Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Wijzigingsplan Boveneind Zuidzijde 25, Benschop
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0331.01Boveneindzz25-WP01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding voor het wijzigingsplan
Aan de Boveneind Zuidzijde 25 te Benschop is een veehouderijbedrijf gelegen. Op 11 augustus 2011 heeft de gemeente Lopik een vergunning verleend voor het oprichten van een loods op dit perceel. Daarnaast is op 14 september 2013 een vergunning verleend voor de achterwaartse uitbreiding van de stal. Beide ontwikkelingen waren mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Voorliggend wijzigingsplan heeft dan ook geen betrekking op deze ontwikkelingen.  
 
De bedrijfsvoerder wil de reeds eerder vergunde, maar nog niet gebouwde, loods verplaatsen van de westkant van het perceel naar de oostkant. Daarnaast wil hij deze loods achterwaarts uitbreiden ten behoeve van sleufsilo's. Voor de verplaatsing van de loods en de achterwaartse uitbreiding ten behoeve van sleufsilo's is het vergroten van het agrarisch bouwvlak noodzakelijk. 
 
Voor het plangebied geldt het planologische regime van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. Bij een overschrijding van het bouwblok is in het bestemmingsplan een vrijstelling van 500 m² opgenomen. De verruiming van het bouwblok bedraagt echter meer dan 500 m². De gemeente Lopik heeft te kennen gegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de vergroting van het bouwvlak tot 1,5 ha, ten behoeve van de verplaatsing van de loods en de achterwaartse uitbreiding ten behoeve van sleufsilo's, door middel van het opstellen van een wijzigingsplan. De wijzigingsprocedure wordt mogelijk gemaakt op basis van de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
 
 
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan het woonlint van het Boveneind Zuidzijde ten oosten van de kern Benschop, gemeente Lopik. Het Boveneind Zuidzijde ligt ten noorden van de locatie en vormt een bebouwingslint van agrarische bedrijven, agrarisch verwante en andere bedrijven en burgerwoningen. Ten zuiden van het plangebied is agrarisch grasland gelegen. In het westen grenst het plangebied aan burgerwoningen (nummer 27 en 27a).
De initiatiefnemers hebben enige tijd terug gronden gekocht van het naastgelegen agrarisch bedrijf, Boveneind Zuidzijde 23, waardoor een zijdelingse uitbreiding van het bouwvlak in oostelijke richting mogelijk is geworden.  Dit agrarisch bedrijf heeft aan de voorzijde, direct grenzend aan de weg, al een bouwvlak. Tot op heden is daar echter niet gebouwd omdat dat bedrijf daar altijd de sleufsilo’s gesitueerd heeft.
Onderstaande luchtfoto toont de ligging van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied, de uitbreiding van de stal en de vergunde loods zijn niet op de luchtfoto te zien (bron: Google Maps)
  
1.3 Verantwoording procedure wijzigingsplan
Binnen het geldende bestemmingsplan heeft het college van Burgemeester en wethouders de bevoegdheid om, met toepassing van artikel 11 WRO (tegenwoordig artikel 3.6 lid 1 onder a Wro), het opgenomen bouwvlak te vergroten met inachtneming van de gestelde voorwaarden. Het wijzigingsplan zal voorzien in een verruiming van het bouwblok tot 1,5 hectare.
 
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, planregels en een verbeelding.

Toelichting
 
De toelichting is opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
De in dit wijzigingsplan voorgenomen activiteiten zijn onderworpen aan een beoordeling ingevolge het Besluit milieueffectrapportage artikel 7.4 van de Wet milieubeheer. 

Verbeelding
 
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.  

Planregels
 
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.  
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de procedure omschreven, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
  
2 Het initiatief
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt strikt ingezoomd op het beoogde initiatief.
 
2.1 Huidige situatie
De betreffende grondgebonden veehouderij is gelegen op het perceel Boveneind Zuidzijde 25 te Benschop. Benschop is een kern gelegen in het Groene Hart van Nederland, die naast een kleine woonkern voornamelijk bestaat uit lintbebouwing. Binnen het oorspronkelijke lint zijn verschillende functies aanwezig. Burgerwoningen, agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven wisselen elkaar af.
 
Op het perceel Boveneind Zuidzijde 25 is een agrarisch bedrijf gevestigd in de vorm van een melkveehouderij. Op het terrein zijn momenteel een bedrijfswoning, een berging, een jongveestal en een melkveestal aanwezig. In de huidige situatie heeft het bouwvlak een omvang van circa 1,3 hectare. 
 
Foto vooraanzicht van Boveneind Zuidzijde 25, rechts nummer 27 (bron Google Streetview)
 
Foto vooraanzicht van Boveneind Zuidzijde 25 ter hoogte van nieuwe inrit (bron Google Streetview)
2.2 Toekomstige situatie
Het plan van de initiatiefnemer voorziet in de verplaatsing van de reeds eerder vergunde loods van de westkant naar de oostzijde van het bouwvlak. Daartoe dient het bestaande bouwvlak, zoals vastgelegd in het geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” gewijzigd en vergroot te worden tot 1,5 hectare. De uitbreidingsrichting, met name die in oostelijke richting is in het belang van een toekomstbestendige en duurzame ontwikkeling van het bedrijf. De nieuwe situatie maakt het mogelijk een nieuwe inrit aan de oostzijde te realiseren waarmee er een logischere route ontstaat en de verkeerbewegingen minder hinderlijk zijn voor de nabijgelegen woningen. Daarnaast maakt de gewijzigde situering van de reeds vergunde loods het mogelijk deze op termijn te gaan gebruiken als voerkeuken. Door in deze fase al rekening te houden met de toekomstige bedrijfsontwikkeling wordt de bedrijfsvoering voorzien van een passende planologische regeling welke ook rekening houdt met toekomstige ontwikkelingen binnen het bedrijf.
 
