direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Boveneind NZ 84b en 84c, Benschop
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Klever Boor- en Perstechniek BV is sinds 1994, toen onder de naam Kraanverhuurbedrijf M.J. Klever, actief op het gebied van het leggen van kabels en leidingen, perswerkzaamheden en de verhuur van een kraan met machinist met de daarbij behorende gaaf- en dichtwerkzaamheden.

Vanaf 2001 heeft het bedrijf zich gespecialiseerd op het gebied van horizontaal gestuurd boren, ook wel HDD (Horizontaal Directional Drilling) genoemd. De opdrachtgevers zijn energiebedrijven, waterschappen, aannemingsbedrijven, gemeentes en provincies en particulieren. Deze boringen zijn mogelijk tot 650 meter met een maximale diameter van 1000 millimeter.

De afgelopen jaren heeft het bedrijf zich op verschillende gebieden gecertificeerd. De doelstelling van de onderneming is om voor, tijdens en nadien de kwaliteit en milieuzorg bij de werkzaamheden te waarborgen.

Het kantoor is nu gevestigd aan de Batuwseweg 43 te Lopikerkapel, de werkplaats met opslagterrein aan de 1e Industrieweg 6 te Lopik. Daarbij worden nog op 3 locaties ruimtes gehuurd voor opslag. Door bedrijfsverplaatsing wordt het mogelijk de gehele bedrijfsvoering vanuit 1 locatie uit te oefenen.

De locatie Boveneind NZ 84b te Benschop is sinds 2004 tot 2013 in gebruik geweest bij een aannemingsbedrijf. Het aannemingsbedrijf gebruikte de locatie onder andere voor opslag van materieel. Gedurende de dag was het een komen en gaan van kantoorpersoneel en aan - en afvoer van materieel.

Het bedrijf van Klever Boor- en Perstechniek BV kan gerekend worden tot categorie 3. Het uitvoeren van activiteiten, die behoren tot die categorie, is in strijd met het geldende bestemmingsplan.

Om de vestiging van Klever Boor- en Perstechniek BV ter plaatse van Boveneind NZ 84b te Benschop mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

De locatie is gelegen aan Boveneind Noodzijde met vrijstaande woningen in de omgeving. De percelen naast de planlocatie hebben de bestemming Wonen en Agrarische doeleinden. Direct voor de locatie zal een bug (over de wetering) worden gerealiseerd na de bestemmingswijziging, zodat de bereikbaarheid aanzienlijk zal verbeteren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001_0001.png"

Afbeelding: luchtfoto

1.3 Vigerend bestemmingsplan

In het bestemmingsplan Landelijk Gebied heeft het perceel de bestemming Bedrijfsdoeleinden (B) met de subbestemming "aannemersbedrijf behorende tot categorie 2".

Het Boveneind NZ is volgens de themakaart van genoemd bestemmingsplan aangemerkt als matig ontsloten.

Inzage in het handelsregister van de Kamer van Koophandel wijst uit dat Klever Boor- en Perstechniek B.V. de SBI-code: 4312 (grondverzet) heeft. In de staat van bedrijfsactiviteiten kan dit worden ondergebracht onder de categorie

Bouwnijverheid, verhuur van bouwmachines met bedienend personeel. Dit wordt aangemerkt als categorie 3, indien het bedrijfsoppervlak meer is dan 200 m2. Er is daarom sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan.

Alleen al aan bedrijfsbebouwing mag er op het perceel 1985 m2 gebouwd worden, exclusief de oppervlakte van de woning en het bijgebouw van 50 m2 bij de woning. Het totale oppervlak van het bedrijfsperceel bedraagt 13.710 m2.
Het bedrijf van Klever Boor- en Perstechniek dient dus geschaard te worden onder een categorie 3 bedrijf, waarbij met name verkeer het maatgevende milieuaspect is.

Binnen het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ is in artikel 27 opgenomen welke vervolgfuncties op bouwvlakken passend c.q. toelaatbaar zijn. De categorie ‘grondverzet’ is niet als vervolgfunctie in het bestemmingsplan

opgenomen. Het college van Burgemeester en wethouders is echter bevoegd om vrijstelling te verlenen van de in het

bestemmingsplan opgenomen vervolgfuncties en vervolgfuncties toe te staan in 1 hogere categorie. In dat geval zou de vestiging van Klever kunnen worden toegestaan.

Er kan echter alleen medewerking aan de vestiging van een bedrijf uit de hogere categorie kunnen worden verleend als aangetoond kan worden dat het ruimtelijk effect van dit bedrijf vergelijkbaar is met een bedrijf dat al volgens het bestemmingsplan op dit perceel is toegelaten. Bij het voorliggende plan zal dus aangetoond moeten worden dat het bedrijf van Klever qua ruimtelijke uitstraling vergelijkbaar is met een aannemersbedrijf uit categorie 2 met een bebouwd oppervlak van 1985 m2. Het gaat hierbij vooral om een theoretische vergelijking van hetgeen op basis van het bestemmingsplan mogelijk is. Twee aspecten zijn daarbij vooral van belang namelijk verkeer en geluid.

Verkeer

In de themakaart van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ wordt het perceel aangemerkt als matig ontsloten. Het Boveneind NZ is specifiek bedoeld als ontsluitingsweg voor aanwonenden en vormt verder ook een schakel in de langzaamverkeersroute (met name fietsers) Het bestemmingsplan schrijft voor dat vervolgfuncties uitsluitend zijn toegestaan op bouwvlakken die volgens de themakaart van het bestemmingsplan zijn gelegen binnen goed ontsloten

lintbebouwing. Dit is niet het geval.

