4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder gevoelig bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk
Planspecifiek
Om de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem en het grondwater inzichtelijk te maken heeft Amos Milieutechniek diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Navolgend zijn de resultaten hiervan weergegeven.
Verkennend bodemonderzoek
In januari 2019 is een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 (Amos Milieutechniek, 14 januari 2019, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 6) uitgevoerd. Hieruit blijken de volgende resultaten:
- In de bovengrond in het gebied zijn met name lichte verontreinigingen met onder andere zware metalen en enkele malen PAK, minerale olie en PCB’s aangetoond.
- Ter plaatse van boring B57 (gelegen op de grens tussen de percelen 802 en 549) zijn in de bovengrond matige verontreinigen met zink en PAK aangetoond. Mogelijk dat op de perceelsgrens in het verleden een verlaging in het maaiveld aanwezig is geweest, die aangevuld is met de verontreinigde, geroerde bodemlaag. De mogelijkheid bestaat dat de matige verontreiniging gerelateerd is aan een nabijgelegen sterke verontreiniging en daarmee wellicht aan een geval van ernstige bodemverontreiniging.
- Ter plaatse van boring B77, gelegen op perceel 549, op het braakliggende en sterk met doornenstruiken overwoekerde terreindeel, is in de geroerde bovengrond een sterke verontreiniging met koper aangetoond. De verontreiniging is nog niet ingekaderd en derhalve is vooralsnog onbekend of er al dan niet sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
- Ter plaatse van boring B91, gelegen op het perceel 696, op het adres aan de Hoogland 7/7a is in de geroerde bovengrond een sterke verontreiniging met PAK aangetoond. De verontreiniging is nog niet ingekaderd en derhalve is vooralsnog onbekend of er al dan niet sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. OCB’s (bestrijdingsmiddelen) worden in vrijwel het gehele gebied ten minste licht verhoogd aangetroffen. Echter, met name op (het zuidelijke deel van) het perceel 795 en deels ook ter plaatse van perceel 796 worden matige en sterke verhoogde gehalten aan DDE (maakt deel uit van OCB’s) aangetoond. Het is aannemelijk dat de verhoogde gehalten aan bestrijdingsmiddelen het gevolg zijn van het voormalige gebruik als boomgaard. Gezien de afstanden tussen de verontreinigde boringen kan op basis van de momenteel beschikbare gegevens reeds gesteld worden dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (> 25 m³ sterk verontreinigd).
- Ter plaatse van boring B51, gelegen naast een opstal op het adres aan het Hoogland 14a is in de geroerde bovengrond tevens een sterke verontreiniging met DDE aangetoond. Op het overige deel van het perceel 199 zijn hoogstens lichte verontreinigingen aangetoond. De verontreiniging is nog niet ingekaderd en derhalve is vooralsnog onbekend of er al dan niet sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
- In de ondergrond zijn geen verontreinigingen door de onderzochte parameters aangetoond.
- In het grondwater komt een licht tot plaatselijk matig verhoogde concentratie aan barium voor, waarvan aangenomen wordt dat dit een van nature verhoogde achtergrondwaarde betreft. Eenmaal is zink licht verhoogd aangetoond en eenmaal is xylenen licht verhoogd aangetoond. De lichte verontreinigingen geven geen beperkingen voor de voorgenomen herinrichting tot bedrijventerrein.
- Op drie locaties is asbestverdacht materiaal aangetroffen op het maaiveld. In twee gevallen bleek het aangetroffen materiaal asbesthoudend te zijn.
Verkennend en nader asbestonderzoek en verkennend, aanvullend en nader bodemonderzoek
Naar aanleiding van het verkennend bodemonderzoek d.d. 14 januari 2019 heeft Amos Milieutechniek een verkennend, aanvullend en nader bodemonderzoek conform NEN 5740 en NTA 5755 en een verkennend en nader onderzoek naar asbest in grond en puin conform NEN 5707 en 5897 (Amos Milieutechniek, 13 december 2019, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 7) uitgevoerd.
Verkennend bodemonderzoek perceel H518 (deellocatie M)
Uit toetsing van de grondmengmonsters die verkregen zijn ter plaatse van het te onderzoeken deel van perceel H518 is gebleken dat de kleiige boven- en ondergrond ten hoogste licht verontreinigd is met de onderzochte parameters. De zandige ondergrond blijkt niet verontreinigd. In het grondwater is enkel een licht verhoogde concentratie aan barium en/of zink aangetoond. De aangetoonde verontreinigingen komen overeen met de lichte verontreinigingen die over het hele projectgebied zijn aangetoond.
Er zijn geen noemenswaardige verontreinigingen aangetoond, waarmee de locatie geschikt is voor het beoogde gebruik (bedrijventerrein).
Aanvullend bodemonderzoek PFAS
Uit de toetsingsresultaten blijkt dat vier grondmengmonsters (MM302, MM307, MM311 en MM312) voldoen aan de achtergrondwaarde. Dit betreft de grond ter plaatse van de voormalige vuilstort, de bovengrond ter plaatse van en rondom perceel H518 en de ondergrond op het midden en noorden van de onderzoekslocatie.
Het PFAS gehalte in de overige grondmengmonsters overschrijdt de achtergrondwaarde, maar voldoet aan de maximale toepassingsnorm.