Onderstaand wordt de toekomstige plattegrond van het plangebied weergegeven. De reeds vergunde uitbreiding van de stal en de locatie van de nieuwe stal zijn op de volgende afbeelding in het donkerrood/bruin weergegeven. Na de bouw van de reeds vergunde uitbreiding van de stal zullen er op het bedrijf 200 stuks melkvee en 140 stuks jongvee worden gehuisvest.
 
Plattegrond toekomstig bouwvlak
 
De functie van het perceel blijft onveranderd, een grondgebonden melkveebedrijf. De vergroting van het bouwvlak moet bijdragen aan een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Hierover heeft de Abc-commissie een positief advies uitgebracht. In overleg met de gemeente Lopik is een plan opgesteld voor landschappelijke inpassing. Dit inpassingsplan is als bijlage opgenomen bij dit wijzigingsplan. Middels een overeenkomst is de daadwerkelijke aanleg geborgd.   
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 22 november 2011 heeft de Tweede kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Ruimte heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
 
De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:
  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.
Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking.
 
Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
3.1.2 Barro
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is op 30 december 2011 in werking getreden. De ministeriële regeling die bij dit besluit treedt tegelijkertijd in werking.
   
3.1.3 Planspecifiek
Het rijksbeleid heeft geen invloed op onderliggende plan.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Structuurvisie 2013-2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is.
 
De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) die tegelijk met de PRS is opgesteld.
De PRS is een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van de Wro heeft de PRS alleen een zelfbindende werking. Het is bindend voor de provincie, niet voor andere partijen. De PRV zorgt voor doorwerking van het beleid en is bindend voor de gemeenten.
 
3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening (2013)
De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.
De PRV geeft soms harde ruimtelijke grenzen aan. Soms wordt volstaan met de verplichting om een ruimtelijke keuze voor een bepaald beleidsaspect goed te onderbouwen. Daarnaast bevat de PRV ook regels die voortvloeien uit de AMvB Ruimte, zoals voor de bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur.
 
  
3.2.3 Planspecifiek
De PRV schrijft in principe als maximale oppervlaktemaat voor agrarische bouwvlakken 1,5 hectare voor. Uitbreiding tot maximaal 2,5 hectare voor grondgebonden veehouderijen is volgens de nieuwe PRV in twee gevallen mogelijk. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding tot 1,5 ha en is daarmee in overeenstemming met het provinciale beleid. Er hoeft geen gebruik gemaakt te worden van een uitzonderingsclausule.
 
De voorwaarden zoals die gesteld worden in de PRV zijn echter niet van toepassing op voorliggend plan omdat dit een wijzigingsplan betreft dat binnen de regels van het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" valt. In dit geval is de 'eerbiedigende werking' van kracht: de PRV heeft alleen betrekking op nieuwe ruimtelijke plannen die worden vastgesteld na de inwerkingtreding van de PRV. Het bestemmingsplan “Landelijk gebied” is echter eerder vastgesteld. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de PRV blijft derhalve van toepassing op voorliggende ontwikkeling. Verwezen wordt daarom naar de wijzigingsbevoegdheid waaraan getoetst wordt in paragraaf 3.4.2. 
         
Het plan is in lijn met de provinciale regels.

3.2.4 Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen
De provincie Utrecht heeft een kwaliteitsgids vastgesteld waarin de kwaliteiten van verschillende Utrechtse landschappen zijn vastgelegd in afzonderlijke katernen. Voor de onderhavige locatie is het katern Groene Hart relevant. In dit katern is de historische ontwikkeling van het landschap beschreven, alsook de kernkwaliteiten van het gebied: de openheid van het veenweidelandschap in combinatie met de bebouwingslinten langs de dijk.
Voor dit gebied staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typenlandschap centraal. Daarbij worden de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden en versterken. De focus ligt op het behouden, benutten en versterken van de contrasten tussen: openheid en intimiteit, rust en reuring en oude en nieuwe overgangen.
3.3 Regionaal beleid
Landschapsontwikkelingsplan (LOP)
 
De gemeenten Montfoort, Oudewater en Lopik hebben gezamenlijk in 2005 een landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. Het plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende tien jaar. Het plangebied van het LOP betreft het buitengebied van de drie gemeenten. Het geeft inzicht in de mogelijkheden en keuzen voor de landschapsontwikkeling in het buitengebied voor de komende circa 30 jaar. Het LOP zorgt voor een doorvertaling van het beleid van het rijk, de provincie en andere overheden en organisatie naar het lokale niveau.

Voorop staat het behouden en de ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap. Hierbij geldt de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Daarbij is er eveneens de behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen.Het belangrijkste te verwezenlijken doel vormt de daadwerkelijke uitvoering van het opgestelde LOP en een actieve landschapscoördinator in alle drie de gemeenten.”
 
