Plan: | Boveneind NZ 84b en 84c, Benschop |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-BP01 |
Klever Boor- en verstechniek BV is sinds 1994, toen onder de naam Kraanverhuurbedrijf M.J. Klever, actief op het gebied van het leggen van kabels en leidingen, perswerkzaamheden en de verhuur van een kraan met machinist met de daarbij behorende graaf- en dichtwerkzaamheden.
Vanaf 2001 heeft het bedrijf zich gespecialiseerd op het gebied van horizontaal gestuurd boren. De opdrachtgevers zijn energiebedrijven, waterschappen, aannemingsbedrijven, gemeentes en provincies en particulieren.
Het kantoor is nu gevestigd aan de Batuwseweg 43 te Lopikerkapel. De werkplaats met opslagterrein is gevestigd aan de 1e Industrieweg 6 te Lopik. Daarnaast zijn er nog enkele percelen in de gemeente Lopik in gebruik ten behoeve van opslag. Daarbij gaat het om het perceel Benedeneind ZZ 299 te Benschop en enkele percelen aan de Ambachtsweg te Lopik. Door bedrijfsverplaatsing wordt het mogelijk de gehele bedrijfsvoering vanuit één locatie uit te oefenen.
De locatie Boveneind NZ 84b te Benschop is sinds 2004 tot 2013 in gebruik geweest bij een aannemingsbedrijf. Dit bedrijf gebruikte de locatie onder andere voor opslag van materieel en werd vanwege de hoge verkeersaantrekkende werking als zeer hinderlijk ervaren door de omgeving. Het bedrijf Klever Boor- en verstechniek heeft een lagere verkeersaantrekkende werking maar wel een hogere milieucategorie. De meeste werkzaamheden worden echter op locatie en dus niet op het bedrijfsperceel uitgevoerd.
Het vigerende bestemmingsplan "Landelijk gebied" voorziet, onder voorwaarden, in de mogelijkheid om ter plaatste van een perceel met een bedrijfsbestemming een andere bedrijfsbestemming mogelijk te maken. Daarbij is het college van Burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen teneinde bedrijven toe te laten die één categorie hoger zijn ingeschaald in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Om de maximale rechtszekerheid voor alle partijen te kunnen waarborgen is in dit geval gekozen voor een herziening van het bestemmingsplan. Op deze manier kan direct de passende bestemming opgenomen worden en kunnen aanvullende maatregelen planologisch verankerd worden.
Ligging en kenmerken
Het plangebied is gelegen in het bebouwingslint Boveneind NZ. De Boveneind kenmerk zich door dichte bebouwing en afwisselende functies en bestemmingen. Kenmerkend voor dit deel van het lint is de aanwezigheid van een groot aantal niet-agrarische bedrijfsactiviteiten. Het betreffende perceel vormt hierin geen uitzondering. Het perceel heeft een formele en bedrijfsmatige uitstraling. Het perceel herinnert niet aan het oorspronkelijke agrarische karakter van het lint. De gemeente Lopik hecht veel belang aan het behoud en waar mogelijk versterken van de landschappelijke en natuurlijke waarden in het buitengebied. Doorzichten naar het achterliggende landschap spelen een belangrijke rol bij de beleving van het landelijk gebied in de gemeente. Maar ook in het buitengebied van Lopik is per gebied sprake van onderling verschillende kwaliteiten en waarden. De Boveneind is grotendeels gelegen in een zone welke in het bestemmingsplan "Landelijk gebied" wordt getypeerd als agrarisch gebied, primair agrarisch. In tegenstelling tot andere delen van de gemeente is het behoud en indien mogelijk het versterken van de landschappelijke karakteristiek ondergeschikt aan het bieden van ontwikkelen aan (agrarische) bedrijfsactiviteiten.
Afbeelding: ligging plangebied
Afbeelding: aangezicht Boveneind NZ 84b
De agrarische bebouwingsstructuur met prominente boerderijvormen aan de voorzijde van percelen is veel minder herkenbaar. De ruimtelijke structuur kenmerkt zich door omvangrijke bebouwing, veel verharding en weinig doorzichten naar het achterliggende polderlandschap.
Verkeer en ontsluiting
De Boveneind NZ moet gezien worden als ontsluitingsweg voor aanliggende percelen. Vooral voor vrachtverkeer is de Boveneind NZ enkel via de ruilverkavelingsbrug aan de oostkant en de ruilverkavelingsbrug aan de westzijde ontsloten. Het gevolg van deze ontsluiting is, dat een redelijk grote afstand de Boveneind NZ en Dorp NZ bereden dient te worden om bij het perceel Boveneind NZ 84 b en c te komen. Hierdoor ondervinden vele percelen aan de Boveneind NZ hinder als gevolg van de vele verkeersbewegingen. De Boveneind ZZ wordt gebruikt voor doorgaand verkeer. De Boveneind ZZ wordt in het vigerende bestemmingplan gekenmerkt als goed ontsloten terwijl de Boveneind NZ, gelet op de gesteldheid en breedte van de weg, als matig ontsloten aangeduid is.
Bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'
In het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' heeft het perceel de bestemming Bedrijfsdoeleinden (B) met de subbestemming "aannemersbedrijf behorende tot categorie 2". Op het perceel is het binnen het bestemmingsvlak toegestaan om 1.985m2 aan bedrijfsbebouwing op te richten. Daarnaast mag er op het perceel één bedrijfswoning met bijgebouw (50m2) gerealiseerd worden.
Afbeelding: uitsnede vigerend bestemmingsplan
Inzage in het handelsregister van de Kamer van Koophandel wijst uit dat Klever Boor- en verstechniek B.V. de SBI-code: 4312 (grondverzet) heeft. Bouwnijverheid, verhuur van bouwmachines met bedienend personeel wordt aangemerkt als categorie 3, indien het bedrijfsoppervlak meer is dan 200 m2.
