het ook niet vereist dat er een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen wordt.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
  
Planspecifiek
Ten behoeve van het voorgenomen plan is door Grondslag een verkennend bodemonderzoek inclusief verkennend asbestonderzoek uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1.
 
Chemische kwaliteit
De gestelde hypothese dat geen verontreiniging wordt verwacht is niet bevestigd. Er zijn in de bovengrond en grondwater lichte verhogingen aangetoond aan enkele zware metalen, minerale olie en PAK. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter in voldoende mate de milieuhygiënische situatie ter plaatse van de onderzoekslocatie weer. Er is derhalve geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend onderzoek.
 
Asbestonderzoek
De gestelde hypothese dat de puinhoudende bovengrond ter plaatse van de inrit en het centrale deel van de onderzoekslocatie (verhard met stelcon) onverdacht is op het voorkomen van asbest is bevestigd. In de bovengrond is zowel visueel als analytisch geen asbest aangetroffen.
 
De gevolgde onderzoeksstrategie geeft in voldoende mate de situatie ter plaatse van de onderzoekslocatie weer. Er is geen aanleiding tot het uitvoeren van nader onderzoek asbest.
 
Algemeen
De onderzoeksresultaten vormen geen belemmeringen voor de afgifte van een omgevingsvergunning voor nieuwbouw op de locatie. De afgifte van de omgevingsvergunning blijft echter een beleidsmatige afweging van de gemeente zelf.
 
Aanbevolen wordt om de grond die tijdens de werkzaamheden vrijkomt te hergebruiken binnen de perceelsgrenzen. Indien dit niet mogelijk is kan de grond op basis van dit rapport worden afgevoerd naar een grondbank of -depot. Hiervoor kan het noodzakelijk zijn dat de grond nog onderzocht dient te worden op PFAS. Als de grond wordt afgevoerd voor hergebruik elders, is (normaliter) eerst een keuring nodig (doorgaans incl. PFAS) conform het Besluit Bodemkwaliteit. Met name bij grotere partijen grond is dit laatste voordeliger dan afvoeren naar een grondbank of -depot. De gemeente beschikt over een bodemkwaliteitskaart, waardoor in sommige gevallen hergebruik mogelijk is zonder aanvullend onderzoek.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande vormt het aspect bodem geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De ontwikkeling ligt buiten de bebouwde kom van IJsselstein, in de geluidzone van de Achtersloot. Ingevolge de Wet geluidhinder (Wgh) dienen de geluidsbelastingen op de gevels van de woning te worden onderzocht. Door Adviesburo van der Boom is op 23 juli 2020 een akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevel uitgevoerd, zie bijlage 2 van bijlagen bij toelichting 
 
De geluidbelasting door wegverkeer op de Achtersloot bedraagt ten hoogste 54 dB na aftrek ex art 110g Wgh op de zuidgevel. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee overschreden. De maximale hogere waarde van 53
dB wordt eveneens overschreden.
 
Een hogere waarde voor wegverkeer op de Achtersloot kan slechts worden vastgesteld als maatregelen tot het terugbrengen van de geluidbelasting tot de voorkeursgrenswaarde onvoldoende doeltreffend zijn, of als er ernstige bezwaren zijn op het gebied van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard en indien de geluidbelasting de maximale hogere waarde niet overschrijdt. Bovendien mag de maximale hogere waarde van 53 dB niet worden overschreden. Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron of in de overdracht is financieel / civieltechnisch cq. landschappelijk niet haalbaar. Vergroten van de afstand tot de weg is niet mogelijk door de aanwezigheid van een milieucirkel. De westgevel dient dan ook te worden uitgevoerd als dove gevel. Voor de anderen gevels van de woning kan dan een hogere waarde worden aangevraagd van ten hoogste 51 dB voor geluid door wegverkeer op de Achtersloot, zie ook onderstaande tabel. De oostgevel van de woning is geluidluw. Er kan aan de oostzijde een geluidluwe buitenruimte worden gecreëerd.
 