Het is echter wel mogelijk om hiervan afwijking te verlenen, indien de ontsluiting – gelet op de aard en de omvang van het gebruik -, de gesteldheid van de weg en de verkeerssituatie- voldoende moet worden geacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001_0002.png" Afbeelding: uitsnede vigerend bestemmingsplan

1.4 Leeswijzer toelichting

In hoofdstuk 2 wordt het plan nader beschreven. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van Rijk, provincie en de gemeente beschreven. De sectorale aspecten en juridische aspecten met betrekking tot de afzonderlijke bestemmingen worden toegelicht in hoofdstuk 4 en 5.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie plangebied

Het plangebied is gelegen in het bebouwingslint Boveneind NZ. Het Boveneind kenmerk zich door dichte bebouwing en afwisselende functies en bestemmingen. Kenmerkend voor dit deel van het lint is de aanwezigheid van een groot aantal niet-agrarische bedrijfsactiviteiten. Het betreffende perceel vormt hierin geen uitzondering. Het perceel heeft een formele en bedrijfsmatige uitstraling. Het perceel herinnert niet aan het oorspronkelijke agrarische karakter van het lint. De gemeente Lopik hecht veel belang aan het behoud en waar mogelijk versterken van de
landschappelijke en natuurlijke waarden in het buitengebied. Doorzichten naar het achterliggende landschap spelen een belangrijke rol bij de beleving van het landelijk gebied in de gemeente. Maar ook in het buitengebied van Lopik is per gebied sprake van onderling verschillende kwaliteiten en waarden. Het perceel is gelegen in een zone welke in het bestemmingsplan “Landelijk gebied” wordt getypeerd als agrarisch gebied, primair agrarisch. In tegenstelling tot andere delen van de gemeente is het behoud en indien mogelijk het versterken van de landschappelijke karakteristiek ondergeschikt aan het bieden van ontwikkelen aan (agrarische) bedrijfsactiviteiten.

De bedrijfsvoering (met name de aan- en afvoerbewegingen van het verkeer) van het voorheen gevestigde bedrijf Van Ieperengroep gaf voorheen veel overlast voor de gebruikers van de weg Boveneind Noordzijde. Het Boveneind NZ is bedoeld als ontsluitingsweg voor aanwonenden, maar vormt ook een schakel in de langzaam verkeersroute (met name fietsers).

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001_0003.png" Afbeelding: streetview

2.2 Toekomstige situatie plangebied

Het bedrijf van Klever Boor- en Perstechniek BV , dat gerekend kan worden tot categorie 3 wil zich vestigen ter plaatse van Boveneind NZ 84b.

Bedrijfsactiviteiten

De initiatiefnemer zal de locatie voornamelijk gebruiken ten behoeve van opslag van materieel. De locatie bestaat uit 4 delen:

  • 1. buitenterrein

Het terrein zal gebruikt worden voor opslag voor diverse stellingen met buislengtes van 12 meter en circa 70 haspels. Verder zal het terrein dienen als parkeerterrein voor het eigen wagenpark (bestaande uit 17 bestelauto's en 9 vrachtwagens).

Tevens zal het kantoorpersoneel parkeren op het terrein.

Er zijn 7 a 10 parkeerplaatsen voor bestelauto's, en achterop het perceel 18 a 24 parkeerplaatsen voor vrachtwagens of bestelauto's met aanhanger.

  • 2. bedrijfsruimte

de ruimte zal worden gebruikt ten behoeve van opslag en een gedeelte zal worden ingericht als werkplaats ten behoeve van eigen materieel (1 fte)

  • 3. kantoorruimte

het kantoor zal worden gebruikt door het eigen personeel (7 fte). Op het buitenterrein zijn 8 autoparkeerplaatsen aanwezig.

  • 4. bedrijfswoning

de woning zal worden bewoond door één personeelslid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001_0004.png"

Afbeelding: activiteiten

Verkeer en parkeren

Het bedrijf van Klever Boor- en Perstechniek BV wordt ontsloten op het Boveneind NZ. Het Boveneind NZ is volgens de themakaart van genoemd bestemmingsplan aangemerkt als matig ontsloten.

De bedrijfsvoering (met name de aan- en afvoerbewegingen van het verkeer) van het bedrijf Van Ieperengroep gaf voorheen al overlast voor de gebruikers van deze weg, Het Boveneind NZ is bedoeld als ontsluitingsweg voor aanwonenden, maar vormt ook een schakel in de langzaam verkeersroute (met name fietsers).


De ontsluiting van met name vrachtverkeer kan enkel via de ruilverkavelingsbrug aan de oostkant en de ruilverkavelingsbrug aan de westzijde.


Het gevolg van deze ontsluiting is, dat over een redelijk grote afstand de weg Boveneind NZ en Dorp NZ bereden dient te worden met vrachtauto's om naar het perceel te komen. Met de realisatie van een ontsluitingsbrug over de wetering recht voor de bedrijfsuitrit en een bestemmingsplanherziening voor een categorie 3 bedrijf heeft de gemeente ingestemd met de vestiging van het bedrijf.

Parkeren zal worden gerealiseerd op eigen erf .

Voor een uitgebreide beschrijving van de aspecten verkeer en parkeren wordt verwezen naar hoofdstuk 4.5 Verkeer en parkeren

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. De SVIR actualiseert het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid als gevolg van nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte.


De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits-Aanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.


In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk ‘concurrerend, bereikbaar en leefbaar&veilig’. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:

  • 1. Concurrerend = Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economisch structuur van Nederland. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
    • a. Nationaal belang 1: een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
    • b. Nationaal belang 2: Ruimte voor het hoofd netwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energie transitie;
    • c. Nationaal belang 3: Ruimte voor het hoofd netwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;
    • d. Nationaal belang 4: Efficiënt gebruik van de ondergrond;
  • 2. Bereikbaar = Het verbeteren, intand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
    • a. Nationaal belang 5: Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor- en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
    • b. Nationaal belang 6: Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor- en vaarweg;
    • c. Nationaal belang 7: Het instand houden van de hoofdnetwerken van weg, spoor- en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen;
  • 3. Leefbaar & veilig = Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn:
    • a. Nationaal belang 8: Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
    • b. Nationaal belang 9: Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwater-voorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;
    • c. Nationaal belang 10: Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
    • d. Nationaal belang 11: Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
    • e. Nationaal belang 12: Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;


De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:

    • a. Nationaal belang 13: Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.


De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.

3.1.1.1 Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie omschakeling van bedrijvigheid mogelijk. Daarmee is de ontwikkeling niet strijdig met het rijksbeleid.