Planspecifiek
In overeenstemming met artikel 24 lid 6 onder e en artikel 29 van het geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” zullen gemeente en initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsplan opstellen. Het beplantingsplan zal worden opgesteld in overleg met de landschapscoördinator en worden getoetst aan het LOP. De uitvoering en beheer van het beplantingsplan worden vastgelegd in een overeenkomst.
Het gehele beplantingsplan dient uitgevoerd te zijn in het eerste plantseizoen na gereedkoming van de agrarische bedrijfsbebouwing, welke mede mogelijk gemaakt wordt door de bepalingen uit het voorliggende wijzigingsplan.  
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Algemeen
De gemeente Lopik hecht veel belang aan het behoud en waar mogelijk versterken van de landschappelijke en natuurlijke waarden in het buitengebied. Doorzichten naar het achterliggende landschap spelen een belangrijke rol bij de beleving van het landelijk gebied. Maar ook in het buitengebied van Lopik is per gebied sprake van onderling verschillende kwaliteiten en waarden. Deze gebieden hebben elk hun eigen toekomstperspectief en beleidsuitgangspunten.
Het plangebied ligt binnen het geldende bestemmingsplan in zone 2, gekenmerkt als “primair agrarisch gebied, grootschalig”. In tegenstelling tot zone 1, “agrarisch gebied met landschappelijke openheid” is het beleid in dit gebied niet primair gericht op het streven naar landschappelijke openheid en het behoud van aan openheid gebonden natuurwaarden. In de zone waar het plangebied deel van uit maakt is het beleid vooral gericht op de ontwikkeling van agrarische activiteiten en nevenfuncties bij agrarische bedrijven.
Beleidsmatig heeft de gemeente Lopik daarmee de afweging gemaakt om in deze zone de ontwikkeling van agrarische bedrijfsactiviteiten voorop te stellen. Deze afweging sluit aan bij het geldend provinciaal ruimtelijk beleid. In het provinciaal beleid, beaamt de Provincie Utrecht, dat de grondgebonden landbouw in de vorm van melkveehouderij één de steunpilaren van het agrarisch gebied vormt. De Provincie Utrecht wil de agrarische ondernemers in de toekomst blijven ondersteunen door groeiruimte te bieden met beleid dat gericht is op groei met bijbehorende randvoorwaarden en verbreding. De maximale bouwperceelgrootte is (opnieuw) vastgesteld op 1,5
hectare. Dit maximum is bepaald op basis van de huidige landbouwstructuur, de economische omvang van de landbouw, het Utrechts landschap, het milieu en het voorkomen van te omvangrijke stallen. Voor het grootste gedeelte van de Utrechtse landbouwbedrijven is dit maximum voldoende voor een toekomstbestendige bedrijfsvoering.
Het ruimtelijk beleid is gericht op het realiseren van ruime ontwikkelingsmogelijkheden voor grondgebonden landbouw. Dat betekent niet dat de gemeente Lopik daarbij geen oog heeft voor het behoud van doorzichten en het versterken van de bestaande karakteristiek in dit deel van de buitengebied. Bij dit plan spelen de bestaande rechten wel een belangrijke rol bij de ruimtelijke afweging. De initiatiefnemers hebben gronden gekocht van het agrarisch bedrijf op het perceel Boveneind ZZ 23 waardoor een zijdelingse uitbreiding van het bouwvlak in oostelijke richting mogelijk is geworden. Het agrarisch bedrijf op het perceel Boveneind ZZ 23 heeft aan de voorzijde, direct grenzend aan de weg, al een bouwvlak. Op grond van het bestemmingsplan kan het bestaande doorzicht, dat nu wordt dichtgezet door de nieuwe loods van de initietiafnemer, dus al bebouwd worden. Tot op heden is daar echter geen gebruik van gemaakt omdat dat bedrijf daar altijd de sleufsilo’s gesitueerd heeft.
In het verleden is diverse malen medewerking verleend aan een beperkte zijdelingse overschrijding van een agrarisch bouwvlak. In die situaties bleef de oorspronkelijke verkavelingsstructuur en het karakter van het open landschap voldoende gewaarborgd. Gelet op de huidige bouwmogelijkheden in het geldende bestemmingsplan zal dit bouwplan niet leiden tot onevenredige aantasting van de ruimtelijke kwaliteit en de beleving van landschappelijke karakteristiek.

3.4.2 Toekomstvisie Lopik 2030
De Toekomstvisie Lopik 2030 moet richting geven aan diverse strategische discussies en opgaven. De gemeente Lopik ziet externe ontwikkelingen op zich af komen, die gevolgen hebben voor de doelstellingen van de gemeente.
 
Kijkend naar het Lopik anno 2010, de trends en de ontwikkelingen die op de gemeente afkomen en de wens tot behoud en verdere versterking van de Lopikse kwaliteiten, is de volgende missie voor de gemeente Lopik 2030 geformuleerd:
 
De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied.
 
Om de missie verder te concretiseren en richting te geven aan de kansen en kwaliteiten zijn vier ambities voor de toekomst opgesteld.
  1. Landelijk gebied versterken en ontsluiten
  2. Levendige linten
  3. Ondernemend Lopik in MKB en ZZP
  4. Vitale schakel in de Lopikerwaard  
Planspecifiek
 In de toekomstvisie zijn de ambities in zijn algemeenheid beschreven. Hierbij zijn geen concrete uitspraken gekoppeld aan de beoogde ontwikkeling voor de uitbreiding van het agrarisch bedrijf. De vitaliteit van het landelijk gebied wordt versterkt en er wordt een landschappelijke inpassing voorgesteld.  