Nader onderzoek
Deellocaties A, C, H en J
Middels het nader bodemonderzoek conform NTA 5755 is vastgesteld dat de eerder aangetoonde sterke verontreinigingen met koper, PAK en OCB’s ter plaatse van de deellocaties A, C, H en J niet reproduceerbaar zijn. De betreffende lagen blijken nu, in overeenstemming met nabijgelegen, geanalyseerde bodemlagen ten hoogste licht verontreinigd met de betreffende parameters.
Er bestaat geen vermoeden meer dat in de nabijheid van deze deellocaties een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig zou kunnen zijn. De aangetoonde kwaliteit van de grond ter plaatse is geschikt voor het beoogde gebruik (bedrijventerrein).
Deellocatie B
De matig met zink en PAK verontreinigde laag ter plaatse van een voormalige watergang achter Hoogland 12 (deellocatie B) blijkt onderdeel uit te maken van een stortlaag. De stortlaag bestaat vrijwel volledig uit stortmateriaal (glas, ijzer, plastic) en bevat nagenoeg geen grond. Op basis hiervan is vastgesteld dat de stortlaag geen onderdeel uitmaakt van de bodem. Uit de analyseresultaten van de boven en onderliggende grondlagen blijkt dat deze ten hoogste licht verontreinigd zijn.
Er bestaat geen vermoeden meer dat in de nabijheid van deze deellocatie een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig zou kunnen zijn. De aangetoonde kwaliteit van de grond ter plaatse in geschikt voor het beoogde gebruik (bedrijventerrein).
Deellocatie I
De matig tot sterke verontreiniging met OCB’s ter plaatse van de voormalige boomgaard op de percelen H795 en H796 (deellocatie I) is middels enkele boringen horizontaal en verticaal ingekaderd. De verontreiniging beperkt zicht tot het terrein van de toenmalige boomgaard.
Verkennend asbest in grondonderzoek Hoogland 14 (deellocatie D)
Visueel is geen asbestverdacht materiaal (fractie > 20 mm) op het maaiveld en in de opgegraven grond waargenomen. Analytisch is in de fractie < 20 mm (grondmengmonster AMM113) geen asbest aangetoond boven de detectiegrens.
Nader asbest in grondonderzoek
Hoogland 5 (deellocatie K)
Visueel is geen asbestverdacht materiaal (fractie > 20 mm) op het maaiveld en in de opgegraven grond waargenomen. Analytisch is in de fractie < 20 mm (grondmengmonster AMM107) een asbestgehalte van 68 mg/kgds vastgesteld.
Met betrekking tot toplaag onder de drup van het asbesthoudende dak ter plaatse van Hoogland 5 (AMM107) kan worden gesteld dat in de bodem een asbestgehalte is aangetoond die de interventiewaarde niet overschrijdt waardoor aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is. Middels een SEM-analyse is vastgesteld dat er geen respirabele vezels in het monster aanwezig waren.
Hoogland 14 (deellocatie E)
Op het maaiveld en in de opgegraven grond uit de sleuven rondom de schuur op het voorterrein van Hoogland 14 is asbesthoudend materiaal aangetroffen. In de vier sleuven in de verontreiniging zijn gewogen asbestgehalten boven de interventiewaarde aangetoond. Middels een SEM-analyse is vastgesteld dat er geen respirabele vezels in het monster aanwezig waren.
Naar aanleiding van deze resultaten zijn zes inkaderende sleuven gegraven waaruit vier grondmengmonsters zijn samengesteld. Visueel is geen asbestverdacht materiaal (fractie > 20 mm) op het maaiveld en in de opgegraven grond waargenomen. Analytisch is tevens geen asbest in de grondmengmonsters uit de inkaderende sleuven aangetoond.
Verkennend asbest in puinonderzoek
Hoogland 5 (deellocatie K)
Een inspectie van het maaiveld bleek niet mogelijk in verband met de aanwezigheid van een asfaltverharding. Visueel is geen asbestverdacht materiaal (fractie > 20 mm) in het opgegraven puin waargenomen. Analytisch is in de fractie < 20 mm (puinmengmonster AMM108) geen asbest aangetoond boven de detectiegrens.
Hoogland 7 (deellocatie L)
Visueel is geen asbestverdacht materiaal (fractie > 20 mm) op het maaiveld en in het opgegraven puin waargenomen. Analytisch is in de fractie < 20 mm (puinmengmonster AMM106) geen asbest aangetoond boven de detectiegrens.
Nader asbest in puinonderzoek Hoogland 18 (deellocatie H)
Op het maaiveld van de puinverharding ter plaatse van Hoogland 14 zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen. In het opgegraven puin uit de sleuven S101, S102 en S104 t/m S106 is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen in de grove fractie (> 20 mm). In sleuf S103 is een geringe hoeveelheid asbesthoudend materiaal aangetroffen in de grove fractie (> 20 mm).
Uit de toetsingsresultaten blijkt dat in de boven- en onderlaag van de puinverharding geen tot een geringe hoeveelheid asbest is aangetoond. Het aangetoonde gehalte aan asbest in sleuf S103 (AMM102) overschrijdt de interventiewaarde niet.
