Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Boveneind Zuidzijde 33a, Benschop
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0331.01Boveneindzz33a-WP01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De eigenaar van de intensieve veehouderij aan het Boveneind Zuidzijde 33a te Benschop is voornemens zijn agrarische activiteiten te beëindigen en andere bedrijfsactiviteiten uit te gaan voeren binnen de bestaande bedrijfspanden. Het initiatief past echter niet binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan. Om de wijziging in gebruik mogelijk te maken wil het college van de gemeente Lopik gebruik maken van de binnenplansewijzigingsbevoegdheid (artikel 27) in het thans geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. Een intensieve veehouderij in de Lopikerwaard acht de gemeente niet toekomstbestendig. Het verdwijnen van deze intensieve functie zorgt voor een verbetering van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving en biedt andere meer toekomstbestendige agrarische bedrijven de mogelijkheid om binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving uit te breiden. De beoogde functiewijziging past zodoende binnen het toekomstbeeld voor het Boveneind Zuidzijde.
 
Bij een functiewijziging binnen het agrarisch gebied moet, conform de eisen van het bestemmingsplan, nadrukkelijk rekening worden gehouden met de ruimtelijke kwaliteit. Deze dient zoveel mogelijk te worden versterkt, met name in relatie tot nieuwe niet-agrarische functies ter plaatse van agrarische bouwvlakken. Dit kan onder meer door een goede landschappelijke inpassing, sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en stimulering van herstel/behoud van rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, karakteristieke panden en streekeigen karakteristieken. Voor onderhavig plan is dit van toepassing.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan het bebouwingslint van het Boveneind Zuidzijde ten oosten van de kern Benschop en staat kadastraal bekend gemeente Lopik, sectie E, nr's 968, 1072 en 1289. Het Boveneind Zuidzijde ligt ten noorden van het plangebied en vormt een bebouwingslint van (niet)agrarische bedrijven, agrarisch verwante bedrijven en burgerwoningen. Ten zuiden van het plangebied is agrarisch grasland gelegen. In het westen en zuiden grenst het plangebied aan agrarisch grondgebied. Aan de oostzijde grenst het plangebied aan een perceel met bedrijfsdoeleinden (nr. 33). Het plangebied wordt direct op het Boveneind Zuidzijde ontsloten. Onderstaande luchtfoto toont de ligging van het plangebied.
  
Globale ligging plangebied (bron Google Earth)
1.3 Verantwoording wijzigingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk gebied', vastgesteld op 12 juni 2007 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten (GS) van Utrecht op 12 februari 2008. Bij besluit van 24 juni 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over de tegen het goedkeuringsbesluit van GS ingediende beroepen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State zijn vervolgens een bestemmingsplan '1e herziening Landelijk gebied' en '2e herziening Landelijk gebied' opgesteld. Hierin zijn echter geen wijzigingen doorgevoerd die relevant zijn voor voorliggend wijzigingsplan.
 
Binnen het bestemmingsplan 'Landelijk gebied' heeft het college van Burgemeester en wethouders conform artikel 27 de bevoegdheid om, met toepassing van artikel 3.6 lid 1 onder a Wro, de functie te wijzigen met inachtneming van de gestelde voorwaarden. Het wijzigingsplan zal voorzien in een functiewijziging van de bestemming 'Agrarische doeleinden (artikel 2)' met de subbestemming 'intensieve veehouderij' naar de bestemming 'Bedrijf' (conform de SVBP 2012). Hierbij is conform de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 27 van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' geen buitenopslag toegestaan.
 
Uitsnede plankaart met bouwvlak van de intensieve veehouderij aan het Boveneind Zuidzijde 33a 
 
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, planregels en een verbeelding.
 
Toelichting
De toelichting is opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Verbeelding 
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale -, provinciale -, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de procedure waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Het initiatief
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
2.1 Huidige situatie
De betreffende grondgebonden veehouderij is gelegen op het perceel Boveneind Zuidzijde 33a te Benschop. Benschop is een kern gelegen in het Groene Hart en bestaat, naast een kleine woonkern, voornamelijk uit lintbebouwing. Binnen het oorspronkelijke agrarische lint van het Boveneind Zuidzijde zijn inmiddels verschillende functies aanwezig. Burgerwoningen en (niet)-agrarische bedrijven wisselen elkaar hierbij af.
 