 
Bij het toetsen of sprake is van een “goede ruimtelijke ordening” is aangesloten bij het toetsingskader van het geluidbeleid van de gemeente. Aan dit toetsingskader kan worden voldaan met de hierboven omschreven maatregelen. Voor het aspect geluid zal sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woning tevens wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit. Bij het bepalen van de benodigde geluidwering mag geen aftrek plaatsvinden ex. artikel 110-g Wgh. Bij een maximale geluidbelasting op de westgevel van 59 dB zonder aftrek bedraagt de benodigde geluidwering GA,k 26 dB(A).
  
4.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft de bestemmingswijziging van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap en cultuur' naar 'Wonen', tevens wordt er één vrijstaande woning gerealiseerd. Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige bestemming. Derhalve is aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied noord en zuid' gekeken naar milieubelastende activiteiten in de omgeving van de locatie.
 
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van IJsselstein, aan het bebouwingslint de Achtersloot. In de omgeving van het plangebied zijn woningen en (agrarische) bedrijven aanwezig. In de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ is aangegeven dat lintbebouwing in het buitengebied met een agrarisch karakter aan te merken is als gemengd gebied. Het plangebied wordt derhalve aangemerkt als 'gemengd gebied', waardoor de richtafstanden met één stap kan worden verlaagd, met uitzondering van het aspect gevaar.  De navolgende tabel toont een overzicht van de bedrijvigheid in de omgeving van het plangebied.
 
Activiteit
SBI-code
Adres
Milieucategorie (maximaal toegestaan)
Richtafstand 
gemengd gebied
Minimale afstand tot het plangebied
Melkveehouderij
0141, 0142
Achtersloot 63
3.2
50 m
15 m
Paardenhouderij & aannemersbedrijf0143, 41, 42, 43
Achtersloot 65
3.1
30 m
20 m
Agrarisch bouwvlak011, 012, 013 0141, 0142
Achtersloot 69
3.250 m70 m
Hovenier016
Achtersloot 71
210 m 110 m
Varkenshouderij en paardenhouderij 0146, 0143
Achtersloot 142
4.1 100 m 20 m
    
Achtersloot 142
Voor de locatie aan de Achtersloot 142 geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied noord en zuid', waarbinnen de locatie de bestemming Agrarisch met waarden - Landschap en cultuur' met een agrarisch bouwvlak heeft. Voor de Achtersloot 142 is op 26 juli 2014 melding gedaan voor het wijzigen en uitbreiden van een biologische veehouderij. Het veebestand waarvoor melding is gedaan omvat 320 gespeende biggen, 44 kraamzeugen, 86 guste en dragende zeugen, 2 dekberen, 414 vleesvarkens, 12 volwassen paarden, 13 paarden in opfok, 5 volwassen pony’s, 5 pony’s in opfok. Voorheen was ter plaatse een varkenshouderij met een agrarische nevenactiviteit in de vorm van een paardenhouderij gevestigd. De schuur waar de paarden werden gehouden is niet meer in gebruik t.b.v. het houden van paarden. Zo is ook geconstateerd tijdens een locatiebezoek door de milieudienst. In het geldende bestemmingsplan is in de planregeling, zoals deze geldt voor de Achtersloot 142, een paardenhouderij strikt genomen ook niet mogelijk. De gronden zijn alleen bestemd voor veehouderijbedrijven. Voor de nadere aanduiding paardenhouderij is geen nadere regeling in de planregels opgenomen. 
 
Op 11 januari 2022 is een bedrijfsbezoek afgelegd door een milieutoezichthouder van de ODRU. Tijdens dit bezoek bleek dat alleen het achterste gedeelte van de voormalige paardenstal nog voor 3 paarden wordt gebruikt. Het overige deel van het gebouw is verbouwd en niet meer in gebruik als stal, maar als opslag/werkruimtes die worden verhuurd. Tijdens het locatiebezoek gaven de op dat moment aanwezige personen aan dat de veehouder niet de intentie heeft om in de toekomst meer paarden te houden. Op locatie is wel een uitlooppad aanwezig. Dit uitlooppad moet worden gezien als onderdeel van het dierenverblijf gezien het beperkte oppervlak in relatie tot het aantal paarden en omdat deze uitloop gebruikt wordt om op te mesten. 
 