3.1.2 Barro

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, ook wel het Barro genoemd, is op 1 oktober 2012 volledig in werking te treden. Het Barro heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Het Barro is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dit betekent dat het Barro regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich daarbij primair richt tot de gemeenten. Daarnaast kan het Barro aan de gemeenten opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.


De volgende onderwerpen uit het Barro moeten worden vertaald in bestemmingsplannen: (1) Project Mainportontwikkeling Rotterdam, (2) Kustfundament, (3) Grote Rivieren, Waddenzee en Waddengebied, (4) Defensie, (5) Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, (6) Rijksvaarwegen, (7) Hoofdwegen en spoorwegen, (8) Elektriciteitsvoorzieningen, (9) EHS, (10) Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de (11) uitbreidingsruimte van het IJsselmeer.


Met het inwerkingtreding van het Barro heeft er ook een wijziging plaatsgevonden van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de Bro is opgenomen dat gemeenten en provincies verplicht zijn om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' op te nemen, wanneer een zodanig ruimtelijk besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Dit bestemmingsplan is een (gedeeltelijk) ontwikkelingsgericht bestemmingsplan, waardoor rekening gehouden dient te worden met de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

3.1.2.1 Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van andere bedrijvigheid mogelijk binnen bestaande gebouwen. Er zijn geen nationale belangen die direct doorwerken in dit bestemmingsplan. Het Barro vormt daarom geen belemmering voor doorgang van dit plan.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De ”Ladder van duurzame verstedelijking” is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat voor onder andere bestemmingsplannen de treden van de ladder moeten worden doorlopen. Het doel van de Ladder van duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder van duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.


In eerste instantie kan opgemerkt worden, dat de ontwikkeling, die mogelijk gemaakt worden op basis van het voorliggende bestemmingsplan, zich afspeelt in bestaand stedelijk gebied.
Hieronder zal wat dieper ingegaan worden op de “Ladder van Duurzame verstedelijking”.

De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen:

  • 1. Is er een regionale behoefte?
  • 2. Is (een deel van) de regionale behoefte op te vangen binnen het bestaand stedelijk gebied?
  • 3. Zoek een locatie die multimodaal ontsloten is of kan worden voor de resterende regionale behoefte.


Omdat de beoogde ontwikkeling gelegen is in bestaand stedelijk gebied, behoeven uitsluitend de eerste twee stappen doorlopen te worden.

  • 1. Is er een regionale behoefte?

Er is sprake van een behoefte in het kader van een bedrijfsverplaatsing van een bestaand bedrijf voor een bestaande bedrijfslocatie. Er is geen sprake van uitbreiding en derhalve geen stedelijke ontwikkeling.

  • 2. Is (een deel van) de regionale behoefte op te vangen binnen het bestaand stedelijk gebied?

Voorliggende bestemmingsplan beoogt de omzetting van de bedrijfsvoering van een bestaand bedrijf binnen bestaand bebouwd gebied mogelijk te maken.

3.1.3.1 Conclusie

Gesteld kan worden dat er sprake is van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik door een bestaand bedrijf binnen bestaand stedelijk gebied te laten wijzigen van activiteiten zonder uitbreiding. Er zal derhalve geen versnippering plaatsvinden als gevolg van het plan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie

Op 4 februari 2013 heeft Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028 vastgesteld. De nieuwe structuurvisie dient ter vervanging van de Structuurvisie Utrecht 2005-2015.


In de PRS is het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028 beschreven. De provincie geeft aan welke doelstellingen van provinciaal belang worden geacht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe uitvoering wordt gegeven aan dit beleid.

De PRS richt zich op de volgende drie pijlers:

  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.


In het verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestaand stedelijk gebied: op die manier blijven de steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Ten behoeve van de leefbaarheid en bereikbaarheid wil de provincie de verstedelijking zoveel mogelijk koppelen aan haltes en knopen van het openbaar vervoersnetwerk. Voor bedrijventerreinen geldt dat de provincie overaanbod wil voorkomen en herstructurering van bestaande terreinen wil stimuleren. Een belangrijke input voor het beleid voor bedrijventerreinen zijn de regionale convenanten.


Het accent van het provinciaal beleid omtrent bedrijventerreinen ligt bij de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen door de aanpak van private kavels en/of lege delen van terreinen. Door de structureel leegstaande bebouwing en restkavels aan te pakken kan er een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de kwaliteitsverbetering van de Utrechtse bedrijventerreinen.

3.2.1.1 Toetsing en conclusie

Het plangebied betreft een bestaande bedrijfskavel. Hiermee sluit dit plan voor uitbreiding van het bedrijf aan bij het verstedelijkingsbeleid van de provincie dat zich primair richt op ontwikkelingsmogelijkheden binnen het bestaand stedelijk gebied.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Bij de nieuwe structuurvisie hoort ook de herziene versie van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De PRV is gelijktijdig met de PRS vastgesteld en bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van ruimtelijke plannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren. De bepalingen zoals deze zijn opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening hebben met name betrekking op ontwikkelingen in stedelijk gebied of in het landelijk gebied.


Voor bedrijventerreinen geldt dat nieuwe, nog te ontwikkelen locaties voor bedrijventerreinen alleen mogelijk zijn als ze in overeenstemming zijn met een kwalitatief goed regioconvenant. In dat regioconvenant is in ieder geval de toepassing van de duurzame verstedelijkingsladder (voorheen de SER-ladder) verder uitgewerkt zodat er een relatie is tussen de herstructureringsopgave, planning en fasering en het nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein. Het regioconvenant vormt het vertrekpunt voor de op te stellen herstructureringsplan(nen). Voorkomen moet worden dat bedrijventerreinen worden gerealiseerd zonder dat er een plan is voor de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen.