Op het perceel Boveneind Zuidzijde 33a is een agrarisch bedrijf gevestigd in de vorm van een intensieve veehouderij. In de huidige situatie heeft het bouwvlak een omvang van circa 1,3 ha. Op het terrein zijn momenteel een bedrijfswoning, een berging en een oude vleesvarkensstal aanwezig. Deze stal werd gebruikt om varkens te laden/ lossen en opslag van voer en stro. Ten zuiden van de oude vleesvarkensstal is op dit moment een nieuwe loods in aanbouw, die oorspronkelijk bedoeld was als vleesvarkensstal (nog niet zichtbaar op onderstaande luchtfoto). De luchtwasser bevindt zicht tussen de oude en nieuwe vleesvarkensstal. Zoals te zien op onderstaande foto's is een deel van het terrein rondom de stal verhard met stelcon platen.
 
Foto bovenaanzicht van Boveneind Zuidzijde 33a (bron Bingmaps)
 
Foto vooraanzicht van Boveneind Zuidzijde 33a - oostzijde (bron GoogleStreetview)
 
Foto vooraanzicht van Boveneind Zuidzijde 33a - westzijde (bron GoogleStreetview)
 
Foto westzijde plangebied in zuidelijke richting
 
Foto oostzijde plangebied in zuidelijke richting
 
Foto zuidzijde plangebied in oostelijke richting
2.2 Toekomstige situatie
Functieverandering
Het plan van de initiatiefnemer voorziet in functieverandering van de intensieve veehouderij aan de Boveneind Zuidzijde 33a naar een bedrijf voor opslag en stalling. De bestaande bebouwing, inclusief de bedrijfswoning, blijft gehandhaafd en wordt verder landschappelijk ingepast (zie hieronder). De intensieve veehouderij komt te vervallen en de milieuvergunning zal worden ingetrokken. Het bouwvlak blijft overigens wel gehandhaafd.
 
Hieronder een impressie van de toekomstige situatie (Bron: adviesburoFTVbv, nr. 14.10516, d.d. 26 maart 2014). Hierbij moet aangetekend worden dat het gebouw dat aangeduid wordt als 'te slopen gebouw' in het kader van dit wijzigingsplan gehandhaafd blijft. 
 
 
Hieronder de gevelbeelden van de uit meerdere delen bestaande grote loods/ voormalige stal aan de zuidzijde inclusief het in aanbouw zijnde meest zuidelijke deel:
 
 
Landschappelijke inpassing
De populieren en wilgen aan de oostzijde van het smalle deel van de loods zijn verwijderd. Om schade te voorkomen in de toekomst worden strak langs de (voormalige) grote loods geen opgaande bomen meer geplant. In plaats daarvan zal een aantal besdragende struiken aangeplant worden, bestaande uit een menging van gelderse roos en gewone liguster. Deze struiken zorgen voor een extra aankleding van de oostelijke gevel en dragen bij aan een hogere ecologische kwaliteit.
 
Ter hoogte van het voorste deel van de bestaande stal zal een boom (beplantingseenheid 1) gepland worden in de vorm van een winterlinde (tiliacordata) om het vrije uitzicht vanaf het toegangspad op de bedrijfsbebouwing te verminderen. In de toekomst zorgt deze boom voor een groene aankleding waarbij het bouwvlak van de voorgevel wordt onderbroken.
 
Aan de oostzijde van het perceel, op 0,5 m uit de bovenkant van de insteek van de grenssloot, wordt een knotbomenrij (beplantingseenheid 2) aangeplant met een onderlinge afstand tussen de bomen van 5,0 m. Een knotbomenrij is streekeigen en vormt al binnen enige jaren een fraaie landschappelijke aankleding van het erf.
 
In het verlengde van de bestaande bomenhaag aan de westzijde van het perceel wordt een rij zwarte elzen (beplantingseenheid 3) geplant. Door de geringe beschikbare breedte wordt deze rij als boomhaag beheerd. Deze boomhaag zorgt voor een gesloten rij beplanting. Voor de aanleg daarvan en voor het hebben van een voldoende breed pad is het noodzakelijk om de aanwezige sloot te dempen. Deze demping heeft inmiddels al plaatsgevonden. De bestaande sloot ten zuiden van de woning kan zo mogelijk worden verbreed.   