Zoals gezegd voorziet het vigerend bestemmingsplan in de mogelijkheid om ter plaatste van percelen met een niet-agrarische bedrijfsbestemming te voorzien in een vervolgbestemming voor een ander niet-agrarisch bedrijf. Het college van Burgemeester en wethouders kunnen daarbij vrijstelling verlenen voor het verhogen van de milieucategorie. Om toepassing te kunnen verlenen aan deze vrijstellingsbevoegdheid moet het plan wel voldoen aan een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden is echter dat het perceel gelegen is aan een bebouwingslint dat blijkens de bijbehorende themakaart uit het bestemmingsplan "landelijk gebied" is aangemerkt als goed ontsloten of gelet op de aard en omvang van het gebruik, de gesteldheid van de weg en de verkeerssituatie als zodanig kan worden beschouwd. Het Boveneind NZ is specifiek bedoeld als ontsluitingsweg voor aanwonenden en vormt verder ook een schakel in de langzaamverkeersroute (met name fietsers). In de huidige situatie is het perceel Boveneind NZ 84 b en c matig ontsloten en dus kan er geen toepassing gegeven worden aan de vrijstellingsbevoegdheid.
Reeds verleende omgevingsvergunning
Om de ontsluiting van de Boveneind NZ te verbeteren heeft initiatiefnemer een omgevingsvergunning aangevraagd voor de aanleg van een brug direct tegenover het perceel Boveneind NZ 84 b en C. De omgevingsvergunning is verleend op 15 augustus 2015. De brug verbetert niet alleen de ontsluiting van het perceel Boveneind NZ 84 b en c maar ook de ontsluiting van de Boveneind NZ in het algemeen. Daarmee zou medewerking verleend kunnen worden aan de vrijstellingsbevoegdheid voor de beoogde bedrijfsactiviteiten.
Afbeelding: situering brug
Om de maximale rechtszekerheid voor alle partijen te kunnen waarborgen is gekozen voor een herziening van het bestemmingsplan. Op deze manier kan de aanleg van de brug door middel van een voorwaardelijke verplichting gewaarborgd worden, de bestemming ook daadwerkelijk worden gewijzigd en kunnen aanvullende maatregelen ten behoeve van het woon- en leefklimaat planologisch verankerd worden.
In hoofdstuk 2 wordt het plan nader beschreven. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van Rijk, provincie en de gemeente beschreven. De sectorale aspecten en juridische aspecten met betrekking tot de afzonderlijke bestemmingen worden toegelicht in hoofdstuk 4 en 5.
Het bedrijf van Klever Boor- en verstechniek BV , dat gerekend kan worden tot categorie 3 wil zich vestigen ter plaatste van Boveneind NZ 84b. Het plan heeft nauwelijks gevolgen voor de ruimtelijke inrichting van het perceel. In vergelijking tot het vigerende bestemmingsplan worden de bouwmogelijkheden niet vergroot. Het oppervlak van 1.985m2 voor bedrijfsbebouwing blijft gehandhaafd. Ook het bestemmingsvlak blijft ongewijzigd. Wel voorziet het voorliggende plan in een bouwvlak. Dit bouwvlak is kleiner dan het bestemmingsvlak. Hierdoor kan, in vergelijking tot het vigerende bestemmingsplan, een kleiner deel van het perceel bebouwd worden.
Bedrijfsactiviteiten
De initiatiefnemer zal de locatie voornamelijk gebruiken ten behoeve van opslag van materieel. De locatie bestaat uit vier delen. De delen zijn weergegeven op onderstaande afbeelding. De delen zullen als volgt gebruikt worden:
Het terrein zal gebruikt worden voor opslag voor diverse stellingen met buislengtes van 12 meter en circa 70 haspels. Verder zal het terrein dienen als parkeerterrein voor het eigen wagenpark (bestaande uit 17 bestelauto's en 9 vrachtwagens). Tevens zal het kantoorpersoneel parkeren op het terrein.
Er zijn 7 à 10 parkeerplaatsen voor bestelauto's, en achterop het perceel 18 à 24 parkeerplaatsen voor vrachtwagens of bestelauto's met aanhanger.
De ruimte zal worden gebruikt ten behoeve van opslag en een gedeelte zal worden ingericht als werkplaats ten behoeve van eigen materieel (1 fte).
Het kantoor zal worden gebruikt door het eigen personeel (7 fte). Op het buitenterrein zijn 8 autoparkeerplaatsen aanwezig.
De woning zal worden bewoond door één personeelslid.
Afbeelding: activiteiten
Parkeren
Parkeren zal worden gerealiseerd op eigen erf. Voor een uitgebreide beschrijving van de aspecten verkeer en parkeren wordt verwezen naar hoofdstuk 4.5 Verkeer en parkeren
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. De SVIR actualiseert het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid als gevolg van nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte.
De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits-Aanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.
In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2008), namelijk ‘concurrerend, bereikbaar en leefbaar &veilig’. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:
De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie omschakeling van bedrijvigheid mogelijk. Daarmee is de ontwikkeling niet strijdig met het rijksbeleid.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, ook wel het Barro genoemd, is op 1 oktober 2012 volledig in werking te treden. Het Barro heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Het Barro is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dit betekent dat het Barro regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich daarbij primair richt tot de gemeenten. Daarnaast kan het Barro aan de gemeenten opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
De volgende onderwerpen uit het Barro moeten worden vertaald in bestemmingsplannen: (1) Project Mainportontwikkeling Rotterdam, (2) Kustfundament, (3) Grote Rivieren, Waddenzee en Waddengebied, (4) Defensie, (5) Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, (6) Rijksvaarwegen, (7) Hoofdwegen en spoorwegen, (8) Elektriciteitsvoorzieningen, (9) EHS, (10) Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de (11) uitbreidingsruimte van het IJsselmeer.
Met het inwerkingtreding van het Barro heeft er ook een wijziging plaatsgevonden van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de Bro is opgenomen dat gemeenten en provincies verplicht zijn om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' op te nemen, wanneer een zodanig ruimtelijk besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Dit bestemmingsplan is een (gedeeltelijk) ontwikkelingsgericht bestemmingsplan, waardoor rekening gehouden dient te worden met de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van andere bedrijvigheid mogelijk binnen bestaande gebouwen. Er zijn geen nationale belangen die direct doorwerken in dit bestemmingsplan. Het Barro vormt daarom geen belemmering voor doorgang van dit plan.
De ”Ladder van duurzame verstedelijking” is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat voor onder andere bestemmingsplannen de treden van de ladder moeten worden doorlopen. Het doel van de Ladder van duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder van duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
In eerste instantie kan opgemerkt worden, dat de ontwikkeling, die mogelijk gemaakt worden op basis van het voorliggende bestemmingsplan, zich afspeelt in bestaand stedelijk gebied.