3.2.2.1 Toetsing en conclusie

Er is sprake van inbreiding binnen bestaand stedelijk gebied. Gesteld kan worden dat er sprake is van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik door een bestaand bedrijf binnen bestaand stedelijk gebied te laten voorzien in een functiewijziging zonder uitbreiding. Er zal derhalve geen versnippering plaatsvinden als gevolg van het plan. Hierdoor is er geen strijdigheid met het provinciaal beleid.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionaal convenant bedrijventerreinen Regio Utrecht-West

De gemeenten De Ronde Venen, IJsselstein, Lopik, Montfoort, Oudewater, Stichtse Vecht en Woerden werken samen in regionaal verband, onder de naam Utrecht-West. Het regionale convenant toont het belang van voortdurend een goed onderbouwde afweging te maken tussen rood en groen voor het behoud van economie en natuur op gemeentelijk en regionaal niveau. In dit convenant maken partijen afspraken die bijdragen aan deze afweging. Zo wordt er in de regio sterk ingezet op de herstructurering van verouderde bedrijventerreinen. Herstructurering van oude locaties kan niet los gezien worden van de ontwikkeling van nieuwe locaties. Er is immers voldoende schuifruimte nodig om herstructurering van verouderde terreinen succesvol uit te voeren, waarbij de uitgangspunten van 'inbreiding vóór uitbreiding' en landschappelijke inpassing voorop staan.


Het convenant heeft geen betrekking op bedrijven(terrein) met een omvang als met voorliggende bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt. De ontwikkeling is niet in strijd met het Regionaal convenant bedrijventerrein Regio Utrecht-West.

3.4 Gemeentelijk beleid

De ruimtelijke ambities van de gemeente Lopik ligt voor het grootste deel opgesloten in de ambities van de vastgestelde “Toekomstvisie gemeente Lopik 2030”. In 2010 is de missie als volgt geformuleerd:

De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied”.

Belangrijke ambities uit de Toekomstvisie, met directe raakvlakken met het gemeentelijk ruimtelijk beleid, zijn de “leefbaarheid en duurzaamheid van linten en kernen” en het “versterken van het landelijk gebied”.

De aandacht is dus gericht op behoud en de versterking van de sociaal-economische vitaliteit van het platteland en de leefbaarheid van de dorpskernen. Dit uit zich bijvoorbeeld in de wens tot ruimere toelatingsmogelijkheden voor nieuwe economische dragers in het buitengebied. Op deze manier kan leegstand en verrommeling worden voorkomen en behouden percelen en gebouwen hun toekomstwaarde.

Nieuwe ontwikkelingen zullen getoetst worden aan de geldende beleidsregels. Het plangebied behoort tot het Nationaal Landschap Het Groene Hart, dat cultuurhistorisch zeer waardevol is. De ruimtelijke en vitale kwaliteit wordt beschreven in diverse beleidsstukken zoals LopikMEerwaard, het handboek groene bebouwingslinten in de Utrechtse Waarden "Linten in de Leegte", de recent vastgestelde Nota ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Lopik waarin karakteristieke inrichtingsprincipes beschreven en verbeeld worden, het Landschapsontwikkelingsplan Groene Driehoek met de visie op de ontwikkelingen in het landschap tot aan 2015 en Landerven en Boerenerven” Utrechtse Waarden.

De vestiging van Klever Boor- en Perstechniek BV ter plaatse van Boveneind NZ 84b te Benschop draagt bij aan de sociaal-economische vitaliteit van het platteland. Daarnaast vindt de bedrijfsaanpassing alleen plaats ter plaatse van het bouwperceel waar al bebouwing mocht worden opgericht. Hier staat al de nodige bebouwing, waardoor op dit terrein al geen sprake meer is van waardevolle openheid. De achtergelegen weidegronden blijven open en onbebouwd. Met de zorgvuldige huidige landschappelijke inpassing en de regel dat er geen bebouwing wordt opgericht, worden de belangen van het Nationaal Landschap Het Groene Hart niet onevenredig geschaad.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Wegverkeerslawaai
4.1.1.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.

De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).

Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingswaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).

4.1.1.2 Onderzoek

Er is geen sprake van het toevoegen van geluidsgevoelige objecten in de zin van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek Wet geluidhinder is dan ook niet noodzakelijk.

4.1.1.3 Conclusie

Het aspect geluid wegverkeer vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.1.2 Bodem
4.1.2.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.2.2 Onderzoek

Aangezien geen sprake is van wijziging van het bouwvlak of uitbreiding van gebouwen is verkennend bodemonderzoek voor dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. Er is geen sprake van een gevoeliger functie dan op grond van het geldende bestemmingsplan al was toegelaten.

4.1.2.3 Conclusie

Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.1.3 Externe veiligheid
4.1.3.1 Wettelijk kader

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste (toekomstige) besluiten en regelingen.

4.1.3.2 Besluit Externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom de risicobron. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan de grenswaarde worden voldaan en met de richtwaarde rekening worden gehouden, ongeacht of het een bestaande of een nieuwe situatie betreft. Op basis van het Bevi geldt als oriëntatiewaarde voor het GR:

  • 10-5 voor een ongeval met meer dan 10 dodelijke slachtoffers;
  • 10-7 voor een ongeval met meer dan 100 dodelijke slachtoffers;
  • 10-9 voor een ongeval met meer dan 1.000 dodelijke slachtoffers;
  • enzovoort (een lijn door deze punten bepaalt de norm).


Het Bevi bevat een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR rondom deze inrichtingen.
Ook bedrijven waarop het Bevi niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen. Voor nieuwe situaties geldt voor het PR in principe een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR geldt de hierboven genoemde oriëntatiewaarde.

4.1.3.3 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit)

Bedrijven waar ten hoogste 13 m³ propaan in ten hoogste twee bovengrondse opslagtanks wordt opgeslagen, vallen binnen de werkingssfeer van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Dit besluit geeft aan te houden afstanden tussen de propaantank(s), het vulpunt van de tank(s) en de opstelplaats van de tankwagen en (beperkt) kwetsbare objecten die zijn gelegen buiten de inrichting. Voor de opslag van propaan gelden de volgende veiligheidsafstanden:

  Opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter   Opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter  
Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar   10 meter   15 meter  
Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar   20 meter   25 meter  

4.1.3.4 Basisnet

Per 1 april 2015 is de regelgeving over het Basisnet in werking getreden. Met het Basisnet wordt beoogd een duurzaam evenwicht tussen ruimtelijke ontwikkelingen, vervoer van gevaarlijke stoffen en veiligheid te creëren. Dit gebeurt door alle hoofdvaarwegen, rijkswegen en spoorwegen in te delen in categorieën. Deze categorieën verschillen in de mate waarin er beperkingen gelden voor vervoer en/of ruimtelijke ontwikkelingen. Beperkingen voor het vervoer worden vastgelegd in een gebruiksruimte, beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen in een veiligheidszone.