Aanbevelingen
OCB verontreiniging percelen H795 en H796 (deellocatie I)
Op basis van de resultaten van onderhavig bodemonderzoek is de verontreiniging met OCB’s ter plaatse van perceel H795 en H796 horizontaal en verticaal ingekaderd. De oppervlakte van de verontreiniging betreft ca. 30.000 m² en is aanwezig tot ca. 0,5 à 0,7 m-mv. De totale hoeveelheid matig tot sterk verontreinigde grond betreft hiermee ca. 18.000 m³. De verontreiniging betreft een geval van ernstige bodemverontreiniging.
Asbestverontreiniging Hoogland 14 (deellocatie E)
Op basis van de resultaten van onderhavig onderzoek is gebleken dat er ter plaatse van een schuur op het voorterrein van Hoogland 14 sprake is van een verontreiniging met asbest. De oppervlakte van de verontreiniging betreft ca. 440 m² en is aanwezig tot ca. 0,2 à 0,3 m-mv. De totale hoeveelheid met asbest verontreinigde grond betreft hiermee ca. 110 m³. De verontreiniging betreft een geval van ernstige bodemverontreiniging.
Slootdemping achter Hoogland 12 (deellocatie B)
Op basis van de veldwerkzaamheden is vastgesteld dat ter plaatse van de voormalige watergang sprake is van een stortlaag. De stortlaag bestaat voornamelijk uit glas, plastic, ijzer en behoort formeel niet tot de bodem. Geadviseerd wordt om voor de afvoer van de betreffende stortlaag een afnemer te zoeken en vervolgens onder begeleiding van visuele waarnemingen te ontgraven en af te voeren. In dit kader is in overleg met van de Omgevingsdienst regio Utrecht een plan van aanpak opgesteld voor de verwijdering/afvoer van stortmateriaal in de voormalige watergang.
PFAS gehalten projectgebied
Over het algemeen zijn in de boven en ondergrond binnen het projectgebied licht verhoogde gehalten aan PFAS aangetoond die in de meeste gevallen de achtergrondwaarde overschrijden. Geen van de geanalyseerde monsters overschrijdt de toepassingsnorm. Op basis van de aangetoonde PFAS gehalten dient alvorens grond van de locatie afgevoerd wordt een partijkeuring plaats te vinden waarmee de aanwezigheid van PFAS wordt onderzocht.
Asbest in puinverharding Hoogland 18 (deellocatie H)
Hoewel het gehalte aan asbest de interventiewaarde niet overschrijdt (20,6 mg/kgds), wordt het niet raadzaam geacht om het puin te breken ten behoeve van eventueel hergebruik.
Aanvullend bodemonderzoek
Amos Milieutechniek heeft een aanvullend bodemonderzoek (Amos Milieutechniek, 29 oktober 2020, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 8) uitgevoerd
. Dit onderzoek betreft een aanvulling op de eerder uitgevoerde onderzoeken van 14 januari 2019 en 13 december 2019.
Ter plaatse van de eerder aangetoonde verontreinigingen (B51, B77, B91) zijn in de nieuw geplaatste boringen (B1003, B1001 en B1002) ten hoogste lichte verontreinigingen aangetoond met de betreffende parameters. Er bestaan geen vermoedens meer dat er sterke verontreinigingen aanwezig zijn. Nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
In het puin ter plaatse van Hoogland 18 is PAK aangetoond. Het aantreffen van PAK in het puin bekrachtigt het vermoeden dat het in 2005 genomen grondmonster verontreinigd is door vermenging van de puinlaag met de onderliggende grond ten tijde van de bemonstering. Op basis hiervan wordt het in 2019 genomen grondmonster, die is verkregen van de onderliggende laag na het verwijderen van puinlaag middels een graafmachine, als representatief voor de laag geacht. Derhalve bestaan er geen vermoedens (meer) dat de onderliggende laag (sterk) verontreinigd is met PAK. Nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
Aanvullend en actualiserend bodemonderzoek
Naar aanleiding van de resultaten van de onderzoeken van 14 januari 2019 en 13 december 2019 is een aanvullend en actualiserend bodemonderzoek (Amos Milieutechniek, 8 juli 2021, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 9) uitgevoerd. Met deze bodemonderzoeken is een geval van ernstige bodemverontreiniging door OCB’s in de bovengrond aangetoond. Doel van het onderzoek is het gedetailleerder in beeld brengen van de verontreinigingssituatie om zo een betere schatting te kunnen geven van de omvang van de verontreiniging.
In vrijwel alle boringen die geplaatst zijn binnen de contouren van de voormalige (in de jaren ’90 aanwezige) boomgaard zijn lichte verontreinigingen met OCB’s aangetoond. De geroerde laag ter plaatse van de boringen B206, B216, B221, B246, B251, B254 en B271 uit het onderzoek van 2021, alsmede de boringen B105, B107/B110, B119/B109, B122 en B123 uit de voorgaande onderzoeken blijkt sterk verontreinigd te zijn. Rondom de sterke verontreinigingen bevinden zich enkele boringen waarin lichte verontreiniging aanwezig is, echter waarbij de waarden dermate verhoogd zijn dat deze grond niet voor hergebruik elders in aanmerking komt.
Uit analyse blijkt dat de aangetoonde sterke verontreinigingen enkel in de geroerde (licht humeuze) kleiige bovengrond aanwezig zijn. De verontreiniging heeft een diffuus heterogeen karakter.