Hieronder zal wat dieper ingegaan worden op de “Ladder van Duurzame verstedelijking”.
De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen:
Omdat de beoogde ontwikkeling gelegen is in bestaand stedelijk gebied, behoeven uitsluitend de eerste twee stappen doorlopen te worden.
Er is sprake van een behoefte in het kader van een bedrijfsverplaatsing van een bestaand bedrijf voor een bestaande bedrijfslocatie. Er is geen sprake van uitbreiding en derhalve geen stedelijke ontwikkeling.
Voorliggende bestemmingsplan beoogt de omzetting van de bedrijfsvoering van een bestaand bedrijf binnen bestaand bebouwd gebied mogelijk te maken.
Het planvoornemen betreft het verplaatsen van het betreffende bedrijf naar één locatie. De bedrijfsactiviteiten zijn nu verdeeld over verschillende percelen op het bedrijventerrein en in het landelijk gebied. Gesteld kan worden dat er sprake is van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik door een bestaand bedrijf binnen bestaand stedelijk gebied te laten wijzigen van activiteiten zonder uitbreiding. Er zal derhalve geen versnippering plaatsvinden als gevolg van het plan.
Op 4 februari 2013 heeft Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028 vastgesteld. De nieuwe structuurvisie dient ter vervanging van de Structuurvisie Utrecht 2005-2015.
In de PRS is het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028 beschreven. De provincie geeft aan welke doelstellingen van provinciaal belang worden geacht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe uitvoering wordt gegeven aan dit beleid.
De PRS richt zich op de volgende drie pijlers:
Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats.
In het landelijk gebied komen ook niet-agrarische bedrijven voor. Voorkomen moet worden dat deze ruimtelijk zodanig beperkt worden in hun ontwikkeling, dat geen sprake meer kan zijn van voortzetting van de bestaande bedrijfsvoering. Daarom acht de provincie Utrecht 20% uitbreiding van de bebouwing aanvaardbaar. Indien niet-agrarische bedrijven stoppen, is vestiging van een ander bedrijf mogelijk, als de verkeersaantrekkende werking en landschappelijke verstoring niet toenemen en zo nodig worden beperkt.
Hoewel de Boveneind gelegen is in de gemeente Lopik vormt het ook een uitloper van de kern IJsselstein. De Boveneind kan hierdoor gezien worden als een kernrandzone. Met de aanwezigheid van stedelijk gelieerde functies levert de kernrandzone als deel van het landelijk gebied een belangrijke bijdrage in de kwaliteit van het stedelijk leefmilieu van de kern. Voor het borgen en verbeteren van de kwaliteit van de kernrandzone en voor het ondersteunen van het functioneren ervan richt de provincie Utrecht zich op het in de kernrandzone mogelijk maken van nieuwe stedelijk gelieerde functies.
Het plangebied betreft een bestaande bedrijfskavel voor een niet-agrarisch bedrijf. De PRS staat de onderhavige ontwikkeling niet in de weg. De mogelijkheid om ter plaatste van bestaande niet-agrarische bedrijven nieuwe bedrijfsactiviteiten toe te laten is opgenomen in de PRS.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alle en de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen. De PRV geeft soms harde ruimtelijke grenzen aan. Soms wordt volstaan met de verplichting om een ruimtelijke keuze voor een bepaald beleidsaspect goed te onderbouwen. Daarnaast bevat de PRV ook r egels die voortvloeien uit de AMvB Ruimte, zoals voor de bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur. De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013, is ook op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht.
In artikel 4.6 lid 3 en 4 van de PRV worden regels gesteld over de uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. De maximaal toegestane uitbreiding is daarbij 20% van het bestaand bebouwd oppervlak. Het voorliggende plan voorziet niet in de uitbreiding van de geldende bouwmogelijkheden voor het oprichten van bedrijfsbebouwing. Daarmee voldoet het plan aan artikel 4.6 lid 3 en 4 van de PRV.
In artikel 4.6 lid 2 is opgenomen dat een ruimtelijk plan bestemmingen en regels kan bevatten die toestaan dat percelen bestemd voor specifieke niet-agrarische bedrijven een andere niet-agrarische bedrijfsbestemming krijgen onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang niet leidt tot de toename van de invloed op de omgeving.
Op het perceel Boveneind NZ 84 b en c was een aannemersbedrijf gevestigd. Door de vele verkeersbewegingen en de matige ontsluiting van de Boveneind NZ werd deze bedrijfsactiviteit door de omgeving als zeer hinderlijk ervaren. Voorliggend plan voorziet naast de wijziging van de bedrijfsbestemming tevens in een voorwaardelijke verplichting voor de aanleg van een brug. Deze brug zal de bereikbaarheid van het perceel Boveneind NZ 84 b en c vergroten maar ook de ontsluiting van de totale Boveneind NZ verbeteren. Het bestemmingsverkeer voor percelen aan de Boveneind NZ hoeft nu in veel gevallen niet meer afgewikkeld te worden via de matig ontsloten Boveneind NZ maar kan gebruik maken van de goed ontsloten Boveneind ZZ. Hierdoor ontstaat er veel minder overlast als gevolg van verkeersbewegingen op de Boveneind NZ.
In vergelijking tot het oorspronkelijke aannemersbedrijf zal het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de beoogde bedrijfsactiviteiten sterk verminderen. In paragraaf 4.5.1.1. van deze toelichting wordt een beeld geschetst van de verminderde verkeersgeneratie.
Klever Boor- en verstechniek B.V. is nu gevestigd op verschillende locaties op het bedrijventerrein De Copen en op een tweetal percelen in het landelijk gebied van Lopik (Batuwseweg 43 te Lopik en Benedeneind ZZ 299 te Benschop). Voor een doelmatige bedrijfsvoering is het wenselijk dat alle bedrijfsactiviteiten op één locatie gesitueerd kunnen worden. Op het bedrijventerrein De Copen is geen bedrijfsperceel beschikbaar waar de functies wonen, kantoor, werkplaats en buitenopslag met het benodigde ruimtebeslag gecombineerd kan worden. Het bestaande bedrijfsperceel aan de Boveneind NZ 84 b en c heeft een totale oppervlakte van 13.710m2. Daarmee voldoet de omvang van het bedrijfsperceel aan de wens van de initiatiefnemer. Ook de gewenste voorzieningen (woning, kantoor, werkplaats) zijn al op het perceel aanwezig. Door de clustering van alle activiteiten op één bedrijfsperceel komen ook de onderlinge verkeersbewegingen tussen de huidige bedrijfspercelen te vervallen. Vooral ter plaatste van de andere percelen in het landelijk gebied zal sprake zijn van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en een verbetering van het woon- en leefklimaat.