3.4.3 Geldend bestemmingsplan
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Dat plan is vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007 en goedgekeurd door G.S. op 24 juni 2009. De 1ste herziening bevat uitsluitend voorschriften met betrekking tot de bestemming woondoeleinden en heeft daarmee geen werking op voorliggend plan. Voorts geldt het bestemmingsplan "2de herziening Landelijk Gebied" welke is vastgesteld op 28 juni 2010. Voor deze locatie is de plankaart uit de 2de herziening niet van belang.
 
Volgens het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de enkelbestemming Agrarische doeleinden, waarbinnen op de locatie een grondgebonden veehouderij is toegestaan. Binnen het bestaande bouwvlak is het mogelijk om bedrijfsbebouwing op te richten. Voorts is een bedrijfswoning toegestaan.
Op gebiedsniveau heeft het bestemmingsplan de bestemming “Primair agrarisch gebied grootschalig (zone 2)"
 
Onderstaande afbeelding is afkomstig van het geldende bestemmingsplan.
 
 
Uitbreiding van agrarische bouwvlakken zoals in het voorliggende plan is via een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 24 van het geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” en past daarmee binnen de uitgangspunten van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. 
 
Wijzigingsbevoegheid
Het plangebied is gelegen binnen het geldende planologisch regime van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'.
In artikel 24, lid 6 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In het betreffende artikel is aangegeven dat
burgemeester en wethouders bevoegd zijn om, met toepassing van artikel 11 WRO (tegenwoordig artikel
3.6.1 Wro), het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak te verleggen met inachtneming van de volgende bepalingen:
  1. van de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend gebruik mag worden gemaakt, indien de vergro­ting van het bouwvlak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of ontwikkeling noodzakelijk is;
  2. een verzoek om toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ter toetsing voorgelegd aan de agrarisch deskundige omtrent de vraag of aan het gestelde onder a van dit voor­schrift wordt voldaan;
  3. het bouwvlak mag worden vergroot tot een maximum van 1,5 ha, tenzij vanwege milieu­voorschrif­ten of regelgeving met betrekking tot dierenwelzijn een groter oppervlak noodza­kelijk is;
  4. de vergroting van bouwvlakken dient in beginsel plaats te vinden aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak. Indien dit niet mogelijk is, wordt het verzoek ter toetsing voorge­legd aan de agrarisch deskundige, omtrent de vraag of een andere uitbreidingsrichting vanuit bedrijfsmatige, milieu- of dieren­welzijnoverwegingen noodzakelijk is;
  5. wat betreft het vergroten van bouwvlakken waarvoor vrijstelling ten behoeve van om­scha­keling naar intensieve veehouderij is verleend, wordt verwezen naar het bepaalde hierom­trent in voorschrift 4;
  6. de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet mag worden beperkt;
Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om het verleggen van het bouwvlak toe te staan dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 24, lid 6 van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. In onderstaande wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
  1. In onderhavig plan zal de bouwvlakvergroting worden gebruikt om de noodzakelijke groei van het melkveehouderijbedrijf mogelijk te maken. De omvang van de huidige bedrijfsbebouwing en het huidige bouwvlak is in de huidige situatie ontoereikend om een doelmatige agrarische bedrijfsvoering voort te zetten en de gewenste ontwikkeling te bewerkstelligen;
  2. De Abc heeft op 12 december 2012 een positief advies uitgebracht. Dit advies is als bijlage opgenomen bij dit wijzigingsplan.
  3. Het bouwvlak wordt vergroot tot 1,5 hectare. De richting van de bouwvlakuitbreiding is ingegeven door milieuvoorschriften met betrekking tot geur: het bouwvlak wordt uitgebreid van omliggende burgerwoningen af.
  4. De vergroting van het bouwvlak vindt plaats aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak. Echter door de bouw van de nieuwe loods zal ook de oostgrens van het bouwvlak moeten worden verlegd;
  5. In onderhavig geval betreft het geen omschakeling naar een intensieve veehouderij. Toetsing aan voorschrift 4 van de geldende voorschriften is derhalve niet noodzakelijk;
  6. Door de uitbreiding van het bouwvlak en realisatie van de nieuwe inrit aan de zijde van Boveneind ZZ 23 zal de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet worden beperkt. In hoofdstuk 4 van voorliggende toelichting zal worden onderbouwd op welke wijze aan deze voorwaarde wordt voldaan. De uitvoerbaarheid van het plan zal per milieutechnische aspect worden toegelicht.
    
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
  
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Onderzoek naar de bodemkwaliteit is niet nodig omdat het, gelet op de huidige functie van de betrokken grond,  aannemelijk is dat deze bodem geschikt is voor de nieuwe functie (ook agrarisch). Voorliggend wijzigingsplan maakt geen functionele verandering mogelijk. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor bouwen dient te zijner tijd wel een bodemonderzoek ingezonden te worden waaruit de bodemgeschiktheid blijkt.
 