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij moet de afstand vanuit het dierenverblijf tot aan een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom minimaal 100 meter zijn. Als het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom ligt, dan geldt een afstand van minimaal 50 meter. Deze afstand wordt gemeten vanuit het emissiepunt van het dierenverblijf. Als een paardenstal open ramen en deuren heeft, wordt vanaf dat punt gemeten. De afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de buitenkant van het geurgevoelig object is ten minste 50 meter als het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom ligt. Als het buiten de bebouwde kom ligt, is de afstand minimaal 25 meter.      
Gezien het oppervlak moet deze (de uitloop) worden aangemerkt als intensief gebruik en daarom onderdeel van het dierenverblijf. Voor paarden geldt een afstand van 25 meter tussen gevel van de woning en gevel van het dierenverblijf én 50 meter tussen gevel van de woning en emissiepunt van het dierenverblijf. Het emissiepunt van het dierenverblijf is omschreven in de Regeling geurhinder en veehouderij. In onderhavig geval is dit het punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht. Dit is dan de gevel van de stal. Dus de uitloop moet op 25 meter van het bouwvlak van de woning en de stal op 50 meter
   
De afstand van de beoogde woning tot de uitloop van de paardenstal is 25 meter. De afstand tot de daadwerkelijke stal is meer dan 50 meter.  De onderstaande afbeelding maakt dit inzichtelijk. Daarmee wordt voldaan aan de richtafstanden. 
 
Op dit moment is aan de Achtersloot 142 een varkenshouderij gevestigd. Ten aanzien van de varkenshouderij dient ten opzichte van de nieuw te bouwen woning een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd te worden. Het woon- en leefklimaat wordt bepaald door de geurbelasting van de varkens. Verder zal aangetoond moeten worden dat de veehouderij niet beperkt zal worden in uitbreidingsmogelijkheden. In dit geval wordt er getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De Wgv heeft als doel om geurhinder van veehouderijen bij geurgevoelige objecten (zoals woningen) te voorkomen. Voor de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten nabij veehouderijen moet aan twee voorwaarden worden voldaan:
  • Een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd voor de nieuwe geurgevoelige object.
  • Geen van de bestaande veehouderijen wordt onevenredig in zijn belangen geschaad.
Door De Milieuadvisieur is ten behoeve van het voorgenomen plan een agrarisch geurhinderonderzoek uitgevoerd (nr. 18069, 14 september 2022), bijlagen bij toelichting bijlage 3, waarbij is onderzocht of aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan. 
 
Woon- en leefklimaat
Uit de berekening naar de voorgrondbelasting blijkt dat de voorgrondbelasting maximaal 8,0 ouΕ/m³ bedraagt bij de nieuwe woning. Daarmee wordt voldaan aan de norm van 8,0 ouΕ/m³. De achtergrondbelasting bedraagt maximaal 8,0 ouE/m3. Dit komt overeen met een matig woon- en leefklimaat
Op basis van de Wgv kan worden gesteld dat bij de nieuwe geurgevoelige object een acceptabel woon- en leefklimaat wordt gegarandeerd.
 
Rechten van bestaande veehouderijen
Ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming moet worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad.
 
In de directe nabijheid van het plangebied ligt de veehouderij Achtersloot 142. De nieuw te realiseren woning ondervindt een geurbelasting van 8,0 ouΕ/m³ en wordt daarmee de maatgevende woning. Het is niet wenselijk dat bedrijven belemmerd worden in eventuele uitbreidingsmogelijkheden.
 
De bestaande bedrijfsvoering aan de Achtersloot 142 bestaat uit een inmiddels gemengde bedrijfsvoering. Van oudser worden hier varkens gehouden (niet grondgebonden). Daarnaast is er sprake van het houden van enkele paarden niet zijnde veehouderij (geen productieve doelstelling) en is er een Bed&Breakfast gevestigd. De paardenhouderij en de intensieve veehouderij zijn per aanduiding opgenomen in de verbeelding van het vigerend bestemmingsplan. Er mist in de regels een koppeling met deze aanduidingen. Hierdoor is de juridische waarde van deze aanduidingen kritisch. Gesteld kan worden dat de aanwezige situatie voor zover binnen de aanduiding in ieder geval bezien dient te worden als niet in strijd met het bestemmingsplan. Daarbij geldt tevens dat het overgangsrecht als opgenomen onder artikel 38 tevens een basis biedt voor dit gebruik.
 