De bouwmogelijkheden op het perceel zullen niet verder uitgebreid worden. Op het perceel is een oppervlakte van 1.985m2 aan bedrijfsbebouwing toegestaan. De bestaande bebouwing zal gebruikt worden door het nieuwe bedrijf. De ruimtelijke inrichting en de functie indeling van het perceel zullen nauwelijks veranderen. Daarmee heeft het plan geen gevolgen voor de huidige landschappelijke inpassing van het perceel.
Achter de Boveneind NZ is stiltegebied "Blokland" gelegen. Door de vele verschillende bedrijven en niet-agrarische functies kent de grens van dit stiltegebied een grillig verloop.
Het bestaande bedrijfsperceel en daarmee het bouwvlak van het perceel Boveneind 84 b en c overschrijdt de grens van het stiltegebied maar is gelegen om een afstand van 240 meter van de grens van de stille kern van het stiltegebied.
Afbeelding: uitsnede Provinciale Verordening
Op grond van artikel 4.19 van de PRV mag een ruimtelijk plan geen bestemmingen en regels bevatten die de geluidsbelasting negatief beïnvloeden. Het voorliggende plan heeft geen consequenties voor het gebruik van de achterzijde van het perceel Boveneind NZ 84 b en c, het deel van het bedrijfsperceel dat gelegen is binnen het stiltegebied. Net als in de oorspronkelijke situatie zal dit deel van het perceel voor buitenopslag gebruikt worden.
Door het voorliggende plan worden de gebruiksmogelijkheden van het deel van het perceel dat gelegen is in het stiltegebied juist beperkt. In dit plan wordt het bestemmingsvlak gehandhaafd ten behoeve van opslag maar wordt ten opzichte van het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" het bouwvlak terug gelegd op 72 meter van de huidige bestemmingsgrens. Dat betekent dat op het achterste deel van perceel geen bedrijfsbebouwing meer gerealiseerd kan worden. In tegenstelling tot het geldende bestemmingsplan komt het bouwvlak hierdoor te liggen buiten het stiltegebied. De grens van het bouwvlak komt nu te liggen op een afstand van 24 meter van de grens van het stiltegebied. De afstand van het bouwvlak ten behoeve van bedrijfsdoeleinden en de grens van de stille kern wordt verruimd tot 370 meter.
Uit het akoestisch onderzoek, zoals beschreven in paragraaf 4.1.4.3 van deze toelichting, blijkt sprake te zijn van een overschrijding van de geluidsbelasting op omliggende woningen aan de Boveneind NZ. Deze geluidsbelasting wordt vooral veroorzaakt door vertrekkend vrachtverkeer dat het bedrijfsperceel via de bestaande uitrit verlaat. Om de geluidsbelasting te beperken wordt voorgesteld om geluidsschermen te realiseren. In de regels van dit bestemmingsplan wordt het plaatsen van geluidsschermen voorwaardelijk verplicht gesteld. Hierdoor kan het woon- en leefklimaat op omliggende percelen gegarandeerd worden. Deze verplichting is niet opgenomen in het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied".
Uit hoofdstuk 4van de toelichting van dit bestemmingsplan blijkt dat kan worden voldaan aan alle overige omgevingsaspecten. Voor deze aspecten kan geconcludeerd worden dat het plan niet leidt tot een toename van de invloed op de omgeving.
Het betreft hier een bestaand niet-agrarische bedrijf in het landelijk gebied van Lopik. De PRV voorziet in de mogelijkheid om op percelen bestemd voor specifieke niet-agrarische bedrijven een andere niet-agrarische bedrijfsbestemming te vestigen. Dit plan leidt, zeker rekening houdend met het verkleinen van het bouwvlak, het opnemen van een voorwaardelijke verplichting voor geluidsschermen en de aanleg van een brug, niet tot een toename van invloed op de omgeving. Het bedrijfsperceel zal voornamelijk gebruikt worden voor opslag en kantoor terwijl de werkzaamheden op locatie plaats vinden.
Inmiddels heeft de provincie Utrecht het ontwerp van de herijking van de PRS en PRV ter inzage gelegd. Feitelijk betekent de herijking een voortzetting van het bestaande beleid ten aanzien van niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied. Ook in de herijking is de mogelijkheid opgenomen om niet-agrarische bedrijfspercelen te herbestemmen ten behoeve van andere bedrijfsactiviteiten. Het voorliggende plan is niet in strijd met de ontwerpen van de herijkte PRS en PRV.
De ruimtelijke ambities van de gemeente Lopik ligt voor het grootste deel opgesloten in de ambities van de vastgestelde “Toekomstvisie gemeente Lopik 2030”. In 2010 is de missie als volgt geformuleerd:
“De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied”.
Belangrijke ambities uit de Toekomstvisie, met directe raakvlakken met het gemeentelijk ruimtelijk beleid, zijn de “leefbaarheid en duurzaamheid van linten en kernen” en het “versterken van het landelijk gebied”.
De aandacht is dus gericht op behoud en de versterking van de sociaal-economische vitaliteit van het platteland en de leefbaarheid van de dorpskernen. Dit uit zich bijvoorbeeld in de wens tot ruimere toelatingsmogelijkheden voor nieuwe economische dragers in het buitengebied. Op deze manier kan leegstand en verrommeling worden voorkomen en behouden percelen en gebouwen hun toekomstwaarde.
Nieuwe ontwikkelingen zullen getoetst worden aan de geldende beleidsregels. Het plangebied behoort tot het Nationaal Landschap Het Groene Hart, dat cultuurhistorisch zeer waardevol is. De ruimtelijke en vitale kwaliteit wordt beschreven in diverse beleidsstukken zoals LopikMEerwaard, het handboek groene bebouwingslinten in de Utrechtse Waarden "Linten in de Leegte", de recent vastgestelde Nota ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Lopik waarin karakteristieke inrichtingsprincipes beschreven en verbeeld worden, het Landschapsontwikkelingsplan Groene Driehoek met de visie op de ontwikkelingen in het landschap tot aan 2015 en Landerven en Boerenerven” Utrechtse Waarden.