4.1.2 Lucht
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Planspecifiek
De vergroting van het bouwvlak is van dien aard dat voorliggende planherziening vrijwel geen extra verkeer zal trekken ten opzichte van de huidige situatie. In onderhavig geval is er ook geen sprake van een gevoelige bestemming.
De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Het plangebied ligt immers niet in de nabijheid van autosnelwegen of wegen met een zeer hoge intensiteit. Daarom kan worden aangenomen dat de fijnstofconcentratie voldoende laag is om in een gezond leefklimaat te voorzien. Daarnaast kan gezien de geringe omvang, het project gezien worden als een NIBM-project. Vanuit het aspect luchtkwaliteit bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
     
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    - verzorgingstehuizen;
    - psychiatrische inrichtingen;
    - medisch centra;
    - poliklinieken;
    - medische kleuterdagverblijven.
Planspecifiek
Onderhavig plan voorziet in de bouw van een loods. Voor het Boveneind zuidzijde geldt een snelheidsregime van 60 km/uur en een onderzoekszone van 250 meter aan weerszijde van de weg, de nieuwe loods is in deze zone gelegen. Een loods wordt volgens de Wgh niet als geluidsgevoelige bestemming beschouwd. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar de gevelbelasting afkomstig van het wegverkeer op het Boveneind Zuidzijde is niet noodzakelijk.
 
Ten behoeve van de uitbreiding zal er aan de zijde van Boveneinde Zuidzijde 23 een nieuwe inrit worden gerealiseerd. Gezien de ligging van de nieuwe inrit aan de zijde van een ander agrarisch bedrijf (op nummer 23) is het niet aannemelijk dat omliggende burgerwoningen van de nieuwe inrit hinder zullen ondervinden. Bovendien wordt er geen toename aan verkeersbewegingen van- en naar het plangebied voorzien. De nieuwe inrit is enkel bedoeld om het bouwvlak zelf doelmatiger in te richten en te ontsluiten, niet om een toename van bedrijfsverkeer mogelijk te maken. De geluidbelasting door verkeer van en naar het plangebied zal daarom niet toenemen.
  
Vanuit het aspect geluid bestaat er geen bezwaar tegen onderhavig initiatief.
          
4.1.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient de afwijking gemotiveerd te worden.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De omgeving is te kenschetsen als een agrarisch woonmilieu. Er komen verschillende agrarische bedrijven voor alsmede verschillende (burger)woningen. Dat is ook goed te zien op de plankaart van het geldende bestemmingsplan. De uitbreiding van dit bouwvlak is gelegen aan de zuid- en oostzijde van het bestaande agrarische bedrijf. Daarmee komt deze uitbreiding niet dichter bij een van de omliggende burgerwoningen.
De voor milieuzonering relevante aspecten, geluid en geur, worden in respectievelijk paragraaf 4.1.3 en 4.1.5 toegelicht.
 
4.1.5 Geur
De omgeving is te kenschetsen als een agrarische woonmilieu. Er komen verschillende agrarische bedrijven voor als ook verschillende (burger)woningen en niet-agrarische bedrijven. Dat is ook te zien op de plankaart van het geldende bestemmingsplan. De directe omgeving van de Boveneind ZZ 25 wordt in planologische zin niet tot het verstedelijkt gebied gerekend. Het plangebied is namelijk gelegen buiten de “rode contour”. Het begrip “bebouwde kom” komt in veel wet- en regelgeving voor en is daarom ook op vele manieren te interpreteren.
 
De gemeente Lopik heeft er voor gekozen om bij gebrek aan een eenduidige begripsdefinitie, bij de vaststelling van de Geurgebiedsvisie gemeente Lopik en de verordening geurhinder en veehouderij 2008, een aparte kaartbijlage te voegen waarop alle begrenzingen duidelijk zijn weergegeven. Het plangebied valt buiten de begrenzing van de bebouwde kom zoals aangegeven op deze verbeelding. Inmiddels is er ook de nodige jurisprudentie over het begrip “bebouwde kom” in relatie tot het geurbeleid bekend.
 
Uit de jurisprudentie komt naar voren dat het begrip “bebouwde kom” niet gedefinieerd is in de Wet geurhinder en veehouderij. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld:
"De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur."
 
Ook is opgenomen:
"De bebouwde kom kan namelijk worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakteeenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven."
 
Uit jurisprudentie blijkt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State naast de aard en omvang van het te beoordelen gebied mede de aard van de omgeving en de afstand tot een dorpskern bepalend laat zijn of wel of niet sprake is van bebouwde kom. Het staat vast dat het perceel Boveneind ZZ 25 geen deel uit maakt van een samenhangende structuur van een op korte afstand gelegen van de dorpskern en geen onderdeel uit maakt van sterk geconcentreerde bebouwing met overwegend een woon- en verblijfsfunctie. De omvang van deze concentratie is dusdanig dat gesproken moet worden van een gebied buiten bebouwde kom. Gelet op de “Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Lopik 2008” en uitgaande van jurisprudentie mag aangenomen worden dat het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom.
 
Woon- en leefklimaat
Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat. Per 1 januari 2013 is het gewijzigde Activiteitenbesluit milieubeheer in werking getreden. Daarmee is het Besluit landbouw milieubeheer per die datum ingetrokken. Veel veehouderijen vallen nu onder het Activiteitenbesluit. De voorschriften voor de beoordeling van geurhinder van het houden van de dieren staan, zijn opgenomen in paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit.
 