De bodemkwaliteitskaart geeft voor de locatie de bodemfunctieklasse ‘Industrie’ aan. Voor een groot aantal van de boringen geldt dat de analysewaarden voldoen aan deze gewenste kwaliteit. Verdeeld over perceel H 795 zijn 6 ‘vlekken’ te onderscheiden waarbij de milieuhygiënische kwaliteit van de grond niet voldoet aan de gewenste milieuhygiënische kwaliteit.
Het totale oppervlak waarover niet-toepasbare grond aanwezig is geschat op ca. 10.600 m². Uitgaande van een gemiddelde dikte van 40 cm, wordt de omvang van de aanwezige 'niet-toepasbare grond’ geschat op ca. 4.250 m³.
Raming saneringskosten
Binnen het plangebied is sprake van een grondverontreiniging met bestrijdingsmiddelen (OCB) en een erf waar sprake is van een grondverontreiniging met asbest. Daarnaast zijn er twee locaties waar geen sprake is van een bodemverontreiniging, maar waar in het kader van de ontwikkeling wel sanerende maatregelen noodzakelijk zijn. Dit zijn een voormalige sloot die is gedempt met stortmateriaal en een erf waar een puinverharding is aangebracht en asbest is aangetroffen (20 mg/kg). Er is een kostenraming voor saneringswerkzaamheden ter plaatse van het plangebied opgesteld. De initiatiefnemer heeft deze kostenraming meegenomen in de exploitatie. De saneringskosten vormen geen belemmering voor de economische haalbaarheid van het plan.
Conclusie
De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem en het grondwater is met de uitgevoerde onderzoeken in voldoende mate vastgesteld. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Geadviseerd wordt om op basis van de uitgevoerde bodemonderzoeken een saneringsplan op te stellen. Na sanering is de bodem geschikt voor het beoogde gebruik. Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is vanuit het aspect bodem.
4.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan maakt een bedrijventerrein en daarmee (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk. Met de risicokaart kan voor het plangebied worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en/of belangrijke buisleidingen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. De navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
Uitsnede Atlas Leefomgeving, plangebied zwart omkaderd (bron: Atlas Leefomgeving)
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Tankstation aan de rijksweg A2
Het tankstation aan de rijksweg A2 verkoopt LPG. De vergunde jaardoorzet LPG tussen de 500 en 1.000 m³. De PR 10-6-contour bedraagt 45 m. Deze contour reikt niet tot het plangebied. Het invloedsgebied bedraagt 150 m, gemeten vanaf het vulpunt en de LPG-reservoir. Het invloedsgebied, gemeten vanaf het vulpunt, overlapt voor een beperkt gedeelte de beoogde bestemming ‘Bedrijventerrein’. Binnen het invloedsgebied zijn in de huidige situatie twee woningen gelegen. In totaal wordt ca. 250 m² bedrijventerrein binnen het invloedsgebied toegevoegd. Uitgaande van één persoon per 100 m² bvo, betreft het een zeer beperkt aantal personen dat wordt toegevoegd in de buitenste schil (130 tot 150 m) van het invloedsgebied. Het groepsrisico zal derhalve in de nieuwe situatie zeer laag zijn. Het wordt niet zinvol geacht om voor de kleine toename van het aantal personen een QRA uit te voeren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt wel rekening gehouden met bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
Vee- en vleeshandel Kruiswijk
Aan de Kamerlingh Onneslaan 18 is een vee- en vleeshandelbedrijf gevestigd. Dit bedrijf betreft een slachterij en is geen Bevi-inrichting. Het bedrijf beschikt onder andere over een installatie met 1.100 liter ammoniak, hetgeen een gevaarlijke stof betreft. De PR 10-6-contour bedraagt 15 m. Het invloedsgebied is maximaal 70 m. De PR 10-6-contour reikt niet tot het plangebied. Het invloedsgebied van maximaal 70 m overlapt het plangebied wel, maar reikt niet tot (beperkt) kwetsbare objecten. Derhalve behoeft geen rekening te worden gehouden met deze inrichting.
Daarnaast zijn er binnen het plangebied geen inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) toegestaan.
Transportroutes van gevaarlijke stoffen
Het plangebied grenst aan de oostzijde aan de rijksweg A2. De A2 behoort tot het Basisnet en betreft een transportroute waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De A2 heeft geen PR 10-6-contour. Echter is het plangebied wel gelegen binnen 200 m van de transportroute, waarmee een berekening van het groepsrisico benodigd is. De N210 is een regionale transportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Buisleidingen
Ten oosten van het plangebied is een hogedrukgasleiding met een diameter van 6,6 inch en een werkdruk van 40 bar gelegen. Deze leiding heeft geen PR 10-6-contour. Het invloedsgebied van deze leiding bedraagt 80 m en reikt niet tot het plangebied. De afstand van het plangebied tot deze leiding bedraagt ca. 180 m. Vanuit deze hogedrukgasleiding gelden derhalve geen belemmeringen voor het voorgenomen plan.
Aan de noordzijde wordt het plangebied doorkruist door een DPO-brandstofleiding. De brandstofleiding is niet voorzien van een PR 10-6-contour. Echter geldt ten aanzien van het groepsrisico aan beide zijden van de leiding een strook van ca. 30 m. Omdat een deel van het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de DPO brandstofleiding is, op grond van het Bevb een verantwoording van het groepsrisico benodigd.