3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied. Aangezien in het plangebied slechts sprake is van functieverandering binnen de bestaande bebouwing hoeft de ladder voor duurzame verstedelijking niet doorlopen te worden.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Aangezien in het plangebied slechts sprake is van functieverandering binnen de bestaande bebouwing zijn er geen nationale belangen in het geding.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Structuurvisie 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is.
 
De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) die tegelijk met de PRS is vastgesteld. De PRS is een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van de Wro heeft de PRS alleen een zelfbindende werking. Het is bindend voor de provincie, niet voor andere partijen. De PRV zorgt voor doorwerking van het beleid en is bindend voor de gemeenten.
 
Algemene beleidslijn landelijk gebied: ruimte voor dynamiek en kwaliteit
Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om de ontwikkeling van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies. Slechts onder voorwaarden, met name ten aanzien van de kwaliteit van het landelijk gebied en van de vitaliteit van al aanwezige functies zijn ontwikkelingen van niet landelijk gebied functies aanvaardbaar.
 
Voor vrijkomende agrarische bedrijven is het provinciale beleid gericht op sloop van overbodig geworden bedrijfsbebouwing. Als ten minste 50% van de bedrijfsgebouwen wordt gesloopt is de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf mogelijk. Deze sloopeis van 50% geldt niet bij vestiging van een kleinschalige woonzorgvoorziening, recreatieve belevingsmogelijkheden, hervestiging van een bedrijf in het landelijk gebied en realisatie van functies ten behoeve van extra natuur in de groene contour. Van het slooppercentage van 50 % kan de gemeente afwijken wanneer het gaat om de vestiging van bedrijven die vanwege hun werkzaamheden met zwaar rijdend materieel zich voornamelijk richten op, dan wel voor vestiging afhankelijk zijn van, het landelijk gebied. Verharding en bouwwerken, geen gebouw zijnde tellen niet mee in de rekensom. Dienstwoningen en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing hoeven niet te worden gesloopt. Waardevolle gebouwen kunnen een functie krijgen die bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische waarden. Afwijken van de genoemde maatvoering en saldering door de algehele sloop op meerdere percelen samen te voegen is mogelijk, mits dit leidt tot meer ruimtelijke kwaliteit. De vraag of sprake is van meer kwaliteit is een verantwoordelijkheid van de gemeente. De provincie gaat er van uit dat bij functiewijziging op vrijkomende agrarische bedrijfspercelen de omliggende grond in agrarisch gebruik blijft.
 
Kernrandzone
Het plangebied is in de PRS nader aangeduid als 'kernrandzone'. Voor het borgen en verbeteren van de kwaliteit van de kernrandzone, en voor het ondersteunen van het functioneren ervan, richt de provincie zijn beleid op het – eventueel in aansluiting op bestaande voorzieningen – in de kernrandzone mogelijk maken van nieuwe stedelijk gelieerde functies.
 
De provincie verwacht van gemeenten dat zij voor hun kernrandzone(s) een integrale visie en specifiek beleid ontwikkelen, waarin de omvang van de kernrandzone wordt begrensd en de (toekomstige) gebruiksmogelijkheden worden afgewogen. De visie op en begrenzing van de kernrandzone kan betrekking hebben op gebied dat zowel binnen als buiten de contour gelegen is. De provincie verwacht tevens van gemeenten dat zij in hun visie en beleid aangeven op welke wijze de huidige kwaliteit wordt geborgd of kan worden verbeterd.
 
Omdat in dit plan gebruik wordt gemaakt van een binnenplansewijzigingsbevoegdheid, wordt niet specifiek getoetst aan dit beleid. Zie verder toelichting paragraaf 3.2.2.
 