4.1.3.5 Besluit externe veiligheid transportroutes

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes in werking getreden. In het besluit staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen.

Het Besluit externe veiligheid transportroutes hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute, waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 meter, in de toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

4.1.3.6 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water, maar niet binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;

De provinciale weg N210 is aangewezen als route gevaarlijke stoffen. Uitgangspunt van het landelijk geldende beleid is dat een zone van 200 meter moet worden aangehouden als invloedsgebied. Voor ruimtelijke besluiten binnen de 200 meter is een volledige verantwoording vereist. Daarbij dient de hoogte van het groepsrisico te worden berekend voor alle aanwezige personen binnen het invloedsgebied. Omdat er geen sprake is van een toename van het aantal personen in het plangebied en derhalve ook een toename van het groepsrisico, dient het groepsrisico verder niet te worden verantwoord.

Nadere analyse van externe veiligheidsrisico's als gevolg van risicobedrijven is daarom niet nodig.

4.1.3.7 Conclusie

Gelet op het voorgaande levert het aspect externe veiligheid geen belemmering op voor de realisatie van het bouwplan.

4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
4.1.4.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

4.1.4.2 Onderzoek

Omgevingstype

In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een 'gemengd gebied' een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een gemengd gebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.


Categorie bedrijvigheid

In de Staat van bedrijfsactiviteiten kan het bedrijf van Klever Boor- en Perstechniek geclassificeerd worden in de categorie Bouwnijverheid, verhuur van bouwmachines met bedienend personeel. Dit wordt aangemerkt als categorie 3, indien het bedrijfsoppervlak meer is dan 200 m2.
Alleen al aan bedrijfsbebouwing mag er op het perceel 1985 m2 gebouwd worden, exclusief de oppervlakte van de woning en het bijgebouw van 50 m2 bij de woning. Het totale oppervlak van het bedrijfsperceel bedraagt 13.710 m2.
Het bedrijf van Klever Boor- en Perstechniek dient dus geschaard te worden onder een categorie 3 bedrijf, waarbij met name verkeer het maatgevende milieuaspect is.

De richtafstand voor geluid bedraagt in rustig buitengebied voor deze bedrijfsactiviteiten 50 meter. Gesteld kan worden dat er sprake is van een buitengebied met sterke functiemenging. De richtafstand kan dan met één stap worden teruggebracht naar 30 meter. De indicatieve hindercirkel ligt over bouwvlakken van omliggende woningen. Uit akoestisch onderzoek industrielawaai moet blijken of de in de VNG-brochure genoemde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld en maximaal geluidsniveau ter plaatse van de bouwvlakken niet worden overschreden, ook voor wat betreft de gecumuleerde geluidsbelasting. Daarnaast moet het bedrijf voldoen aan het bepaalde in het Activiteitenbesluit. Voor het bedrijf kunnen eventueel maatwerkvoorschriften worden opgesteld.

In opdracht van Klever Boor/ en Perstechniek B.V. is door Kraaij Akoestisch Adviesbureau een akoestisch onderzoek verricht naar de te verwachten geluidbelasting vanwege de vestiging van het bedrijf aan de Boveneind NZ 84 in Benschop (zie Bijlage 1 akoestisch onderzoek).

4.1.4.3 Conclusie en aanbevelingen

Uit het onderzoek blijkt dat VNG-richtafstanden geldend voor de inrichting over bouwvlakken voor woningen in de omgeving van het plangebied zijn gelegen. Daardoor dient uit akoestisch onderzoek industrielawaai te blijken of de in de VNG-brochure genoemde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld en maximaal geluidsniveau ter plaatse van de bouwvlakken niet worden overschreden, ook voor wat betreft de gecumuleerde geluidsbelasting.

De overschrijding van de geluidrichtlijn c.q. .norm van 40 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en 60 dB(A) voor het maximaal geluidniveau wordt veroorzaakt door vrachtwagens die over de in-/ uitrit rijden.
Om de overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woning aan Boveneind 84 teniet te doen, kan een geluidscherm worden geplaatst zoals weergegeven in figuur 9 van Bijlage 1. Het scherm moet minimaal 2 meter hoog zijn. Door deze maatregel wordt het maximaal geluidniveau op de woning Boveneind 84 gereduceerd tot 64 dB(A). Om het maximaal geluidniveau tot 60 dB(A) te reduceren moet het scherm minimaal 3,5 meter hoog worden. Ook op de woningen Boveneind NZ 86 en Boveneind ZZ 47/49 is het maximaal geluidniveau hoger dan 60 dB(A).

Om het maximaal geluidniveau ter plaatse van Boveneind NZ 86 te reduceren tot 60 dB(A), moet een scherm van 2 meter hoog aan de andere kant van de inrit worden geplaatst, zie ook figuur 9 van Bijlage 1. Er zijn geen maatregelen mogelijk om het maximaal geluidniveau op woningen aan Boveneind ZZ te reduceren.

Het plaatsen van een geluidscherm leidt immers tot bereikbaarheidsproblemen van het bedrijf. Op grond van een bestuurlijk afwegingsproces kan het college van burgemeester en wethouders besluiten een hoger maximaal geluidniveau dan 60 dB(A) in de nachtperiode toe te staan, tot maximaal 65 dB(A). Aangetoond moet dan worden dat er geen maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te verlagen. Ook moet aan omwonenden een pakket geluidwerende voorzieningen worden aangeboden om te kunnen voldoen aan een waarde van 45 dB(A) in de nachtperiode.
Vanwege de indirecte hinder bedraagt het equivalent geluidniveau meer dan 40 dB(A) in de nachtperiode. Een geluidbelasting van 48 dB(A) in de nachtperiode is toegestaan, mits aangetoond wordt dat het equivalent geluidniveau in de woning niet hoger is dan 25 dB(A) in de nachtperiode. Dit betekent dat de geluidwering van de woningen minimaal 23 dB(A) dient te bedragen. Dit moet middels berekeningen worden aangetoond.
Geadviseerd wordt om de vertrekkende bestelauto's en vrachtauto's verplicht in westelijke richting te laten rijden. Hierbij passeren ze minder woningen. Daarnaast zijn de woningen langs dit wegvak recent gebouwd, onder het regime van het Bouwbesluit. Op grond van het Bouwbesluit dient de geluidwering van een woning minimaal 20 dB(A) te bedragen.
Eventueel aanvullende geluidwerende voorzieningen aan deze woningen zijn dan beperkt. Wel zal middels een berekening aangetoond dienen te worden dat woningen voldoende geluidwering hebben.