Aan beide zijden van de leiding geldt een belemmeringsstrook van ca. 15 m. In het voorliggende bestemmingsplan is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen voor ingrepen binnen de belemmeringenstrook. Uitgangspunt hierbij is dat gevaar en schade worden voorkomen en dat het onderhoud van de leiding niet in onevenredige mate wordt bemoeilijkt.
Berekening van het groepsrisico
Groepsrisicoberekening 2016
Er is een onderzoek naar de hoogte van het groepsrisico voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de transportroutes A2 en N210 en de DPO-brandstofleiding (Agel adviseurs, 26 mei 2016, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 16) uitgevoerd.
Als gevolg van de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is er binnen het plangebied sprake van een toename van de personendichtheid. Voor de dagperiode neemt het aantal personen toe van 28,5 personen naar 1.772,3 personen en voor de nachtperiode van 17,7 personen naar 40,9 personen.
Uit de resultaten van de groepsrisicoberekeningen blijkt dat er voor beide transportroutes sprake is van een toename van de hoogte van het groepsrisico. Voor beide risicobronnen geldt echter dat er sprake is van een ruime onderschrijding van de oriëntatiewaarde. Voor de A2 is in de toekomstige situatie sprake van een oriëntatiewaarde van 0,027 x OW en voor de N210 van 0,1 x OW. Op grond van artikel 8 lid 2 van het Bevt is in deze situatie voor beide transportroutes geen verantwoording van de toename van het groepsrisico noodzakelijk.
Uit de groepsrisicoberekening voor de brandstofleiding blijkt dat een groepsrisico berekend wordt van minder dan tien slachtoffers. Conform de definitie van het groepsrisico in het Bevb is er geen sprake van een groepsrisico. Uit de berekening blijkt dat er sprake is van maximaal drie slachtoffers. Een verantwoording van de hoogte van het groepsrisico is niet van toepassing.
Kwalitatieve beschouwing 2021
Omdat de verkavelingsopzet van het beoogde bedrijventerrein is gewijzigd nadat Agel adviseurs in 2016 de hoogte van het groepsrisico heeft berekend, is een kwalitatieve beschouwing (Agel adviseurs, 28 oktober 2021, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 17) opgesteld. In deze kwalitatieve beschouwing is een inventarisatie gemaakt van de populatie voor de oude gewenste situatie ten opzichte van de nu gewenste situatie. Tevens zijn ook de uitgangspunten voor de beide transportroutes en de DPO-brandstofleiding uit het onderzoek uit 2016 vergeleken met de situatie uit 2021.
Ten opzichte van 2016 is de stedenbouwkundige opzet van het bedrijvenpark gewijzigd. In zowel de oude gewenste situatie (2016) als de nu gewenste situatie (2021) wordt 9 ha aan bedrijventerrein uitgegeven. Het verschil is dat in 2016 het uitgangspunt was dat van het bedrijventerrein in totaal 90% mocht worden bebouwd (ca. 81.800 m²), terwijl bij de beoogde opzet in 2021 wordt uitgegaan van een bebouwingspercentage van 70% (ca. 64.000 m²).
Uit de inventarisatie voor het nieuwe bedrijvenpark De Kroon voor de nu gewenste situatie ten opzichte van het onderzoek uit 2016 voor de oude gewenste situatie blijkt het volgende:
- de populatie neemt af in de dagperiode met 572,3 personen en in de nachtperiode met 0,9 personen;
- het aantal transporten GF3 die over de Rijksweg A2 worden vervoerd blijven ongewijzigd;
- het aantal transporten GF3 die over de N210 worden vervoerd nemen af met 184 transporten;
- de leidingkenmerken voor de DPO-brandstofleiding zijn niet gewijzigd.
Voor de transportroutes zijn de berekeningen in 2016 uitgevoerd met het nu nog actuele rekenpakket RBM II, versie 2.3.0 met parameterbestand 1.3, waardoor dit ook geen effect heeft op de eerder uitgevoerde berekeningen.
Voor de DPO-brandstofleiding is het verplicht om de berekeningen uit te voeren met het rekenpakket Safeti-NL, versie 8. In het onderzoek uit 2016 is gebruik gemaakt van de versie 6.54 (die destijds verplicht was) uitgevoerd. Uit een herberekening in versie 8 blijkt dat de aangegeven conclusies van het rapport uit 2016 niet wijzigen.
Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat de conclusies van de berekeningen uit het rapport ‘Groepsrisicoberekening externe veiligheid, Plangebied Bedrijvenpark De Kroon te IJsselstein’ niet wijzigen. Bij een herberekening van de groepsrisico's zouden de resultaten minimaal gelijk blijven of eerder afnemen ten opzichte van de berekende groepsrisico’s uit het onderzoek uit 2016. Gelet op het voorgaande wordt het uitvoeren van een nieuwe groepsrisicoberekening niet nodig geacht.