Het vigerende bestemmingsplan "Landelijk gebied" voorziet, onder voorwaarden, in de mogelijkheid om ter plaatste van een perceel met een bedrijfsbestemming een andere bedrijfsbestemming mogelijk te maken. Daarbij is het college van Burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen teneinde bedrijven toe te laten die één categorie hoger zijn ingeschaald in de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Om toepassing te kunnen verlenen aan deze vrijstellingsbevoegdheid moet het plan wel voldoen aan een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden is echter dat het perceel gelegen is aan een bebouwingslint die blijkens de bijbehorende themakaart is aangemerkt als goed ontsloten of gelet op de aard en omvang van het gebruik, de gesteldheid van de weg en de verkeerssituatie als zodanig kan worden beschouwd. In de huidige situatie is het perceel Boveneind NZ 84 b en c matig ontsloten en dus kan er geen toepassing gegeven worden aan de vrijstellingsbevoegdheid. Om de ontsluiting te verbeteren zal er tegenover het bedrijfsperceel een brug aangelegd worden.
De vestiging van Klever Boor- en verstechniek BV ter plaatste van Boveneind NZ 84b te Benschop draagt bij aan de sociaal-economische vitaliteit van het platteland. Daarnaast vindt de bedrijfsaanpassing alleen plaats ter plaatste van het bouwperceel waar al bebouwing mocht worden opgericht. Hier staat al de nodige bebouwing, waardoor op dit terrein al geen sprake meer is van waardevolle openheid. De achtergelegen weidegronden blijven open en onbebouwd. Met de zorgvuldige huidige landschappelijke inpassing en de regel dat er geen bebouwing wordt opgericht, worden de belangen van het Nationaal Landschap Het Groene Hart niet onevenredig geschaad.
Om de maximale rechtszekerheid voor alle partijen te kunnen waarborgen is gekozen voor een herziening van het bestemmingsplan. Op deze manier kan direct de passende bestemming opgenomen worden en kunnen aanvullende maatregelen planologisch verankerd worden.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingswaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
Er is geen sprake van het toevoegen van geluidsgevoelige objecten in de zin van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek Wet geluidhinder is dan ook niet noodzakelijk.
Het aspect geluid wegverkeer vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Aangezien geen sprake is van wijziging van het bouwvlak of uitbreiding van gebouwen is verkennend bodemonderzoek voor dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. Er is geen sprake van een gevoeliger functie dan op grond van het geldende bestemmingsplan al was toegelaten.
Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste (toekomstige) besluiten en regelingen.
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom de risicobron. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan de grenswaarde worden voldaan en met de richtwaarde rekening worden gehouden, ongeacht of het een bestaande of een nieuwe situatie betreft. Op basis van het Bevi geldt als oriëntatiewaarde voor het GR:
Het Bevi bevat een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR rondom deze inrichtingen.
Ook bedrijven waarop het Bevi niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen. Voor nieuwe situaties geldt voor het PR in principe een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR geldt de hierboven genoemde oriëntatiewaarde.
Bedrijven waar ten hoogste 13 m³ propaan in ten hoogste twee bovengrondse opslagtanks wordt opgeslagen, vallen binnen de werkingssfeer van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Dit besluit geeft aan te houden afstanden tussen de propaantank(s), het vulpunt van de tank(s) en de opstelplaats van de tankwagen en (beperkt) kwetsbare objecten die zijn gelegen buiten de inrichting. Voor de opslag van propaan gelden de volgende veiligheidsafstanden:
Opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter | Opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter | ||
Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar | 10 meter | 15 meter | |
Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar | 20 meter | 25 meter |
Per 1 april 2015 is de regelgeving over het Basisnet in werking getreden. Met het Basisnet wordt beoogd een duurzaam evenwicht tussen ruimtelijke ontwikkelingen, vervoer van gevaarlijke stoffen en veiligheid te creëren. Dit gebeurt door alle hoofdvaarwegen, rijkswegen en spoorwegen in te delen in categorieën. Deze categorieën verschillen in de mate waarin er beperkingen gelden voor vervoer en/of ruimtelijke ontwikkelingen. Beperkingen voor het vervoer worden vastgelegd in een gebruiksruimte, beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen in een veiligheidszone.
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes in werking getreden. In het besluit staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid transportroutes hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute, waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 meter, in de toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water, maar niet binnen:
De provinciale weg N210 is aangewezen als route gevaarlijke stoffen. Uitgangspunt van het landelijk geldende beleid is dat een zone van 200 meter moet worden aangehouden als invloedsgebied. Voor ruimtelijke besluiten binnen de 200 meter is een volledige verantwoording vereist. Daarbij dient de hoogte van het groepsrisico te worden berekend voor alle aanwezige personen binnen het invloedsgebied. Omdat er geen sprake is van een toename van het aantal personen in het plangebied en derhalve ook een toename van het groepsrisico, dient het groepsrisico verder niet te worden verantwoord.
Nadere analyse van externe veiligheidsrisico's als gevolg van risicobedrijven is daarom niet nodig.
Gelet op het voorgaande levert het aspect externe veiligheid geen belemmering op voor de realisatie van het bouwplan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een 'gemengd gebied' een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een gemengd gebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.
Categorie bedrijvigheid
In de Staat van bedrijfsactiviteiten kan het bedrijf van Klever Boor- en verstechniek geclassificeerd worden in de categorie Bouwnijverheid, verhuur van bouwmachines met bedienend personeel. Dit wordt aangemerkt als categorie 3, indien het bedrijfsoppervlak meer is dan 200 m2.
Alleen al aan bedrijfsbebouwing mag er op het perceel 1985 m2 gebouwd worden, exclusief de oppervlakte van de woning en het bijgebouw van 50 m2 bij de woning. Het totale oppervlak van het bedrijfsperceel bedraagt 13.710 m2.
Het bedrijf van Klever Boor- en verstechniek dient dus geschaard te worden onder een categorie 3 bedrijf, waarbij met name verkeer het maatgevende milieuaspect is.