Groene hart
De gehele gemeente Lopik is gelegen in het nationale Landschap het Groene Hart. Voor het Groene Hart wil de provincie Utrecht de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:
  • openheid;
  • (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
  • landschappelijke diversiteit;
  • rust & stilte.
In het ruimtelijke beleid van de provincie Utrecht heeft ruimtelijke kwaliteit een centrale plek. Volgens de provincie Utrecht heeft ruimtelijke kwaliteit betrekking op zowel het behoud van het bestaande als het creëren van nieuwe kwaliteit. De afweging of een ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit legt de provincie Utrecht bij de gemeenten. De provincie Utrecht heeft in haar beleid wel geprobeerd aan te geven waar het voor haar om gaat bij ruimtelijke kwaliteit. De volgende thema’s zijn belangrijk:
  • behouden van bestaande kwaliteiten en het versterken ervan:
  • samenhang en continuïteit herstellen, ontbrekende schakels toevoegen, versnipperde onderdelen samenvoegen;
  • diversiteit vergroten;
  • robuustheid vergroten;
  • beleefbaar en toegankelijk maken.
Het Groene Hart ontleent zijn waarden en bestaansrecht mede aan het contrast met en het belang voor de grote stedelijke agglomeraties er om heen. Economische dynamiek, infrastructuur, de interactie met het stedelijk gebied en de voor de bewoners van de grote steden zo belangrijke recreatiegebieden betekenen dat niet alleen rust, maar ook reuring van nature bij delen van het Groene Hart hoort. Het Utrechtse deel van het Groene Hart kent vaak eeuwenoude overgangen tussen landschappen. Deze zijn soms scherp, soms diffuus. Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij dienen de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden én te versterken. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen.
 
De kernkwaliteiten zijn benoemd in de 'Voorloper Groene Hart'. De kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van het Groene Hart verschillende accenten en zijn in de toelichting kort beschreven. Het Utrechtse deel van het Groene Hart heeft een divers landschap. Rust en open weidegebieden vormen haar essentie. Maar het Groene Hart biedt meer dan dat. Van oudsher kent het ook zones waar dynamiek de overhand heeft. Hier hebben oude economische dragers en transportassen - vooral rivieren en hun oevers - vaak moderne opvolgers gekregen, in de vorm van (rijks-)wegen, spoorlijnen en kanalen. Deze hebben op hun beurt weer nieuwe impulsen gegeven aan wonen en werken. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek.
 
Uit de PRS blijkt dat bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal staat. In paragraaf 6.3.3. van de PRS wordt verwezen naar de Kwaliteitsgids. In de kwaliteitsgids “Utrechtse Landschappen – Groene Hart” worden de kernkwaliteiten van het Utrechtse landschap concreet gemaakt. In de kwaliteitsgids wordt benadrukt “dat een landschap een levend geheel is, dat door de jaren heen geleidelijk verandert. Zonder die veranderingen wordt het landschap een museumstuk. Het is absoluut niet de bedoeling dat de Nationale en andere landschappen “op slot” gaan. Sterker nog om het landschap vitaal te houden zijn nieuwe ontwikkelingen juist vaak nodig en ze geven kansen om de kernkwaliteiten te verstevigen.” Het doel van de Kwaliteitsgids is tevens om aan de hand van uitwerkingsprincipes, inspiratie en houvast te bieden voor het omgaan met ontwikkelingen zodat de kernkwaliteiten voor de toekomst zijn zeker gesteld en zelfs betere beleefbaar worden. De uitwerkingsprincipes van de Kwaliteitsgids komen overeen met de uitwerkingsprincipes uit “Linten in de leegte” en de “Nota ruimtelijke kwaliteit gemeente Lopik”.
 
3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening 2013
De PRV geeft soms harde ruimtelijke grenzen aan. Soms wordt volstaan met de verplichting om een ruimtelijke keuze voor een bepaald beleidsaspect goed te onderbouwen. Daarnaast bevat de PRV ook regels die voortvloeien uit het Barro.
 
In artikel 4.7 'Algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing' staat dat een ruimtelijk plan bestemmingen en regels kan bevatten die bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging toestaan dat de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen een andere bedrijfsmatige functie krijgen. Hieraan worden enkele voorwaarden gesteld, waarvan de volgende relevant zijn voor het plangebied:
  1. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw;
  2. met uitzondering van de historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning wordt de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen gereduceerd met ten minste 50%. Afwijken van deze maatvoering is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan herstel van het omringende landschap, verbetering van recreatiemogelijkheden of verbetering van de waterhuishouding.
  3. de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden worden behouden of versterkt;
  4. de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen liggen niet in een Landbouwontwikkelingsgebied;
  5. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
De voorwaarden zoals die gesteld worden in de PRV zijn echter niet van toepassing op voorliggend plan omdat dit een wijzigingsplan betreft dat binnen de regels van het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" valt. In dit geval is de 'eerbiedigende werking' van kracht: de PRV heeft alleen betrekking op nieuwe ruimtelijke plannen die worden vastgesteld na de inwerkingtreding van de PRV. Het bestemmingsplan “Landelijk gebied” is echter eerder vastgesteld. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de PRV blijft derhalve van toepassing op voorliggende ontwikkeling. Verwezen wordt daarom naar de wijzigingsbevoegdheid waaraan getoetst wordt in toelichting paragraaf 3.3.3
 