Omdat de ruimtelijke ontwikkeling gelegen is binnen het invloedsgebied van een transportroute, een brandstofleiding en een LPG-tankstation is wel een verantwoording van de mogelijkheden tot zelfredzaamheid en inzetbaarheid van hulpdiensten noodzakelijk. Derhalve is door Agel adviseurs in de eerder genoemde kwalitatieve beschouwing (Agel adviseurs, 28 oktober 2021, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 17) tevens een beperkte verantwoording van het groepsrisico opgesteld. De verantwoording van het groepsrisico is met de Veiligheidsregio Utrecht gedeeld.
Door de Veiligheidsregio Utrecht is op 5 oktober 2021, voorafgaand aan het overleg ex artikel 3.1.1 van het Bro, een advies uitgebracht over de kwalitatieve beschouwing. Hierbij heeft de veiligheidsregio geadviseerd om tevens het LPG-tankstation langs de A2 te benoemen bij de beperkte verantwoording van het groepsrisico. In de recente versie van de door Agel adviseurs opgestelde kwalitatieve beschouwing d.d. 28 oktober 2021 is, in lijn met het advies van veiligheidsregio, daarom ook voor het LPG-tankstation een beperkte verantwoording opgesteld.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
4.8.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Ten behoeve van het beoogde plan is een waterhuishoudkundig plan (Antea Group, 27 oktober 2021, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 18). Het waterhuishoudkundig plan geeft kaders voor de waterhuishoudkundige uitwerking van het plangebied.
Compenserende waterberging
De hoeveelheid te dempen oppervlaktewater en de verhardingstoename wordt gecompenseerd door de realisatie van extra waterberging en wadi's. In overleg met het waterschap is een maatwerkberekening uitgevoerd. Uitgaande van het stedenbouwkundig plan (SVP Architectuur en Stedenbouw, oktober 2021) volgt hieruit het volgende:
- Deelgebied noord: 80 m³ berging benodigd ter compensatie van de te dempen sloot bij de carpoolplaats.
- Deelgebied noord: 1.574 m³ berging benodigd met een peilstijging van 0,40 m ter compensatie van 33.689 m² verharding.
- Deelgebied zuid: 3.342 m³ berging benodigd met een peilstijging van 0,30 m ter compensatie van 71.548 m² verharding.
De navolgende tabel toont een overzicht van de bergingsopgave.
| Deelgebied noord | Deelgebied zuid |
Benodigde berging voor de compensatie van de te dempen sloot bij de carpoolplaats | 80 m³ | |
Toename verhard oppervlak | 32.697 m² | 71.548 m² |
Benodigde berging voor compensatie van verhardingen | 1.527 m³ | 3.342 m³ |
Reservering berging voor mogelijk toekomstige uitbreiding carpoolplaats à 992 m² verharding | 47 m³ | |
Waterberging en wadi voorzien in plan (incl. taluds) ter compensatie van verhardingen en mogelijk toekomstige uitbreiding carpoolplaats | 4.735 m² | 15.837 m² |
Waterberging en wadi voorzien in plan (incl. taluds) ter compensatie van verhardingen en mogelijk toekomstige uitbreiding carpoolplaats | 1.574 m³ | 3.928 m³ |
Overzichtstabel benodigde compenserende waterberging (bron: Antea Group, waterhuishoudkundig plan, 27 oktober 2021)
In zowel het noordelijk als het zuidelijk deelgebied worden watergangen gedempt en bestaand verhard oppervlak herstemd. Voor het te dempen water wordt geen aanvullende compensatie gerealiseerd omdat voor het gehele plangebied de benodigde waterbergingsopgave is berekend door het waterschap. Hierdoor voldoet het gehele gebied aan de benodigde watercompensatie voor de plansituatie.
In deelgebied noord wordt minimaal 1.654 m³ berging gerealiseerd. Hiermee wordt voldaan aan de benodigde berging van 1.527 m³ (compensatie toename verhardingen), 47 m³ benodigde berging voor de mogelijk toekomstige uitbreiding van de carpoolplaats en 80 m³ ter compensatie van de te dempen sloot.
Het plan van deelgebied zuid voorziet in het realiseren van 8.581 m² wadi en 7.256 m² water (betreft het oppervlak op de insteekhoogte). Uitgaande van 30 cm peilstijging kunnen de wadi en de watergangen in totaal 3.928 m³ bergen. Hieruit blijkt dat deelgebied zuid voldoet met 3.928 m³ berging aan de benodigde berging van 3.342 m³.
Waterkeringen en watergangen
Het plangebied bestaat uit twee afzonderlijke peilgebieden die zijn gescheiden door de waterkering Hoogland. Deze peilscheiding wordt gerespecteerd, wat betekent dat de huidige peilen gehandhaafd blijven en elk peilgebied 'de eigen broek ophoudt'.
In de zone 50 m uit de waterkering Hoogland worden de watergangen niet dieper gegraven dan NAP +0,50 m. Hierdoor vinden er geen werkzaamheden plaats in het theoretische ontwerpprofiel van de waterkering.
Om de deelgebieden noord en zuid met elkaar te verbinden wordt een weg aangelegd die kruist met de waterkering. Het theoretisch profiel van de waterkering (leggerhoogte) ligt op NAP +1,0 m. De nieuwe weg wordt op maaiveldhoogte aangelegd en krijgt daarmee een hoogte van ca. NAP +1,2 m of hoger. Het doorsnijden van de hoge gronden voor een verbindingsweg tussen de beide deelgebieden vormt daarom geen bezwaar voor het waterkerend vermogen van de waterkering.