De aanduiding inzake paardenhouderij is opgenomen op de bebouwing waarin nu de stallen zijn gevestigd. De uitloop van de paarden valt niet binnen deze aanduiding. Op dit moment worden enkel de achterste stallen gebruikt als paardenstal. Zie ook de eerdere uiteenzetting hierover. Gesteld kan worden dat de realisatie van de nieuwe woning de mogelijkheden voor gebruik van de rest van het gebouw als paardenstal zal beperken. De eventuele planschade die hieruit voortvloeit kan natuurlijk verhaald worden, met initiatiefnemer wordt een overeenkomst aangegaan om het risico op deze kosten gedekt te hebben inzake de economische uitvoerbaarheid.
Voor de feitelijke beperking is in kader van de belangenafweging aan de orde dat het voorste deel van deze bebouwing al langere tijd niet meer in kader van de paardenhouderij in gebruik is. Ook is bij gemeente bekend dat eigenaar van betreffende gronden op dit moment nadenkt een andere invulling van de activiteiten op het perceel waarbij toevoeging van paarden geen onderdeel vormt. Er is dan ook geen intentie om dit gebruik weer uit te breiden. In die zin wordt het acceptabel geacht om uit te gaan van de feitelijk aanwezige situatie.
 
Betreffende de varkenshouderij geldt dat de feitelijke situatie t.a.v. de nieuwe woning inpasbaar is, zie hiertoe het eerder gestelde. Ook hierbij geldt dat de woning naar verwachting beperking zal opleveren van de mogelijkheden voor de realisatie van bebouwing (stallen) verder voorop het perceel in kader van de veehouderij. Financiële compensatie in dit kader zal, evenals voor de paardenstal, als aan de orde verlopen via een planschadeverzoek en verlegd worden naar initiatiefnemer. In kader van de belangenafweging geldt dat gemeente het niet reëel acht dat betreffende agrariër nieuwe stallen verder voorop het perceel zal realiseren aangezien er plannen zijn voor een andere invulling en het verder afschalen van de varkenshouderij. Daarbij geldt dat de huidige staat van de stallen zodanig is dat verwacht mag worden dat met nieuwe stallen inclusief best beschikbare technieken nog mogelijkheden zijn voor de realisatie hiervan. Daarnaast zal het realiseren van nieuwe stallen verder voorop het perceel beperkt worden door bestaande woningen.
 
Al met wordt in kader van de belangenafweging de beperking in de daadwerkelijke mogelijkheden op het perceel niet onredelijk geacht.  
 
Overige hinder afkomstig van veehouderijen
De veehouderijen kunnen niet alleen hinder veroorzaken op het gebied van geur, maar ook hinder in de vorm van stof, geluid en gevaar. In de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering, editie 2009’ worden voor deze vormen van hinder richtafstanden genoemd. Uit deze publicatie blijkt dat de grootste richtafstand ten gevolge van een (pluim)veehouderij voor stof (50 m), geluid (50 m) en gevaar (10 m) bedraagt. Deze afstand is de richtafstand tot een ‘rustige woonwijk’ of een vergelijkbaar omgevingstype zoals 'rustig buitengebied'. Aan de richtafstand van 50 meter wordt striktgenomen niet voldaan. Van richtafstanden kan gemotiveerd afweken worden (ECLI:NL:RVS:2007:BC0539). Binnen een straal van 50 meter zijn er geen stallen aanwezig, behoudens de stal aan de Achtersloot 142 die nu aangewend wordt voor (stille)opslag. Om overlast van stof te beperken, als gevolg van de uitloop en deze stal, voorziet het inrichtingsplan aan zuidzijde in een groensingel. De westgevel van de beoogde woning moet als gevolg van verkeerslawaai al doof worden uitgevoerd. Daarmee wordt ook eventueel 'industrielawaai' van de westelijk gelegen agrarische bedrijven ondervangen. Voor de zuidgevel geldt dat deze niet doof uitgegevoerd hoeft te worden. De huidige erfinrichting van het perceel Achtersloot 142 brengt met zich mee dat de emissie van geluid, als gevolg van mobiele werktuigen, veelal afgeschermd wordt door bestaande (woon)bebouwing.
 