De richtafstand voor geluid bedraagt in rustig buitengebied voor deze bedrijfsactiviteiten 50 meter. Gesteld kan worden dat er sprake is van een buitengebied met sterke functiemenging. De richtafstand kan dan met één stap worden teruggebracht naar 30 meter. De indicatieve hindercirkel ligt over bouwvlakken van omliggende woningen. Uit akoestisch onderzoek industrielawaai moet blijken of de in de VNG-brochure genoemde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld en maximaal geluidsniveau ter plaatste van de bouwvlakken niet worden overschreden, ook voor wat betreft de gecumuleerde geluidsbelasting. Daarnaast moet het bedrijf voldoen aan het bepaalde in het Activiteitenbesluit. Voor het bedrijf kunnen eventueel maatwerkvoorschriften worden opgesteld.
In opdracht van Klever Boor/ en verstechniek B.V. is door Kraaij Akoestisch Adviesbureau een akoestisch onderzoek verricht naar de te verwachten geluidbelasting vanwege de vestiging van het bedrijf aan de Boveneind NZ 84 in Benschop (zie Bijlage 1 Akoestisch onderzoek).
Uit het onderzoek blijkt dat VNG-richtafstanden geldend voor de inrichting over bouwvlakken voor woningen in de omgeving van het plangebied zijn gelegen. Daardoor dient uit akoestisch onderzoek industrielawaai te blijken of de in de VNG-brochure genoemde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld en maximaal geluidsniveau ter plaatste van de bouwvlakken niet worden overschreden, ook voor wat betreft de gecumuleerde geluidsbelasting.
De overschrijding van de geluidrichtlijn c.q. .norm van 40 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en 60 dB(A) voor het maximaal geluidniveau wordt veroorzaakt door vrachtwagens die over de in-/ uitrit rijden.
Om de overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatste van de woning aan Boveneind 84 teniet te doen, kan een geluidscherm worden geplaatst zoals weergegeven in figuur 9 van Bijlage 1. Het scherm moet minimaal 2 meter hoog zijn. Door deze maatregel wordt het maximaal geluidniveau op de woning Boveneind 84 gereduceerd tot 64 dB(A). Om het maximaal geluidniveau tot 60 dB(A) te reduceren moet het scherm minimaal 3,5 meter hoog worden. Ook op de woningen Boveneind NZ 86 en Boveneind ZZ 47/49 is het maximaal geluidniveau hoger dan 60 dB(A).
Om het maximaal geluidniveau ter plaatste van Boveneind NZ 86 te reduceren tot 60 dB(A), moet een scherm van 2 meter hoog aan de andere kant van de inrit worden geplaatst, zie ook figuur 9 van Bijlage 1. Er zijn geen maatregelen mogelijk om het maximaal geluidniveau op woningen aan Boveneind ZZ te reduceren.
Het plaatsen van een geluidscherm leidt immers tot bereikbaarheidsproblemen van het bedrijf. Op grond van een bestuurlijk afwegingsproces kan het college van burgemeester en wethouders besluiten een hoger maximaal geluidniveau dan 60 dB(A) in de nachtperiode toe te staan, tot maximaal 65 dB(A). Aangetoond moet dan worden dat er geen maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te verlagen. Ook moet aan omwonenden een pakket geluidwerende voorzieningen worden aangeboden om te kunnen voldoen aan een waarde van 45 dB(A) in de nachtperiode.
Vanwege de indirecte hinder bedraagt het equivalent geluidniveau meer dan 40 dB(A) in de nachtperiode. Een geluidbelasting van 48 dB(A) in de nachtperiode is toegestaan, mits aangetoond wordt dat het equivalent geluidniveau in de woning niet hoger is dan 25 dB(A) in de nachtperiode. Dit betekent dat de geluidwering van de woningen minimaal 23 dB(A) dient te bedragen. Dit moet middels berekeningen worden aangetoond.
Geadviseerd wordt om de vertrekkende bestelauto's en vrachtauto's verplicht in westelijke richting te laten rijden. Hierbij passeren ze minder woningen. Daarnaast zijn de woningen langs dit wegvak recent gebouwd, onder het regime van het Bouwbesluit. Op grond van het Bouwbesluit dient de geluidwering van een woning minimaal dB(A) te bedragen.
Eventueel aanvullende geluidwerende voorzieningen aan deze woningen zijn dan beperkt. Wel zal middels een berekening aangetoond dienen te worden dat woningen voldoende geluidwering hebben.
De geluidrapportage is zowel bedoeld voor de ruimtelijke onderbouwing (wegens wijziging milieucategorie) als voor een melding Activiteitenbesluit. Planologisch is er sprake van een goed woon- en leefklimaat. De geluidsrapportage zal in het kader van het Activiteitenbesluit verder worden uitgewerkt en worden voorzien van maatwerkvoorschriften. Het aspect industrielawaai vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de functiewijziging van een niet-agrarisch bedrijf ten behoeve van andere activiteiten.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2014. In onderstaande afbeelding zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (zeer fijnstof) weergegeven voor het peiljaar 2015.
Voor fijn stof PM2,5 geldt een (niet verplichtende) richtwaarde van 25 µg/m3. Op 1 januari 2015 wordt dit een verplichte grenswaarde. Tot 1 januari 2015 mag op grond van bijlage 2 Wet milieubeheer paragraaf 4 voorschrift 4.4 niet getoetst worden op deze grenswaarde ook niet wanneer na deze datum een negatieve invloed is op de luchtkwaliteit. Er geldt een jaargemiddelde grenswaarde PM10 en NO2 van 40 µg/m3.
Om inzicht te geven aan de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij de NSL (Nationaal samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofoxide en fijn stof PM10 in het plangebied respectievelijk 20 µg/m3 en 22µg/m3 bedragen.