Voor de volledigheid worden toch alle voorwaarden nagelopen:
 
ad a) Het plangebied is behoorlijk goed gesitueerd voor grondgebonden landbouw. Daarom blijft dat deel van het plangebied dat niet nodig is voor de bedrijfsbebouwing en de ruimte om te manoeuvreren met voertuigen daar direct daaromheen, inclusief de omliggende akkers, beschikbaar voor grondgebonden landbouw.
 
ad b) Aan deze voorwaarde wordt niet voldaan omdat alle bestaande bedrijfsbebouwing behouden blijft. Wel wordt het perceel ter compensatie van de functieverandering landschappelijk ingepast. Zie verder toelichting paragraaf 2.2. Daarnaast wordt ter plaatse een intensieve veehouderij beëindigd. Dit is een activiteit die ook volgens het provinciale beleid in de Lopikerwaard als niet toekomstbestendig wordt beschouwd.
 
ad c) in het plangebied zijn geen specifieke landschappelijke waarden en/ of natuurwaarden aanwezig. Wel maakt het plangebied onderdeel uit van de Lopikerwaard. Dit is één van de grootste aaneengesloten veenweidegebieden van Nederland en heeft cultuurhistorische waarde. Lage ruimtelijke dynamiek, binnen de door rivieren omsloten waard, heeft gezorgd voor het nagenoeg volledig intact blijven van het twaalfde-eeuwsecope-ontginningssysteem, dat wordt gekenmerkt door enkele zeer lange, oost-west gerichte ontginningslinten. Kenmerkend zijn de vaste dieptematen, het patroon van scheisloten en de boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbasis. Het contrast tussen de dicht bebouwde, doorgaans dubbelzijdige linten en het open tussenliggende polderland is karakteristiek voor de Lopikerwaard. Omdat dit wijzigingsplan slechts een functiewijziging betreft, verandert er niets aan de karakteristieke verkaveling.
 
ad d) de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen liggen niet in een Landbouwontwikkelingsgebied.
 
ad e) de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd door de functiewijziging.
  
3.2.3 Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen
De provincie Utrecht heeft een kwaliteitsgids vastgesteld waarin de kwaliteiten van verschillende Utrechtse landschappen zijn vastgelegd in afzonderlijke katernen. Voor de onderhavige locatie is het katern Groene Hart relevant. In dit katern is de historische ontwikkeling van het landschap beschreven, alsook de kernkwaliteiten van het gebied: de openheid van het veenweidelandschap in combinatie met de bebouwingslinten langs de dijk.
 
Voor dit gebied staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij worden de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden en versterken. De focus ligt op het behouden, benutten en versterken van de contrasten tussen: openheid en intimiteit, rust en reuring en oude en nieuwe overgangen.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Toekomstvisie Lopik 2030
De Toekomstvisie Lopik 2030 moet richting geven aan diverse strategische discussies en opgaven. De gemeente Lopik ziet externe ontwikkelingen op zich af komen, die gevolgen hebben voor de doelstellingen van de gemeente.
 
Kijkend naar het Lopik anno 2010, de trends en de ontwikkelingen die op de gemeente afkomen en de wens tot behoud en verdere versterking van de Lopikse kwaliteiten, is de volgende missie voor de gemeente Lopik 2030 geformuleerd:
 
De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied.
 
Om de missie verder te concretiseren en richting te geven aan de kansen en kwaliteiten zijn vier ambities voor de toekomst opgesteld.
  1. Landelijk gebied versterken en ontsluiten;
  2. Levendige linten;
  3. Ondernemend Lopik in MKB en ZZP;
  4. Vitale schakel in de Lopikerwaard.
Planspecifiek
In de toekomstvisie zijn de ambities in zijn algemeenheid beschreven. Hierbij zijn geen concrete uitspraken gekoppeld aan de beoogde ontwikkeling voor de uitbreiding van het agrarisch bedrijf. De vitaliteit van het landelijk gebied wordt versterkt en er wordt een landschappelijke inpassing voorgesteld.
 