Op 28 juli 2015 is door De Roever omgevingsadvies een beoordeling geven van de geluidsaspecten, op basis van het akoestisch rapport BP.1516.R01 van 2 juli 2015, zie Bijlage 2 Adviesmemo geluidsaspecten . De geluidrapportage is zowel bedoeld voor de ruimtelijke onderbouwing (wegens wijziging milieucategorie) als voor een melding Activiteitenbesluit. Het advies komt met een aantal zaken die moeten worden aangepast of toegelicht. Planologisch is er sprake van een goed woon- en leefklimaat. De geluidsrapportage zal in het kader van het Activiteitenbesluit verder worden uitgewerkt en worden voorzien van maatwerkvoorschriften. Het aspect industrielawaai vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.1.5 Luchtkwaliteit
4.1.5.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.5.2 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de functiewijziging van een niet-agrarisch bedrijf ten behoeve van andere activiteiten.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2014. In onderstaande afbeelding zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (zeer fijnstof) weergegeven voor het peiljaar 2015.

Voor fijn stof PM2,5 geldt een (niet verplichtende) richtwaarde van 25 µg/m3. Op 1 januari 2015 wordt dit een verplichte grenswaarde. Tot 1 januari 2015 mag op grond van bijlage 2 Wet milieubeheer paragraaf 4 voorschrift 4.4 niet getoetst worden op deze grenswaarde ook niet wanneer na deze datum een negatieve invloed is op de luchtkwaliteit. Er geldt een jaargemiddelde grenswaarde PM10 en NO2 van 40 µg/m3.
Om inzicht te geven aan de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij de NSL (Nationaal samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofoxide en fijn stof PM10 in het plangebied respectievelijk 20 µg/m3 en 22µg/m3 bedragen.

Voor wat betreft de verkeersgeneratie, gaat CROW-publicatie 317 er vanuit dat de verkeersproductie voor een arbeidsextensief/ bezoekersextensief bedrijf een ritproductie heeft van 3,9 - 5,7 ritten per etmaal (buitengebied) per 100 m2 bvo. Bij gebruik van de maximale planologische ruimte van 1985 m2 bedrijfsgebouwen en een gemiddelde ritproductie komt dat voor de planlocatie neer op (4,8 x 19,85=)96 ritten / etmaal. Ten opzichte van de autonome situatie met een arbeidsintensief/ bezoekersextensief aannemersbedrijf is er sprake van een afnemende verkeersgeneratie. Een aannemersbedrijf heeft een gemiddelde rittenproductie van 10 ritten per etmaal, zodat de ritproductie (10x19,85)=199 ritten per etmaal bedroeg. Er is derhalve sprake van een aanzienlijke afname van ritten per etmaal.

4.1.5.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).

Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Wettelijk kader

De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheermaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.

4.2.1.2 Onderzoek

Met het oog op de ontwikkelingsmogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt, is het in de toekomst mogelijk dat nieuwe ontwikkelingen de mogelijke archeologische sporen in de bodem aantasten. In deze gevallen is archeologisch onderzoek wel verplicht. Op basis van het gemeentelijk archeologie beleid kan onderscheid gemaakt worden in zes zones. Ter plaatse geldt categorie 3 (paars) en categorie 4 (roze). Om juridisch te verankeren dat in de toekomst geen ontwikkelingen plaatsvinden die archeologische sporen aantasten, zijn de dubbelbestemmingen op de plankaart opgenomen. Hier geldt een onderzoek vrijstellingsnorm voor plangebieden kleiner dan respectievelijk 200 en 2500 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001_0005.png"

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015

Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.

In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer. Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.

Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2002)

Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:

  • het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.

In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:.

  • Vasthouden, bergen, afvoeren;
  • Voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • Vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • Grondwater als ordenend principe.

Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaatsen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.

Ruimtelijke ontwikkelingen

Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak.  Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en 1000 m2 in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.

4.3.2 Onderzoek

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. De projectlocatie grenst aan de zuidzijde aan de Wetering. In de directe nabijheid van het projectgebied is alleen aan de noordzijde oppervlaktewater aanwezig. Het terrein is nagenoeg geheel verhard.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001_0006.png"

Langs de Wetering is een waterkering aanwezig. Ter bescherming van de kering zijn in de Legger van het waterschap een waterstaatswerk- en beschermingszone opgenomen (zie onderstaande figuur). Voor handelingen in deze zones gelden verbodsbepalingen uit de Keur.

De waterstaatswerkzone heeft een breedte van 12 meter en de beschermingszone een breedte van 50 meter. De bestaande bedrijfshal staat deels in de beschermingszone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001_0007.png"

4.3.2.1 Ontwikkeling

Er wordt (planologisch) geen nieuwe bebouwing gerealiseerd.

4.3.2.2 Toekomstige situatie waterhuishouding

De bestemmingswijziging leidt niet tot een verhardingstoename. Bovendien is het plangebied al reeds verhard. Binnen de beschermingszone geldt een aantal verboden welke ook belemmeringen kunnen hebben voor het gebruik:

  • Afgravingen en seismische onderzoeken te verrichten
  • Werken met een overdruk van 10 bar of hoger te plaatsen en te hebben
  • Explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben


Op basis van de bedrijfsactiviteiten leidt dit niet tot belemmeringen.
Het bestaande rioleringsstelsel wordt aangepast waar dit nodig is. Algemeen kan gesteld worden dat de kwaliteit van het afstromende regenwater gelijk blijft.