Verwerking hemelwater
In het ontwerp stromen de openbare wegen en kavels (daken en verhardingen op de kavels) via een gescheiden stelsel af naar een wadi die de zogenaamde first-flush van 10 mm opvangt. De wadi’s ledigen middels bodeminfiltratie. Pas bij meer dan 10 mm neerslag vindt overstort richting het oppervlaktewater plaats.
De bodem onder de deklaag is geschikt voor infiltratie. De deklaag heeft een beperkte dikte en bij de aanleg van de wadi’s zal de deklaag afgegraven moeten worden om voldoende infiltratie (en daarmee ledigingstijd) te kunnen garanderen.
De huidige fiets- en voetpaden en carpoolplaats behouden de bestaande afwatering via oppervlakkige afstroom naar de bermen en voor zover aanwezig naastgelegen watergangen die behouden blijven.
Het direct en indirect afvoeren van hemelwater van verhardingen naar openwater sluit aan op het beleid om de afvoer naar de zuivering te ontlasten. In het ontwerp is voorzien om de overstorten vanuit de wadi’s richting de watergangen op de doodlopende uiteinden van de watergangen te concentreren om zo de doorspoeling te bevorderen.
Verwerking vuilwater
In de toekomstige situatie ontstaan nieuwe vuilwaterstromen. Hiervoor dient een vuilwaterriool aangelegd te worden. Hiervoor bestaan verschillende mogelijkheden. Het huidige afvoertracé naar de zuivering kan opgewaardeerd worden. Daarnaast bestaan mogelijkheden om het aan te sluiten op het bestaande stelsel in het westelijk gelegen bedrijventerrein of direct op de transportleiding in de Lage Dijk. Deze laatste twee mogelijkheden lijken vooralsnog niet logisch en zullen in het kader van de technische uitwerking van het ontwerp hydraulisch getoetst moeten worden, omdat zowel het rioolsysteem als de transportleiding al zwaar belast zijn.
Waterkwaliteit
Vanuit het oogpunt waterkwaliteit is het voornemen om het watersysteem zodanig te ontwerpen dat er geen doodlopende watergangen ontstaan (eis van het waterschap). Hieraan is tegemoet gekomen door op de bovenstrooms gelegen watergangen de hemelwaterafvoer te plaatsen van nieuwe aan te leggen verhardingen. Concreet loost het hemelwaterstelsel op de wadi, waarna het hemelwater vertraagd toestroomt naar de bovenstroomse gelegen watergangen. Hierdoor ontstaat doorstroming.
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
4.10 Duurzaamheid
Voor bedrijvenpark De Kroon zijn er grote duurzaamheidsambities. Doelstelling is om van het bedrijvenpark één van de meest duurzame bedrijvenzones te maken. In de stedenbouwkundige visie (zie
bijlagen bij toelichting bijlage 1) wordt dit aspect beschreven. De thema's die relevant zijn voor het bestemmingsplan worden hierna toegelicht.
Levensloop
Duurzaamheid richt zich niet alleen op het heden en de toekomst, maar ook op de gehele levensloop van het gebied. Dit betekent dat duurzaamheid verankerd wordt in de volgende gebiedsfasen:
- In de ontwerpfase wordt duurzaamheid geborgd door een heldere duurzaamheidsambitie, de vertaling van de ambitie in het Beleidsplan Duurzaamheid en de verdere integratie van duurzaamheid in bijvoorbeeld bestekken en contractdocumenten.
- Vervolgens wordt duurzaam gebouwd, mede door het maken van zorgvuldige keuzes bij de inrichting van het gebied en de bouw van energieneutrale gebouwen en toepassing van circulaire materialen.
- De fase die volgt is de langste fase, namelijk de gebruiksfase. De stappen die genomen zijn in de ontwerp- en bouwfase vertalen zich in een duurzaam ingericht gebied dat vervolgens duurzaam gebruikt dient te worden. Duurzaam gebruik richt zich onder andere op een gezonde leefomgeving, de opwekking van duurzame energie, stimulering van openbaar vervoer en gebruik van de fiets, versterking van de natuur, verminderen van emissie van schadelijke stoffen, een goede waterhuishouding, circulaire processen waarbij grondstoffen worden hergebruikt, etc.
- Tot slot wordt bij de bouw al rekening gehouden met mogelijkheden voor circulariteit bij de sloop.
Belangrijke thema's
Binnen het spectrum van duurzaamheid voeren landelijk drie thema's de boventoon, die ook bij de ontwikkeling van De Kroon van toepassing zijn:
- Energietransitie – De noodzaak om het gebruik van fossiele brandstoffen af te bouwen en over te stappen op schone energie is onmiskenbaar. Dit betekent onder andere dat de gebouwen een goed isolerende schil krijgen, geen aardgasaansluitingen hebben, elektrisch materieel gebruiken, dat er zonnepanelen op de daken komen en het gebruik van elektrisch rijden gestimuleerd wordt door oplaadpunten te plaatsen.