3.3.2 Zonering buitengebied
De kwaliteit van het landschap is de afgelopen decennia achteruitgegaan. De gemeente Lopik wil bij elke ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied inzetten op verbetering van de natuurlijke, de landschappelijke-, de cultuurhistorische- en welstandskwaliteiten van het erf als ensemble van bebouwing en beplanting in het landschap. De gemeente vraagt naast een goede ruimtelijke onderbouwing meer aandacht voor de landschappelijke inpassing van nieuwe bebouwing. Dit mede om strijdigheid met het huidige bestemmingsplan te verantwoorden. Kwaliteit in ruimtelijke zin dient zo als onderbouwing voor het mogelijk maken van het bouwinitiatiefdanwel het afwijken van planologisch beleid. Daarbij staat de gemeente een integrale benadering voor. Er wordt gekeken naar een logische positionering van de bouwwerken op het perceel, passende beplanting en een goede inbedding van het erf in de omgeving. Op deze manier wordt functionele waarde gekoppeld aan de, daar veelal mee samenhangende, ruimtelijke waardestijging van het perceel en de bebouwing voor de omgeving. Het advies van de onafhankelijke ervenconsulent speelt daarbij een belangrijke rol.
 
De ruimtelijke ontwikkeling van het platteland staat onder druk. De aandacht is gericht op behoud en versterking van de sociaal-economische vitaliteit van het platteland en de leefbaarheid van de dorpskernen. Dit uit zich bijvoorbeeld in de wens tot ruimere toelatingsmogelijkheden voor nieuwe economische dragers in het buitengebied (recreatieve voorzieningen, nieuwe bedrijvigheid) of het mogelijk maken van verbrede landbouw. Anderzijds is het ook niet de bedoeling dat het platteland ongecontroleerd wordt volgebouwd. Meer bebouwing doet immers afbreuk aan het open karakter van het buitengebied en druist vaak ook in tegen de belangen van natuur, ecologie en waterhuishouding. Daarom moet een balans worden gevonden tussen enerzijds het behouden en ontwikkelen van de kwaliteiten en potenties van het landelijk gebied en anderzijds de bebouwingsmogelijkheden die daarbij horen. Sommige delen van het landelijk gebied zijn zo waardevol, dat het wenselijk is dat daar zware beperkingen blijven gelden voor bouwactiviteiten en/of functieveranderingen. Maar in andere gebieden of op andere percelen zou een versoepeling in de bebouwingsvoorschriften mogelijk moeten zijn. Uitgangspunt en belangrijke randvoorwaarde bij het toestaan van de verruimde mogelijkheden is dat deze ontwikkelingen gepaard dienen te gaan met het behouden of het versterken van ruimtelijke kwaliteit.
 
De beleidsuitgangspunten die voor de verschillende functies zijn geformuleerd, zijn niet voor het hele buitengebied in de gemeente hetzelfde. Afhankelijk van bodem en water, het voorkomen van waarden van natuur en landschap en het agrarisch grondgebruik, is nuancering van het beleid op zijn plaats. Ook zijn er verschillen tussen de noordelijke en zuidelijke lintbebouwing die eveneens leiden tot differentiatie in beleid. Deze verschillen leiden tot een zonering. Het plangebied is gelegen in de zone 'primair agrarisch gebied, grootschalig (zone 2)'. In tegenstelling tot zone 1, “agrarisch gebied met landschappelijke openheid” is het beleid in dit gebied niet primair gericht op het streven naar landschappelijke openheid en het behoud van aan openheid gebonden natuurwaarden.
 
Primair agrarisch gebied, grootschalig
Deze zone betreft de komgebieden van de omgeving van Benschop. Deze zone wordt gekenmerkt door grondgebonden landbouw in een open landschap dat plaatselijk is verdicht met enkele fruitboomgaarden en opgaande beplanting. Het toekomstperspectief is gericht op de grondgebonden landbouw. De ontwateringssituatie maakt meerdere vormen van grondgebonden landbouw mogelijk. De productieomstandigheden voor de melkveehouderij zijn goed. Voor de fruitteelt, die hier van oorsprong in veel grotere omvang voorkwam, zijn de kavels te smal.
 
Wel biedt deze zone mogelijkheden voor grootschaligere vormen van recreatie, met name in relatie tot vrijkomende agrarische bebouwing. Ook kan in deze zone gedacht worden aan kwaliteitsverbetering door het realiseren van nieuwe buitenplaatsen en de aanleg van groenelementen.
 