4.3.3 Conclusie

Er is geen verhardingstoename. De bestaande bedrijfshal ligt in de beschermingszone van de waterkering. Het rioleringsstelsel wordt aangepast aan de nieuwe situatie.

4.4 Flora en Fauna

4.4.1 Wettelijk kader

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschaps-elementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.

4.4.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurbeschermingswet 
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.

Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.


Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.

Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is houdt dit in dat, het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument is komen te vervallen (artikel 15a, lid 2 Nbw). Echter, het voormalig beschermd natuurmonument is nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). Concreet betekent houdt dit in dat de status van Natuurmonument, na aanwijzing als Natura 2000-gebied, is komen te vervallen maar de doelstellingen niet.


Op grond van artikel 19j lid 1 hoeft niet te worden getoetst aan de doelstellingen van een (voormalig) beschermd natuurmonument. Er moet echter wel op grond van de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, worden getoetst aan deze doelstellingen. Met andere woorden: er moet zicht zijn op de haalbaarheid van het plan. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is namelijk bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.

Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.


Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening. In de Verordening Ruimte (actualisering 2012) van de provincie Zuid-Holland zijn verplichtingen opgenomen voor bescherming van de EHS. Kort gezegd is hier geregeld dat (ruimtelijke) ingrepen in de EHS die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten niet zijn toegestaan, tenzij:

  • Er sprake is van een groot openbaar belang, en;
  • Er geen reële alternatieven zijn, en;
  • De negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt, en;
  • De overblijvende effecten worden gecompenseerd.

Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Gemeenten moeten het in de verordeningen en beleidsregel vastgelegde beschermingsregime voor de EHS verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan borgen bij het (verlenen van omgevingsvergunningen voor het) afwijken van ruimtelijke regels.
Overigens kan een gebied, naast een onderdeel zijn van de EHS, tegelijkertijd een Natura 2000-gebied zijn. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het beschermingsregime Natura 2000 leidend.

4.4.1.2 Soortenbescherming

Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De Ffw beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.

Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.


Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en dier-soorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.

4.4.2 Onderzoek
4.4.2.1 Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het projectgebied bestaat momenteel uit bebouwde grond. Er bevindt zich op een afstand van circa 1 kilometer een gebied behorende tot de ecologische hoofdstructuur.

Vanwege de grote afstand tot beschermde natuurgebieden en het feit dat het plangebied en het Natura 2000-gebied van elkaar worden gescheiden door wegen, wordt er geen enkele invloed van de ingreep op het Natuurbeschermingswetgebied verwacht. De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

4.4.2.2 Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen.

De Flora- en faunawet (Ffwet) is sinds 1 april 2002 van kracht. De wet regelt de bescherming van de in het wild levende planten en dieren in Nederland met het oog op de instandhouding van soorten. Dit betreft soorten die zijn aangemerkt als beschermd op basis van de Flora- en faunawet. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet (art. 75). Op 10 september 2004 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' in werking getreden. In dit besluit zijn de volgende drie categorieën opgenomen:

  • 1. categorie 1: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik of ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor de soorten in deze categorie een vrijstelling voor artikel 8 t/m 12 van de Ffwet. Er hoeft voor deze activiteiten geen ontheffing te worden aangevraagd;
  • 2. categorie 2: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik of ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor de soorten in deze categorie een vrijstelling voor artikel 8 t/m 12 van de Ffwet, mits activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode. Deze gedragscode moet door een sector of ondernemer zelf worden opgesteld en ingediend voor goedkeuring. Is er geen goedgekeurde gedragscode aanwezig, dan dient ontheffing aangevraagd te worden;
  • 3. categorie 3: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor soorten in deze categorie geen vrijstelling. Ook niet op basis van een gedragscode. Hiervoor is een ontheffing nodig.

Ontheffingaanvragen op basis van categorie 1 en 2 worden getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort' (de zogenaamde lichte toets). Ontheffingaanvragen op basis van categorie 3 krijgen te maken met de 'uitgebreide toets'. Dit houdt in dat wordt getoetst op drie criteria, te weten 1) er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang, 2) er is geen alternatief en 3) doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort. Aan alle criteria moet worden voldaan.

Aangezien er op de locatie Boveneind NZ 84b en 84c, Benschop geen ingrepen uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten uitgesloten.

4.4.3 Conclusie

Flora en fauna vormt geen belemmerend aspect voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5 Verkeer en parkeren

4.5.1 Onderzoek

Dit bestemmingsplan maakt een andere bedrijfsvoering dan de bestaande situatie mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1.1 Verkeersbewegingen

Het plangebied wordt ontsloten op Boveneind NZ. Voor wat betreft de verkeersgeneratie, gaat CROW-publicatie 317 er vanuit dat de verkeersproductie voor een arbeidsextensief/ bezoekersextensief bedrijf een ritproductie heeft van 3,9 - 5,7 ritten per etmaal (buitengebied) per 100 m2 bvo. Bij gebruik van de maximale planologische ruimte van 1985 m2 bedrijfsgebouwen en een gemiddelde ritproductie komt dat voor de planlocatie neer op (4,8 x 19,85=)96 ritten / etmaal.

De door initiatiefnemer opgegeven ritten komen ongeveer overeen met deze norm. In de ochtend tussen 5.30u en 7.00u komt het buitenpersoneel (28 fte) om vervolgens weer te vertrekken met de (vracht)auto's (17 bestelauto's en 9 vrachtwagens). In de middag tussen 15.30u en 17.30u komen zij veelal teug. Gedurende de dag komt en gaat het kantoorpersoneel (7fte) en verder komen er enkele leveranciers. Daarmee komt de opgegeven ritproductie op ((2x(28+17+9)) + (2x7) + bezoekers) = 122 + bezoekers. Opgemerkt moet worden dat er hierbij van is uitgegaan dat ieder personeelslid met eigen auto komt en vertrekt. Aannemelijk is dat een deel van het personeel met de fiets komt en de ritproductie in werkelijkheid lager ligt.