Achtersloot 65
Aan de Achtersloot 65 is een paardenhouderij en aannemersbedrijf aanwezig. Beide zijn eigendom van de initiatiefnemer. De paarden aan de achtersloot 65 worden gehouden in de L-vormige bebouwing. De overige bebouwing wordt aangewend voor het aannemersbedrijf, nagenoeg overeenkomstig de aanduiding in het geldende bestemmingsplan. De kortse afstand van de bestaande bedrijfsbebouwing waar paarden worden gehouden is circa 53 meter. Daarmee wordt voldaan aan de richtafstanden uitgaande van de bebouwing. Voor dit bedrijf geldt dat de woning aan Achtersloot 148 reeds de maatgevende woning is. Daarmee wordt het bedrijf niet verder gehinderd in zijn bedrijfsvoering als gevolg van de te realiseren woning.
 
Achtersloot 63
Aan de Achtersloot 63 is een rundveebedrijf gevestigd. De stallen van het bedrijf zijn gelegen achter de bestaande boerderij. De afstand van de stallen tot de te realiseren woning is circa 68 meter. Uitgaande van deze bestaande bebouwing wordt voldaan aan de minimaa aan te houden afstand. Het bouwvlak is zo opgenomen in het geldende bestemmingsplan dat bestaande bebouwing direct aan de Achtersloot gesloopt zou moeten worden wil het mogelijk worden dat een schuur aan de Achtersloot wordt opgericht. Dit is geen aannemelijk scenario waarmee uitgegaan kan worden van de feitelijke situatie.
 
Conclusie 
Geconcludeerd kan worden dat ter plaatse van de woning er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. Ook kan geconcludeerd worden dat het bestaande agrarische bedrijf aan de Achtersloot 142 niet verder gehinderd wordt in de bedrijfsvoering.
  
 
4.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omkaderd (bron: risicokaart.nl)
Transport gevaarlijke stoffen  
Uit de risicokaart blijkt dat het plangebied niet is gelegen in de nabijheid of in de invloedssfeer van transportroutes voor gevaarlijke stoffen.
     
Inrichtingen
Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich een propaantank op een afstand van ca. 1,3 km. Het plangebied is niet gelegen binnen het invloedsgebied van de inrichting.
 
Buisleidingen
Uit de risicokaart komt naar voren dat in of nabij het plangebied geen buisleidingen zijn gelegen. 
 
Hoogspanningslijnen
Het plangebied ligt niet binnen de indicatieve veiligheidszone van een hoogspanningslijn, waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe stralingsgevoelige objecten.
      
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof, namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of als gevolg van het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt één vrijstaande woning gerealiseerd De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft ‘niet in betekenende mate’ invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2017 van fijnstof
(PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 18.39 μg/m³ PM10, 11.27 μg/m³ PM2,5 en 17.53 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. De advieswaarden van de GGD en WHO (20 μg/m³ PM10 en 10 μg/m³ PM2,5) worden deels gehaald; er wordt immers voldaan aan de advieswaarde voor PM10 maar niet voor PM2,5. Omdat het gaat om een lichte overschrijding is de verwachting dat door verbetering van de autotechniek er in de toekomst voldaan wordt aan deze waarden. Daaruit volgt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
       
Derhalve kan gesteld worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het voorgenomen plan.
 
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ een vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Het plangebied is gelegen op een ruime afstand van het Natura 2000-gebieden en Natuurnetwerk Nederland (NNN). Op grond van de afstand en de omvang van de ontwikkeling zijn significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied uit te sluiten. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft 'Uiterwaarden Lek' en is op een afstand van ca. 6,5 km gelegen. De afstand tot  het dichtstbijzijnde NNN-gebied bedraagt ca. 420 m. Een Voortoets, ‘nee, tenzij’-toets en AERIUS-berekening zijn niet noodzakelijk.
  
Soortenbescherming
In de huidige situatie betreft het plangebied een grasweide met weinig opgaande bomen, struiken of andere opgaande begroeiing. De aanwezige weide wordt intensief gemaaid. Het is dan ook geen geschikte rust- of verblijfplaats voor vleermuizen of gebouwbewonende vogels. Gesteld kan worden dat het plangebied niet geschikt is voor beschermde soorten van de Wet natuurbescherming. 
 