Voor wat betreft de verkeersgeneratie, gaat CROW-publicatie 317 er vanuit dat de verkeersproductie voor een arbeidsextensief/ bezoekersextensief bedrijf een ritproductie heeft van 3,9 - 5,7 ritten per etmaal (buitengebied) per 100 m2 bvo. Bij gebruik van de maximale planologische ruimte van 1985 m2 bedrijfsgebouwen en een gemiddelde ritproductie komt dat voor de planlocatie neer op (4,8 x 19,85=)96 ritten / etmaal. Ten opzichte van de autonome situatie met een arbeidsintensief/ bezoekersextensief aannemersbedrijf is er sprake van een afnemende verkeersgeneratie. Een aannemersbedrijf heeft een gemiddelde rittenproductie van 10 ritten per etmaal, zodat de ritproductie (10x19,85)=199 ritten per etmaal bedroeg. Er is derhalve sprake van een aanzienlijke afname van ritten per etmaal.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Met het oog op de ontwikkelingsmogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt, is het in de toekomst mogelijk dat nieuwe ontwikkelingen de mogelijke archeologische sporen in de bodem aantasten. In deze gevallen is archeologisch onderzoek wel verplicht. Op basis van het gemeentelijk archeologie beleid kan onderscheid gemaakt worden in zes zones. Ter plaatse geldt categorie 3 (paars) en categorie 4 (roze). Om juridisch te verankeren dat in de toekomst geen ontwikkelingen plaatsvinden die archeologische sporen aantasten, zijn de dubbelbestemmingen op de plankaart opgenomen. Hier geldt een onderzoek vrijstellingsnorm voor plangebieden kleiner dan respectievelijk 200 en 2500 m2.
Afbeelding: zones archeologie, afkomstig uit gemeentelijk archeologie beleid
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015
Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.
In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer. Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2002)
Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:.
Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaatsen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.
Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en 1000 m2 in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. De projectlocatie grenst aan de zuidzijde aan de Wetering. In de directe nabijheid van het projectgebied is alleen aan de noordzijde oppervlaktewater aanwezig. Het terrein is nagenoeg geheel verhard.
Afbeelding: uitsnede Legger van het waterschap
Langs de Wetering is een waterkering aanwezig. Ter bescherming van de kering zijn in de Legger van het waterschap een waterstaatswerk- en beschermingszone opgenomen (zie onderstaande figuur). Voor handelingen in deze zones gelden verbodsbepalingen uit de Keur.
De waterstaatswerkzone heeft een breedte van 12 meter en de beschermingszone een breedte van 50 meter. De bestaande bedrijfshal staat deels in de beschermingszone.
Afbeelding: waterstaatswerk- en beschermingszone, afkomstig uit de Legger van het waterschap
Er wordt (planologisch) geen nieuwe bebouwing gerealiseerd.
De bestemmingswijziging leidt niet tot een verhardingstoename. Bovendien is het plangebied al reeds verhard. Binnen de beschermingszone geldt een aantal verboden welke ook belemmeringen kunnen hebben voor het gebruik:
Op basis van de bedrijfsactiviteiten leidt dit niet tot belemmeringen.
Het bestaande rioleringsstelsel wordt aangepast waar dit nodig is. Algemeen kan gesteld worden dat de kwaliteit van het afstromende regenwater gelijk blijft.
Er is geen verhardingstoename. De bestaande bedrijfshal ligt in de beschermingszone van de waterkering. Het rioleringsstelsel wordt aangepast aan de nieuwe situatie.
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschaps-elementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.
Natuurbeschermingswet
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.
Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.
Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.
Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is houdt dit in dat, het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument is komen te vervallen (artikel 15a, lid 2 Nbw). Echter, het voormalig beschermd natuurmonument is nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). Concreet betekent houdt dit in dat de status van Natuurmonument, na aanwijzing als Natura 2000-gebied, is komen te vervallen maar de doelstellingen niet.
Op grond van artikel 19j lid 1 hoeft niet te worden getoetst aan de doelstellingen van een (voormalig) beschermd natuurmonument. Er moet echter wel op grond van de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, worden getoetst aan deze doelstellingen. Met andere woorden: er moet zicht zijn op de haalbaarheid van het plan. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is namelijk bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.
Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening. In de Verordening Ruimte (actualisering 2012) van de provincie Zuid-Holland zijn verplichtingen opgenomen voor bescherming van de EHS. Kort gezegd is hier geregeld dat (ruimtelijke) ingrepen in de EHS die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten niet zijn toegestaan, tenzij:
Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Gemeenten moeten het in de verordeningen en beleidsregel vastgelegde beschermingsregime voor de EHS verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan borgen bij het (verlenen van omgevingsvergunningen voor het) afwijken van ruimtelijke regels.
Overigens kan een gebied, naast een onderdeel zijn van de EHS, tegelijkertijd een Natura 2000-gebied zijn. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het beschermingsregime Natura 2000 leidend.
Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De Ffw beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.
Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.
Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en dier-soorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het projectgebied bestaat momenteel uit bebouwde grond. Er bevindt zich op een afstand van circa 1 kilometer een gebied behorende tot de ecologische hoofdstructuur.
Vanwege de grote afstand tot beschermde natuurgebieden en het feit dat het plangebied en het Natura 2000-gebied van elkaar worden gescheiden door wegen, wordt er geen enkele invloed van de ingreep op het Natuurbeschermingswetgebied verwacht. De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.
Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen.
De Flora- en faunawet (Ffwet) is sinds 1 april 2002 van kracht. De wet regelt de bescherming van de in het wild levende planten en dieren in Nederland met het oog op de instandhouding van soorten. Dit betreft soorten die zijn aangemerkt als beschermd op basis van de Flora- en faunawet. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet (art. 75). Op 10 september 2004 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' in werking getreden. In dit besluit zijn de volgende drie categorieën opgenomen:
Ontheffingaanvragen op basis van categorie 1 en 2 worden getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort' (de zogenaamde lichte toets). Ontheffingaanvragen op basis van categorie 3 krijgen te maken met de 'uitgebreide toets'. Dit houdt in dat wordt getoetst op drie criteria, te weten 1) er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang, 2) er is geen alternatief en 3) doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort. Aan alle criteria moet worden voldaan.
Aangezien er op de locatie Boveneind NZ 84b en 84c, Benschop geen ingrepen uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten uitgesloten.
Flora en fauna vormt geen belemmerend aspect voor de voorgenomen ontwikkeling.
Dit bestemmingsplan maakt een andere bedrijfsvoering dan de bestaande situatie mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Het plangebied wordt ontsloten op Boveneind NZ. Voor wat betreft de verkeersgeneratie, gaat CROW-publicatie 317 er vanuit dat de verkeersproductie voor een arbeidsextensief/ bezoekersextensief bedrijf een ritproductie heeft van 3,9 - 5,7 ritten per etmaal (buitengebied) per 100 m2 bvo. Bij gebruik van de maximale planologische ruimte van 1985 m2 bedrijfsgebouwen en een gemiddelde ritproductie komt dat voor de planlocatie neer op (4,8 x 19,85=)96 ritten / etmaal.