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na oprichting, uitbreiding of wijziging minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
 
Ingevolge artikel 3.118, eerste lid, zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) andere waarden of afstanden zijn gesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
 
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
 
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen. Bij besluit van 21 april 2009 heeft de raad van de gemeente Lopik een geurgebiedsvisie en geurverordening als bedoeld in artikel 6 Wgv vastgesteld. In artikel 4 van de geurverordening is de minimale afstand voor geurbelasting, in afwijking van artikel 4, eerste lid en onder b, van de Wgv gesteld op 25 meter. Nu bij verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere afstanden zijn gesteld zijn de afstanden als bedoeld in artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet meer van toepassing, mits voldaan wordt aan de voorwaarde dat de veehouderij minder dan 200 stuks melkrundvee (en 140 stuks jongvee) en/of 50 overige dieren heeft. Indien dit niet het geval is dient de minimale afstand alsnog 50 meter te bedragen.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang om te kijken naar de omliggende functies in relatie tot de nieuwe functie: past de nieuwe functie in de omgeving? Dit is zowel van belang vanuit de nieuwe functie als gedacht vanuit de omgeving. De wetgeving kent een omgekeerde werking kent. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de geldende normen.
 
Planspecifiek
De belangrijkste vraag in dit kader is, bij dit wijzigingsplan is:
Kan er op de omliggende percelen rondom de gewenste ruimtelijke ontwikkeling een goed woon- en verblijfsklimaat worden gegarandeerd?
 
Voorliggend wijzigingsplan beoogd de verplaatsing van een op 11 augustus 2011 vergunde, maar nooit gebouwde, loods van de westzijde naar de oostzijde van het perceel en de achterwaartse uitbreiding van sleufsilo's. Doordat het wijzigingsplan niet gericht is op een verdere vergroting van de stal (deze is immers op 14 september 2013 al vergund op basis van het geldende bestemmingsplan) vormt het aspect geur geen belemmering.

4.1.6 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
 
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
 
Planspecifiek
Via de site risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en/of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die site.  
 
In de omgeving van het plangebied zijn geen bronnen aanwezig waarmee in het kader van de externe veiligheid rekening moet worden gehouden. Het melkveehouderijbedrijf zelf vormt ook geen risicovolle inrichting. Externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor dit plan.
 
4.1.7 Milieueffectrapportage
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) onderzoekt de milieugevolgen van een plan of project en de (milieuvriendelijkere) alternatieven. Een m.e.r. is verplicht bij grote ruimtelijke ingrepen zoals de bouw van industriële complexen en aanleg van auto(snel)wegen maar een m.e.r. is bijvoorbeeld ook verplicht voor de aanleg van een golfbaan en bij bepaalde uitbreidingen van agrarische bedrijven.
 
Het milieueffectrapport (MER) is onderdeel van de m.e.r.-procedure en wordt vooraf gegaan door een aanmeldnotitie waarin de noodzaak van het MER-rapport wordt verkend. De Wet milieubeheer stelt eisen aan de inhoud van het milieueffectrapport (MER). Deze gaan vooral over:
  • de voorgenomen activiteit, de alternatieven en de te nemen besluiten;
  • de milieugevolgen van de voorgenomen activiteit en alternatieven, en de vergelijking daarvan.
Op basis van artikel 7.4 van het Besluit milieueffectrapportage zijn in Bijlage D van dit het Besluit m.e.r. de activiteiten aangewezen waarvoor door het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
 
Planspecifiek
In bijlage D van het besluit m.e.r. is de drempelwaarde voor de beoordelingsplicht voor melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar vastgesteld op 200 dieren. Bij oprichting, wijziging of uitbreiding boven de drempelwaarde in combinatie met een wijziging van het bestemmingsplan (waarbij tevens een passende beoordeling vereist is in het kader van de Natuurbeschermingswet) is sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Dit is in het geval van voorliggend plan niet het geval: het aantal melkkoeien neemt toe tot maximaal 200. (Voor)onderzoek in het kader van het Milieu Effect Rapport (MER) is daarom niet nodig.
   
4.2 Water
“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015
Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.
In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer. Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
 
Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2002)
Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  • het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:
  • vasthouden, bergen, afvoeren;
  • voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • grondwater als ordenend principe.
 
Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaatsen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.
 
Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en 1000 m2 in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.
De gebouwen zijn allen buiten de beschermingszone van de Lekdijk geprojecteerd. Het principeverzoek is beoordeeld door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Zij hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de plannen wel is een watervergunning aangevraagd voor het slopen van de kleine schuur. In de beschermingszone zullen geen bomen worden geplant
 
Planspecifiek
Huidige situatie
In de bestaande situatie bestaat de verharding uit het woonhuis met bijgebouwen, stallen en overige verharding ten behoeve van de inrichting van het erf. Langs het bouwvlak liggen watergangen.
 