Geconcludeerd wordt dat ook het aspect soortenbescherming geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
  
4.8 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.8.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.8.2 Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2016-2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van De Stichtse Rijnlanden van toepassing. In dit plan geeft De Stichtse Rijnlanden aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De vijf hoofdthema's zijn:
  • waterveiligheid;
  • voldoende water;
  • gezond water;
  • gezuiverd afvalwater;
  • genieten van water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoen aan de veiligheidseisen en dat bij dijkverbeteringenswerken wordt uitgegaan van een duurzaam en robuust ontwerp. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden, zodat het gebied geschikt is om te wonen, werken en recreëren. Daarbij wil De Stichtse Rijnlanden dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.
 
Gezond water is voor De Stichtse Rijnlanden gezond als er een grote diversiteit aan planten en dieren in kan leven, als het veilig gebruikt kan worden voor recreatie of als grondstof voor drinkwater. Het water kan alleen zo schoon mogelijk gehouden worden als de (natuurvriendelijke) inrichtingen, het beheer en onderhoud van watersystemen worden aangepast. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert De Stichtse Rijnlanden rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
 
Het laatste thema betreft genieten van water. Hoewel dit geen kerntaak voor het waterschap is, is het onderwerp zeer belangrijk omdat deze in relatie staat tot het watersysteem en het waterbeheer. Recreatie en in het bijzonder 'genieten van water' neemt in de Nederlandse samenleving een steeds belangrijkere plaats in. Het waterschap wil de bewoners en bezoekers van het gebied laten genieten van water in een gezonde en veilige omgeving. Zo kan het waterschap ook zijn werk zichtbaar maken voor de bewoners. Het vaarwegbeheer is een wettelijke taak van het waterschap, voor de overige recreatieve thema's neemt het waterschap een adviserende en faciliterende rol aan.
  
Keur en uitvoeringsregels
In de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (2018) staan verboden en geboden die betrekking hebben op oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwater. De verboden betreffen die handelingen en gedragingen die in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen of grondwaterlichamen. De geboden geven de verplichtingen aan om deze waterstaatswerken in stand te houden. Een gebod kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een onderhoudsverplichting. Hiermee vermeldt de Keur expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Voor oppervlakken tot 500 m² in stedelijk gebied en 1000 m² in niet stedelijk gebied gelden algemene regels. Wordt er nieuwe verharding of uitbreiding van bestaande verharding aangebracht boven de gestelde ondergrens (500 m² in stedelijk gebied en 1000 m² in niet stedelijk gebied), moeten er compenserende maatregelen worden getroffen. In de watervergunning worden hierover voorwaarden opgenomen.
 
Beleid hemel- en afvalwater
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.
 
4.8.3 Watertoets
In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.
 
Planspecifiek
Op 7 juli 2020 is de digitale watertoets uitgevoerd. Uit de digitale watertoets blijkt dat het ruimtelijk plan geen groot effect heeft op het water. Op basis van de uitkomsten van de watertoets blijkt dat de beoogde ontwikkeling voldoet aan de belangrijkste minimale voorwaarde: 'het standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding ontstaat. De ontwikkelingen die door het plan mogelijk worden gemaakt, hebben een geringe invloed op de waterhuishouding en de afvalwaterketen.
 
Watergangen
Ten westen van het plangebied is een watergang gelegen die in onderhoud is bij het waterschap. De breedte van de beschermingszone betreft 5 m, de beschermingszone van deze watergang reikt tot het plangebied, echter zal de toekomstige bebouwing niet binnen de beschermingszone worden gerealiseerd. 
 
Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de leggerkaart van HDSR.
 
Uitsnede leggerkaart (bron: hdsr.nl) 
Verhard oppervlak
Een groot deel van het plangebied is in de huidige situatie onverhard. In de toekomstige situatie zal het verharde oppervlak toenemen, maar er vindt geen toename aan verharding plaats van meer dan 1.000 m² voor niet stedelijk gebied. Conform de eisen van HDSR hoeft niet voorzien te worden in compensatie door middel van de aanleg van (extra) waterberging.
 