- Circulariteit – Ook hier ligt een noodzaak om het gebruik van primaire grondstoffen te reduceren en het hergebruik van grondstoffen te vergroten. Hiertoe worden materialen toegepast die in de toekomst herbruikbaar zijn (grondstoffen van de toekomst) en worden de materialen zodanig toegepast dat ze in gescheiden stromen gedemonteerd of gesloopt kunnen worden. In de gebruiksfase zijn er kansen om grondstoffen uit de regio te hergebruiken of nuttige grondstoffen te delen met andere ondernemers.
- Gezondheid – Waar energietransitie en circulariteit over grondstoffen en materialen gaan, gaat gezondheid over mensen. Een gezond bedrijventerrein kenmerkt zich door onder andere schone (binnen)lucht, aangename omgevingstemperatuur, lage geluidbelasting en geluidluwe buitenruimten, groene wandelpaden en een goede verlichting. Daarnaast stimuleert de omgeving tot bewegen, zijn er vergaderplekken in het groen, is er aanbod van gezonde voeding en alle gelegenheid elkaar te ontmoeten en de sociale cohesie te versterken.
Het streven is om het gebied als geheel energieneutraal te maken (gebouwen, bedrijfsvoering en terreininrichting). De bedrijven die worden gevestigd op het terrein hebben elk andere wensen en behoeften qua energieprofiel. De gebouwen krijgen samen een groot dakoppervlak, dat veel kansen biedt voor het opwekken van duurzame energie (elektriciteit en/of warmte). Tegelijkertijd zijn er ook bedrijven met een grote vraag naar elektriciteit voor productieprocessen. Dit biedt mogelijk kansen voor het ontwikkelen van een energievoorziening waarmee het mogelijk is onderling energie uit te wisselen. Vooraf wordt voor het gehele gebied een energieplan opgesteld om deze kansen maximaal te benutten. Daarnaast wordt de noodzakelijke energietransitie vormgegeven door alle bedrijven gasloos te bouwen. Ook worden oplaadpunten aangeboden voor elektrisch rijden en wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van bodemwarmte.
Lichtuitstraling
De lichtuitstraling van het gebied op de omgeving wordt zoveel mogelijk beperkt door niet meer openbare verlichting langs de rand van het gebied toe te passen dan nodig is en armaturen zo te ontwerpen dat uitstraling wordt geminimaliseerd. Ook de verlichting van de gevels wordt zodanig uitgevoerd dat de lichtvervuiling beperkt blijft.
Bodem en water
De bestaande bodem in het gebied wordt waar mogelijk benut en behouden bij de inrichting van het gebied. Waar nodig wordt de bodem voorbelast met zand en voor het plaatsen van bomen en planten wordt geschikte grond gebruikt waarbij gelet wordt op de kwaliteit van de grond, bemesting en bodemleven (bijvoorbeeld RAG-substraten). Het water dat het gebied binnenkomt (met name hemelwater) wordt in het gebied gebufferd en vertraagd afgevoerd naar de omliggende watergangen. De kwaliteit van het oppervlaktewater wordt daarbij verbeterd door de filterende werking van de bode en beplanting. Op afzonderlijk bedrijfslocaties wordt groen, halfverharding en waterdoorlatende verharding toegepast.
Biodiversiteit en landschappelijke waarden
Het gebied vormt de overgang tussen het landelijk gebied en de bebouwde kom en krijgt daarom zowel natuur als bebouwing. Bij de inrichting van het gebied wordt gebruik gemaakt van onder andere inheemse beplanting, wordt natuurontwikkeling gestimuleerd en wordt de biodiversiteit bevorderd. Ook het natuurinclusief bouwen krijgt een plaats bij de ontwikkeling van de bedrijfspanden (onder andere gericht op vleermuizen en vogels). Door het vergroten van de biodiversiteit wisselen bloeiperioden zich af en kan er een grote diversiteit aan fauna worden aangetrokken naar het gebied. Een gezonde leefomgeving voor zowel mensen als ook bijvoorbeeld voor bijen en vlinders is het streven.
Daken
Verder wordt bij de inrichting van het gebied aandacht gegeven aan hittestress (water, lichte kleuren en schaduw), bijvoorbeeld door groene daken toe te passen en het plaatsen van zonnepanelen op de daken.
Twee hectare dakoppervlak
In de eindsituatie bevat bedrijvenpark De Kroon naar verwachting ruim twee hectare aan dakoppervlak. Het is de nadrukkelijke wens van de gemeente én ondernemers om dit oppervlak maximaal te benutten. Er zijn twee mogelijke functie voor het benutten van het oppervlak aan dakvlakken:
- groen/waterberging;
- zonnepanelen.
Er is weliswaar veel dakoppervlak beschikbaar, maar toch is er een grote druk op dit oppervlak. Het is wenselijk om zoveel mogelijk van het beschikbare dakoppervlak te benutten voor zonnepanelen om ten minste een energieneutrale ontwikkeling te garanderen en wellicht zelfs energie te kunnen leveren vanuit de locatie. Ook is het wenselijk om voor biodiversiteit, waterberging en filtering van fijnstof zoveel mogelijk groene daken toe te passen. De waterbalans is positief en het vasthouden van water kan bijdragen aan de duurzaamheid van het plan.
Er zijn basisconcepten voorgesteld voor de invulling van de daken. Beide concepten zorgen voor een combinatie van twee functies:
- een groen dak gecombineerd met water;
- de aanleg van zonnepanelen en combinatie met groendaken.