Toekomstige situatie en overleg hoogheemraadschap
Het initiatief omvat vergroting van het bouwvlak met ca. 2000 m2. In de toekomstige situatie zal er op het perceel nieuwe bebouwing worden opgericht en nieuwe verharding worden aangelegd. In eerste aanleg zal de te verharden en te bebouwen oppervlakte de drempel voor compensatie, zoals gehanteerd door het hoogheemraadschap, echter niet overschrijden. Ook de bestaande watergangen zullen behouden blijven.
Indien het verhard oppervlak uiteindelijk zal toenemen met meer dan 1000 m2 of indien er bestaande watergangen gedempt zullen worden, dan zal ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen contact worden gezocht met het hoogheemraadschap over de wijze van compensatie. Dit geldt eveneens voor het geval er demping van delen van de watergang binnen het bouwvlak aan de orde komt.
 
              
4.3 Verkeer
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.
 
Planspecifiek
Op basis van de bij het bestemmingsplan “Landelijk gebied” uitgevoerde analyse is het plangebied gelegen in een gebied dat goed ontsloten is. De huidige bedrijfsactiviteiten kunnen in de huidige situatie al voldoende opgevangen worden door de bestaande infrastructuur en er wordt door de planontwikkeling geen toename aan verkeersbewegingen van- en naar het plangebied voorzien.
 
Ten behoeve van de uitbreiding zal er aan de zijde van Boveneinde Zuidzijde 23 een nieuwe inrit worden gerealiseerd. Gezien de ligging van de nieuwe inrit aan de zijde van een ander agrarisch bedrijf (op nummer 23) is het niet aannemelijk dat omliggende burgerwoningen van de nieuwe inrit hinder zullen ondervinden. Evenmin neemt het verkeer van- en naar het plangebied toe.
 
Vanuit het aspect verkeer is voorliggende wijzigingsplan uitvoerbaar.
 
4.4 Ecologie
Vanuit de huidige natuurwetgeving is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van de in het projectgebied mogelijk voorkomende beschermde natuurwaarden.
Het plan dient zowel aan de Flora- en faunawet als aan de Natuurbeschermingswet 1998 getoetst te worden. Deze natuurwetgeving kan mogelijk beperkingen opleggen aan de voorgenomen sloop- en nieuwbouwactiviteiten.
 
Natuurbeschermingswet (gebiedsbescherming)
De Natuurbeschermingswet heeft als doel de volgende gebieden te beschermen. De volgende gebieden worden aangewezen en beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet:
  • Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden)
  • Beschermde Natuurmonumenten en
  • Wetlands.
De Vogelrichtlijn is gericht op het beschermen van de in het wild levende vogelsoorten en op de instandhouding van de habitats die het leefmilieu voor deze soorten vormen. De Habitatrichtlijn is gericht op het instandhouden van natuurlijke en halfnatuurlijke habitats en de bescherming van wilde flora en fauna.  

Flora- en faunawet (soortenbescherming)
Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van beschermde plantensoorten van hun groeiplaats, het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van voortplantings- of vaste rustplaatsen of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten of het opzettelijk verontrusten van een beschermde diersoort. Voor activiteiten die een bedreiging kunnen vormen voor deze beschermde soorten, moet ontheffing worden gevraagd.
Vooral wanneer er soorten voorkomen uit de zogenaamde ‘strenge’ categorie ( 4 van de Habitatrichtlijn en de bedreigde soorten van de diverse Rode Lijsten), kan dit een belemmering vormen voor het plan. Dit is het geval wanneer een plan significant nadelige effecten kan hebben voor deze soorten.
 
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
De dichtstbijzijnde EHS is op circa 1.200 meter van het plangebied gelegen. Het plangebied is niet in of direct nabij een beschermd natuurgebied gelegen en het is daarom niet aannemelijk dat de ontwikkeling negatieve effecten zal hebben op de beschermde natuurgebieden.
Gedeputeerde Staten van Utrecht verlenen voorts de vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid en 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden om voor stikstof gevoelige habitats binnen de verschillende Utrechtse beschermde natuurmonumenten en/of Natura 2000-gebieden te beschermen. Bescherming van kwetsbare gebieden wordt zodoende via deze vergunning geregeld.
 
Soortenbescherming
Gelet op het intensieve landbouwgebruik van het plangebied worden geen bijzondere plant- en diersoorten verwacht. Het is tevens van belang te weten of er sprake is van amoveren van bestaande gebouwen. Dit is niet het geval. Wel wordt een deel van een bestaande sloot gedempt. Gelet op de geringe oppervlakte zal er geen sprake zijn van een significant nadelig effect op het voortbestaan van beschermde soorten. Wel is het belangrijk om de algemene zorgplicht i.h.k.v. de Flora en Faunawet na te leven. Dat betekent o.a. dat voorafgaand aan ingrepen aan de watergang alle vissen en amfibieën worden verwijderd en uitgezet in nabijgelegen sloten.
4.5 Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veilig gesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
De archeologische beleidskaart van de gemeente Lopik geeft een overzicht van de archeologische kenmerken en waarden. Op de volgende afbeelding is een uitsnede van de kaart weergegeven ter plaatse van het plangebied.
 
Uitsnede archeologische beleidskaart (bron: nota 'Archeologiebeleid gemeente Lopik', vastgesteld 23-11-2010)
 
Het noordelijke, merendeels al bebouwde deel van het plangebied valt op deze kaart in categorie 3, met een hoge verwachting vanwege de kans op aantreffen van resten van historische lintbebouwing en met een bijbehorende onderzoeksverplichting voor bodemingrepen > 200 m2 en dieper dan 50 cm –mv. Het zuidelijker gedeelte van het plangebied valt op de gemeentelijke beleidskaart/maatregelenkaart in categorie 4, met een middelhoge trefkans op archeologische resten uit de vroege en late prehistorie, met een bijbehorende
onderzoeksverplichting voor bodemingrepen > 2500 m2 en dieper dan 1 m –mv.
 