Waterafvoer
Hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem. In het waterbeleid is afvoer van overtollig hemelwater door middel van infiltratie in de bodem het uitgangspunt. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Afvalwater kan worden afgevoerd naar vuilwaterriool. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen. Het afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk rioolstelsel.
 
Het aspect water vormt geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Het plangebied is in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied noord en zuid' voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3. Hiervoor geldt dat het uitvoeren van een archeologisch onderzoek noodzakelijk is, tenzij het een bouwwerk een oppervlakte kleiner dan 100 m² betreft. Het voorgenomen plan betreft het omzetten van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap en cultuur' naar een woonbestemming en de realisatie van een vrijstaande woning. Het oppervlak van deze woning is groter dan 100 m², derhalve dient een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
 
Door Transect (rapport 2879, 10 juli 2020) is een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat van de natuurlijke bodemopbouw weinig intact gebleven is. Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat de oorspronkelijke oeverafzettingen in het plangebied zijn omgewerkt tot een diepte van circa 65-80 cm -Mv. Tot op deze diepte is in een verstoringslaag (bouwvoor) modern baksteenpuin aangetroffen. Het restant oeverafzettingen onder de verstoringslaag is nog maar 10-50 cm dik. Ook ontbreekt een ontkalkte top evenals een oud bodemniveau hierin. Zodoende is er (nagenoeg) geen sprake meer van intacte oeverafzettingen.
Het is niet uitgesloten dat de oeverafzettingen in het plangebied in het verleden afgegraven zijn, maar concrete aanwijzingen hiervoor ontbreken. De resultaten betekenen echter wel dat de kans op nog intacte archeologische resten in de ondergrond van het plangebied klein is. Op basis van het veldonderzoek is zodoende de hoge archeologische verwachting uit het bureauonderzoek naar laag bij te stellen.
 
4.10 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Het cultuurhistorische beleid van de gemeente is vastgelegd in de Kadernota Erfgoed (vastgesteld op 4 juli 2012).
 
Planspecifiek
Uit toelichting paragraaf 3.2 blijkt dat het voorgenomen plan aan de Achtersloot geen negatief effect heeft op de cultuurhistorische waarden van het gebied. In de omgeving zijn geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig. Ook andere cultuurhistorisch waardevolle elementen ontbreken.
 
4.11 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
 
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Per 1 juli 2018 is de Gaswet veranderd. Hierdoor krijgen nieuwe gebouwen geen gasaansluiting meer. Dit komt door een verandering van de gasaansluitplicht. De wetswijziging heeft invloed op nieuwe gebouwen waarvan de bouwvergunning is aangevraagd na 30 juni 2018. Deze verandering geldt voor alle kleinverbruikers (max 40 m³ gas/uur), zoals woningen en kleine bedrijfsgebouwen.
 
Energie (EPC)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. De energie efficiëntie wordt uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Vanaf 1 januari 2015 geldt voor woningen een wettelijke EPC van 0,4.
Voor alle nieuwbouw, zowel woningbouw als utiliteitsbouw, geldt dat de vergunningaanvragen vanaf 1 januari 2020 moeten voldoen aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). BENG vloeit voort uit het Energieakkoord voor duurzame groei en uit de Europese richtlijn EPBD.
 
Milieuprestatie Gebouw (MPG)
Vanaf 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen (groter dan 100 m²).
 
GPR Gebouw
Een meetinstrument voor duurzame ontwikkeling en het benutten van het besparingspotentieel is GPR Gebouw. GPR Gebouw is een manier om duurzaam bouwen te concretiseren en doet dit door een rapportcijfer te geven op vijf thema’s: Energie, Milieu, Gezondheid, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde. Hierbij geldt, hoe hoger het cijfer, hoe duurzamer het gebouw. Door de GPR Gebouw in te vullen wordt meer nagedacht over duurzaamheid tijdens het ontwerpen en (ver)bouwen van gebouwen. GPR Gebouw kan ook gebruikt worden om bestaande woningen en gebouwen te verduurzamen. Na invoering van gegevens in GPR Gebouw betreffende de woningen worden prestaties zichtbaar op de thema’s Energie, Milieu, Gezondheid, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde.
 