De door initiatiefnemer opgegeven ritten komen ongeveer overeen met deze norm. In de ochtend tussen 5.30u en 7.00u komt het buitenpersoneel (28 fte) om vervolgens weer te vertrekken met de (vracht)auto's (17 bestelauto's en 9 vrachtwagens). In de middag tussen 15.30u en 17.30u komen zij veelal teug. Gedurende de dag komt en gaat het kantoorpersoneel (7fte) en verder komen er enkele leveranciers. Daarmee komt de opgegeven ritproductie op ((2x(28+17+9)) + (2x7) + bezoekers) = 122 + bezoekers. Opgemerkt moet worden dat er hierbij van is uitgegaan dat ieder personeelslid met eigen auto komt en vertrekt. Aannemelijk is dat een deel van het personeel met de fiets komt en de ritproductie in werkelijkheid lager ligt.
Ten opzichte van de autonome situatie met een arbeidsintensief/ bezoekersextensief aannemersbedrijf is er sprake van een afnemende verkeersgeneratie. Een aannemersbedrijf heeft een gemiddelde rittenproductie van 10 ritten per etmaal, zodat de ritproductie (10x19,85)=199 ritten per etmaal bedroeg. Er is derhalve sprake van een aanzienlijke afname van ritten per etmaal.
Wel is er sprake van een piek gedurende de ochtend en namiddag.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor de ontwikkeling moet binnen het plangebied gerealiseerd worden.
Bij de realisatie van de bedrijfsvoering in het buitengebied, met een gemiddelde parkeerdruk, dient op basis van CROW-publicatie 317 een parkeernorm van 2,1 parkeerplaats per 100 m2 bvo te worden gehanteerd.
Op basis van deze norm is de totale parkeerbehoefte voor de gewenste activiteiten (2,1 x 19,85)=42 parkeerplaatsen (waarvan 5% bezoekers) exclusief vrachtwagenparkeerplaatsen.
Gegeven de opgave van initiatiefnemer is de parkeerbehoefte op te bouwen uit maximaal 17 parkeerplaatsen voor buitenpersoneel (bestelauto's), 9 parkeerplaatsen voor vrachtauto's, 7 parkeerplaatsen voor kantoorpersoneel en enkele parkeerplaatsen voor bezoekers.
Uitgangspunt in de ontwikkeling is dat alle parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Hiervoor is voldoende ruimte. Zie hiervoor onderstaande afbeelding. Volgens opgave van initiatiefnemer wordt achterop het terrein ruimte gereserveerd voor maximaal 24 vrachtwagen/ bestelauto's met aanhanger, 10 voor bestelwagens zonder aanhanger en 10 voor auto's. Hiermee wordt voldaan aan de parkeerbehoefte van het bedrijf zelf.
onderstaande afbeelding zijn parkeerplaatsen ingetekend voor 9 vrachtwagens, 19 bestelbussen met aanhanger en 42 voor personenauto's. In de praktijk zal voor deze laatsten minder parkeerplaatsen beschikbaar zijn, omdat hier gerekend is met een parkeervaklengte van 4 meter, waar 5,5 meter nodig is. Daardoor is er in principe plaats voor 32 parkeerplaatsen voor personenauto's. Hetgeen ruimschoots voldoet aan de parkeerbehoefte.
Afbeelding: parkeervoorzieningen
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouw categorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. De gemeente Lopik sluit met de initiatiefnemer een overeenkomst af, waarin de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten en het realiseren van geluidwerende maatregelen wordt vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg is kennisgeving gedaan naar verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
Ten behoeve van het overleg zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan toegestuurd naar enkele instanties.
Zienswijzen
Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is artikel 3.8 Wro (in samenhang met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) van toepassing. De kennisgeving van het ontwerpbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is in de Staatscourant geplaatst en heeft tevens via elektronische weg plaatsgevonden. Ook is de kennisgeving toegezonden aan mede overheden die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft 6 weken ter visie gelegen, zodat eenieder in de gelegenheid was om een zienswijze in te dienen. Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 29 juni 2016 t/m 10 augustus 2016 ter visie gelegen. Binnen deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Gedurende deze periode heeft de Provincie Utrecht een zienswijze ingediend. Naar aanleiding hiervan is het ontwerpbestemmingsplan op een aantal punten aangepast. In bijlage 2 is de Nota van beantwoording en ingediende zienswijze opgenomen.
Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld met het handboek. Actuele inzichten ten aanzien van het handboek zijn mede betrokken bij het opstellen van de planregels.
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 13). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15).
De planregels zijn opgedeeld in:
Het bedrijf behoudt haar bedrijfsbestemming. Er is een functieaanduiding opgenomen die specifiek aangeeft dat de bedrijfsactiviteiten die het bedrijf uitvoert, daar mogelijk zijn (milieucategorie 3.1).
Voor de bestemmingsinhoud is aangesloten bij actuele bestemmingsplansystematiek, in casu Kern Lopikerkapel.
De bestaande hallen hebben een specifieke hoogteaanduiding, op de overige delen binnen het bouwvlak mag worden gebouwd tot een maximale bouwhoogte van 9 meter.
Op het bedrijfsperceel zijn naast bedrijfs- en productiehallen, ook kantoorgebouwen aanwezig. Deze zogenaamde ‘bedrijfsgebonden kantoren’ zijn toegestaan tot een maximaal bebouwd oppervlak aan kantoorbebouwing van 1.000 m2 (dus geen b.v.o.’s maar de totale bebouwde oppervlakte van een gebouw waarin de kantoorfunctie wordt uitgeoefend).
Dubbelbestemmingen
De dubbelbestemmingen in het plan waarborgen primair, dus bovenop de onderliggende bestemming(en), belangen van respectievelijk de (mogelijk) aanwezige archeologische waarden (in twee beschermingscategorieën) en de waterkerende functie van de aanwezige waterkering. Grondverstorende werkzaamheden zijn hier alleen toegestaan als de archeologische belangen respectievelijk de belangen van de waterkering dit gedogen.