Ten opzichte van de autonome situatie met een arbeidsintensief/ bezoekersextensief aannemersbedrijf is er sprake van een afnemende verkeersgeneratie. Een aannemersbedrijf heeft een gemiddelde rittenproductie van 10 ritten per etmaal, zodat de ritproductie (10x19,85)=199 ritten per etmaal bedroeg. Er is derhalve sprake van een aanzienlijke afname van ritten per etmaal.

Wel is er sprake van een piek gedurende de ochtend en namiddag.

Het Boveneind NZ is bedoeld als ontsluitingsweg voor aanwonenden, maar vormt ook een schakel in de langzaam verkeersroute (met name fietsers). Het Boveneind NZ is volgens de themakaart van het bestemmingsplan aangemerkt als matig ontsloten.

De ontsluiting van met name vrachtverkeer kan enkel via de ruilverkavelingsbrug tegenover Boveneind NZ 56 aan de oostkant en de ruilverkavelingsbrug tegenover Dorp 122 aan de westzijde.

Het gevolg van deze ontsluiting is, dat over een redelijk grote afstand de weg Boveneind NZ en Dorp NZ bereden dient te worden met vrachtauto's om naar het perceel te komen. Met de realisatie van een ontsluitingsbrug over de wetering recht voor de bedrijfsuitrit en een bestemmingsplanherziening voor een categorie 3 bedrijf wordt de ontsluiting van zowel het bedrijf als van de bereikbaarheid van het gebied voor bewoners en bezoekers sterk verbeterd.

4.5.1.2 Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor de ontwikkeling moet binnen het plangebied gerealiseerd worden.

Bij de realisatie van de bedrijfsvoering in het buitengebied, met een gemiddelde parkeerdruk, dient op basis van CROW-publicatie 317 een parkeernorm van 2,1 parkeerplaats per 100 m2 bvo te worden gehanteerd.

Op basis van deze norm is de totale parkeerbehoefte voor de gewenste activiteiten (2,1 x 19,85)=42 parkeerplaatsen (waarvan 5% bezoekers) exclusief vrachtwagenparkeerplaatsen.

Gegeven de opgave van initiatiefnemer is de parkeerbehoefte op te bouwen uit maximaal 17 parkeerplaatsen voor buitenpersoneel (bestelauto's), 9 parkeerplaatsen voor vrachtauto's, 7 parkeerplaatsen voor kantoorpersoneel en enkele parkeerplaatsen voor bezoekers.

Uitgangspunt in de ontwikkeling is dat alle parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Hiervoor is voldoende ruimte. Zie hiervoor onderstaande afbeelding. Volgens opgave van initiatiefnemer wordt achterop het terrein ruimte gereserveerd voor maximaal 24 vrachtwagen/ bestelauto's met aanhanger, 10 voor bestelwagens zonder aanhanger en 10 voor auto's. Hiermee wordt voldaan aan de parkeerbehoefte van het bedrijf zelf.

onderstaande afbeelding zijn parkeerplaatsen ingetekend voor 9 vrachtwagens, 19 bestelbussen met aanhanger en 42 voor personenauto's. In de praktijk zal voor deze laatsten minder parkeerplaatsen beschikbaar zijn, omdat hier gerekend is met een parkeervaklengte van 4 meter, waar 5,5 meter nodig is. Daardoor is er in principe plaats voor 32 parkeerplaatsen voor personenauto's. Hetgeen ruimschoots voldoet aan de parkeerbehoefte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01BoveneindNZ84bc-C001_0008.jpg"

Afbeelding: parkeervoorzieningen

4.5.2 Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

 

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.


Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

5.1.1 beoordeling

Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. De gemeente Lopik sluit met de initiatiefnemer een overeenkomst af, waarin de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten en het realiseren van geluidwerende maatregelen wordt vastgelegd.

5.1.2 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.


Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In deze paragraaf zal verslag worden gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.

Zienswijzen

Het ontwerp-bestemmingsplan wordt 6 weken ter visie gelegd, zodat eenieder in de gelegenheid is om een zienswijze in te dienen. Eventuele zienswijzen zullen worden betrokken in het planproces.

 

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Plansystematiek

Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld met het handboek. Actuele inzichten ten aanzien van het handboek zijn mede betrokken bij het opstellen van de planregels
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 13). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15).

De planregels zijn opgedeeld in:

  • 1. de bestemmingsomschrijving: waarvoor mogen de gebouwen en gronden worden gebruikt;
  • 2. bouwregels: een beschrijving van de toelaatbare bouwwerken;
  • 3. specifieke gebruiksregels: verbod op bepaald gebruik van gronden en
  • 4. het afwijken van de gebruiksregels.

6.2 Bestemmingen

Bedrijf

Het bedrijf behoudt haar bedrijfsbestemming. Er is een functieaanduiding opgenomen die specifiek aangeeft dat de bedrijfsactiviteiten die het bedrijf uitvoert, daar mogelijk zijn (milieucategorie 3.1).

Voor de bestemmingsinhoud is aangesloten bij actuele bestemmingsplansystematiek, in casu Kern Lopikerkapel.
De bestaande hallen hebben een specifieke hoogteaanduiding, op de overige delen binnen het bouwvlak mag worden gebouwd tot een maximale bouwhoogte van 9 meter.

Op het bedrijfsperceel zijn naast bedrijfs- en productiehallen, ook kantoorgebouwen aanwezig. Deze zogenaamde ‘bedrijfsgebonden kantoren’ zijn toegestaan tot een maximaal bebouwd oppervlak aan kantoorbebouwing van 1.000 m2 (dus geen b.v.o.’s maar de totale bebouwde oppervlakte van een gebouw waarin de kantoorfunctie wordt uitgeoefend).

Dubbelbestemmingen

  • Waarde - Archeologie 3, 4
  • Waterstaat - Waterkering

De dubbelbestemmingen in het plan waarborgen primair, dus bovenop de onderliggende bestemming(en), belangen van respectievelijk de (mogelijk) aanwezige archeologische waarden (in twee beschermingscategorieën) en de waterkerende functie van de aanwezige waterkering. Grondverstorende werkzaamheden zijn hier alleen toegestaan als de archeologische belangen respectievelijk de belangen van de waterkering dit gedogen.