Beleidsplan Duurzaamheid
In het Beleidsplan Duurzaamheid Gemeente IJsselstein, Actualisatie Visiedocument IJsselstein Duurzaam (2016) wordt gestreefd naar toekomstbestendige gebouwen waar gekozen is voor duurzaamheid, flexibiliteit, multifunctionaliteit en een goed binnenklimaat (minimaal frisse scholen klasse C). Gedacht kan worden aan hoge plafonds, meer daglicht, energiezuinige systemen, hogere eisen aan ventilatie, verlichting en isolatie, zo min mogelijk dragende binnenmuren en het makkelijk kunnen splitsen en samenvoegen van ruimtes. Bovendien wordt voor alle nieuwe gebouwen uitgegaan van een score van minimaal GPR = 8.
    
Planspecifiek
Het voorliggende initiatief past volledig binnen de doelstellingen van het Beleidsplan Duurzaamheid. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij dit streven. Qua duurzaamheid zal worden voldaan aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). De concrete maatregelen die hiervoor worden getroffen zijn nog niet bekend. Wel is duidelijk dat de ontwikkeling aardgasloos wordt uitgevoerd.
4.12 Verkeer en Parkeren
 
4.12.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
  
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt
 
Planspecifiek
In het voorgenomen plan wordt één vrijstaande woning gerealiseerd. De navolgende tabel geeft de bijbehorende verkeersgeneratie weer, gebaseerd op de CROW-normering. Hierbij wordt uitgegaan van de categorie 'koop, huis, vrijstaand'. Verder wordt uitgegaan van de categorieën 'buitengebied' en 'sterk stedelijk'  
 
Programma
Aantal woningen
Gemiddelde verkeersgeneratie per woning
Totale verkeers-generatie
Koop, huis, vrijstaand
1
8,2
8,2
Totaal
1-
8,2
   
Uit de tabel volgt dat de verkeersgeneratie in de toekomstige situatie gemiddeld 8,2 etmaal bedraagt. De bestaande infrastructuur is in staat om deze verkeersgeneratie te verwerken. 
 
Het aspect 'verkeer' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
 
4.12.2 Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het onderzoeken en beschrijven van het effect van een beoogd nieuw project op het parkeren in en rondom het plangebied. Hierbij hanteert de gemeente IJsselstein het 'Parkeerbeleidsplan IJsselstein' (2006), zoals ook vastgelegd in het 'Paraplubestemmingsplan parkeernormen IJsselstein' (2018).
 
Planspecifiek   
Het 'Parkeerbeleidsplan IJsselstein' van de gemeente IJsselstein bevat de gemeentelijke parkeernormen die aangehouden dienen te worden bij een ontwikkeling. Deze parkeernormen zijn uitgangspunt voor de voorgenomen ontwikkeling. Het plangebied is gelegen binnen het gebiedstype 'rest bebouwde kom'. De parkeerbehoefte voor de vrijstaande woning wordt berekend aan de hand van de parkeernomen horende bij 'woning duur', hiervoor geldt een parkeernorm van, gemiddeld, 2,0 parkeerplaatsen per woning. Het beoogde initiatief voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein 
  
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 4 de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);  
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen, waarbij inhoudelijk is aangesloten op de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied noord en zuid':
 
Wonen
Het perceel ten zuiden van de Achtersloot 144 te IJsselstein is bestemd als Wonen. Binnen de bestemming Wonen zijn naast wonen de volgende functies toegestaan: niet-publieksgerichte aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, parkeren op eigen erf, hobbymatige agrarische activiteiten met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven. Gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, met uitzondering van kelders die ook buiten het bouwvlak zijn toegestaan. Per bouwvlak is één woning toegestaan. Op de verbeelding is de maximum goot- en bouwhoogte weergegeven.  
 
Waarde - Archeologie 3
Voor het gehele plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' opgenomen. De gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
 
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. Er wordt immers een appartementengebouw gebouwd. De gemeente heeft ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een anterieure overeenkomst afgesloten met de initiatiefnemer. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het bestemmingsplan is hierdoor economisch uitvoerbaar.
 
    
7 Maatschappelijk uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen.
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
  
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Vooroverleg
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
7.3 Zienswijzen
Te zijner tijd zullen eventueel ingediende zienswijzen hier van een gemeentelijke reactie worden voorzien.