De nieuw op te richten bebouwing is voor een aanzienlijk deel geprojecteerd binnen het bestaande bouwvlak en op het zuidelijke gedeelte, waar de archeologische trefkans lager is dan aan de voorzijde van het bouwvlak, waar niet wordt gebouwd. Het is niet aannemelijk dat op dit zuidelijke gedeelte van het bestaande bouwvlak archeologische resten worden gevonden omdat de gronden hier in het verleden al geroerd zijn vanwege de aanleg van sleufsilo's en verharding.
Voor wat betreft de nieuw op te richten bebouwing op het nieuwe oostelijke gedeelte van het bouwvlak geldt dat de fundering weliswaar dieper zal gaan dan 1 meter maar de te roeren oppervlakte de 2500 m2 niet zal overschrijden.
Nader onderzoek naar eventuele archeologische resten wordt op dit moment niet noodzakelijk geacht. 
4.6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmings- of wijzigingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Tussen initiatiefnemer en gemeente Lopik wordt een overeenkomst gesloten waarin onder meer de uitvoering van het beplantingsplan wordt vastgelegd en een regeling voor de planschade wordt opgenomen. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid zeker gesteld.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk deel uit van het wijzigingsplan. 
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). 
5.3 Planregels
In dit wijzigingsplan zijn de regels van het onderliggende moederplan van overeenkomstige toepassing verklaard. In aanvulling op de regels uit het moederplan zijn in artikel 3 twee aanvullende regelingen opgenomen. Een regeling ziet op de toename aan verharding na inwerkingtreding van het wijzigingsplan. De hoeveelheid aan verharding mag niet meer bedragen van 1.000 m2. Indien dit meer bedraagt is een aanvullende omgevingsvergunning vereist. Alvorens deze wordt afgeven wordt het Hoogheemraadschap om advies gevraagd. De andere regeling betreft een voorwaardelijke verplichting. Met deze regeling wordt de uitvoering van het landschappelijke inpassingsplan gewaarborgd.
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen:
  • Agrarisch waarbij de functie agrarische functie wordt neergelegd. Belangrijk te melden is dat hier alleen een grondgebonden veehouderij wordt toegelaten;
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
 
6 Procedure
6.1 Algemeen
Artikel 9.1.5 Invoeringswet Wro bepaalt dat voor een wijzigingsplan op basis van een 'oud' moederplan de oude WRO van toepassing is, inclusief de procedurevoorschriften indien het ontwerp van dit wijzigingsplan voor 1 juli 2009 ter inzage heeft gelegen. Wordt het wijzigingsplan echter na 1 juli 2009 als ontwerp ter inzage gelegd, en dat is hier het geval, dan geldt de Wro met het daarbij behorende procedurevoorschrift.
 
In artikel 3.9a Wro is aangegeven dat afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is met aanvullende regels voor de kennisgeving en de beschikbaarstelling. Omdat het ontwerp van dit wijzigingsplan na 1 juli 2009 ter inzage wordt gelegd zijn de procedurevoorschriften van het bestemmingsplan dus niet langer van toepassing en worden vervangen door afdeling 3:4 Awb. Burgemeester en wethouders behouden de beslissingsbevoegd over het wijzigingsplan en beslissen binnen acht weken na afloop van de termijn van ter inzage ligging van het ontwerp wijzigingsplan.
 
Artikel 8.1.2 Bro geeft voor wat betreft de vormgeving en opmaak van het wijzigingsplan aanvullend overgangsrecht. Een wijzigingsplan van een bestemmingsplan, dat voor 1 januari 2010 (datum verwijst naar bestemmingsplan) in ontwerp ter inzage is gelegd mag worden vormgegeven en ingericht in overeenstemming met het moederplan.
 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het vooroverleg heeft het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden gereageerd op het voorliggende plan. Het Hoogheemraadschap heeft aangegeven dat zij constateren dat via de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3 Agrarisch het vergroten van het bouwblok mogelijk wordt gemaakt. Vervolgens wordt aangegeven aan dat het hierdoor mogelijk wordt om een agrarisch bouwvlak te vergroten tot 1,5 ha. Dit is meer dan het door het waterschap gehanteerde grens van 1.000m2. Naar aanleiding van de reactie is er contact geweest met het Hoogheemraadschap. Zij geven aan dat het voorliggende advies gaat over de watercompensatie bij een toename van meer dan 1.000m2 verharding. Om het Hoogheemraadschap tegemoet te komen is in artikel 3 aanvullend bepaald dat bij verdere verharding van het perceel danwel het dempen van oppervlakte advies ingewonnen moet worden bij het HDSR en indien nodig een watervergunning aangevraagd moet worden.  
6.3 Verslag zienswijzen
Op 18 juni 2014 is het voorontwerp wijzigingsplan Boveneind ZZ 25 voor inspraak ter inzage gelegd.
Gedurende een periode van 6 weken kon een ieder reageren op het plan. Gedurende deze periode zijn geen reacties ontvangen behoudens twee overleg reacties van het Hoogheemraadschap en de Provincie Utrecht.