Het beleid in zone 2 is, met het oog op deze perspectieven, gericht op:
  • ruime ontwikkelingsmogelijkheden voor de grondgebonden landbouw;
  • behoud van monumentale bebouwing;
  • recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden op het gebied van dag- en verblijfsrecreatie en routestructuren met oog voor landschappelijke inpassing;
  • nieuwe buitenplaatsen (via partiële herziening van het bestemmingsplan);
  • ruime mogelijkheden voor nieuwe functies in vrijkomende agrarische bebouwing.
In het kader van dit wijzigingsplan wordt aangesloten bij het perspectief 'ruime mogelijkheden voor nieuwe functies in vrijkomende agrarische bebouwing'.
 
3.3.3 Toetsing wijzigingsbevoegdheid geldend bestemmingsplan
Functieverandering van 'agrarisch' naar 'bedrijf' is mogelijk via de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 27 van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. In het betreffende artikel is aangegeven dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om, met toepassing van artikel 11 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) (tegenwoordig artikel 3.6.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro)), voor de vervolgfuncties zoals opgenomen in tabel 4.2 het plan te wijzigen. De initiatiefnemer wil graag 2 niet-agrarische bedrijfsactiviteiten mogelijk maken op zijn perceel die ook in de tabel voorkomen:
  • opslag/ stalling van niet-agrarische goederen in bestaande bebouwing, niet zijnde kassen;
  • bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
 
1 Algemeen
Hieraan zijn enkele algemene voorwaarden verbonden. Er wordt bij wijziging successievelijk gelet op:
  1. de belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie, waarbij uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met de mate van kwetsbaarheid van het betrokken deelgebied en de ligging van het betrokken perceel, mede ten opzichte van zowel natuurgebied als bebouwde kom;
  2. het belang van de waterhuishouding zoals voor de betrokken zone in de Beschrijving in Hoofdlijnen aangegeven;
  3. de wenselijkheid van zinvol gebruik van gebouwen en onbebouwde gronden, ook ter ver­sterking van het economisch draagvlak in het plangebied;
  4. de belangen van omliggende (agrarische) bedrijven; de bedrijfsvoering en ontwikke­lings­mogelijkheden van deze bedrijven mogen niet onevenredig worden beperkt;
  5. de aard en omvang van de nieuwe functie, mede in relatie tot de omvang en de situering van de aanwezige bebouwing;
  6. de behoefte de ruimtelijke kwaliteit in het plangebied zoveel mogelijk te versterken, met name in relatie tot nieuwe niet-agrarische functies ter plaatse van agrarische bouwvlakken, onder meer door landschapsbouw en landschappelijke inpassing, sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en stimulering van herstel/behoud van rijks- en gemeente­lijke monumenten en karakteristieke panden en streekeigen karakteristieken.
Ad 1a) het voorgenomen plan is hier niet specifiek op van invloed;
 
Ad 1b) aan de waterhuishouding verandert niks;
 
Ad 1c) er verdwijnt een intensieve veehouderij waarmee inkomen gegenereerd kon worden. In plaats daarvan wordt de bedrijfsbebouwing nu gebruikt voor opslag en stalling om op deze wijze een inkomen te generen. Deze bebouwing krijgt door de functiewijziging weer toekomst- en gebruikswaarde. 
 
Ad 1d) de omliggende bedrijven worden door voorliggend wijzigingsplan niet onevenredig in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.
 
Ad 1e) de aard en omvang van de nieuwe functie is passend bij de omvang en situering van de bestaande bebouwing.
 
Ad 1f) het perceel is al eerder, in het kader van de nieuwbouw van het meest zuidelijk deel van de stallen landschappelijk ingepast. Zie hiervoor ook toelichting paragraaf 2.2.
   
Enkele voorwaarden met betrekking tot een uitbreidingsverbod van bebouwing:
  1. in het wijzigingsplan wordt bij wijze van bouwvoorschrift bepaald, dat de gebouwen in geen enkel opzicht mogen worden uitgebreid, behoudens voor zover daarvoor ingevolge de na­volgende voorschriften vrijstelling is verleend;
  2. ter zake wordt een overeenkomst, zoals in de Beschrijving in Hoofdlijnen bedoeld, geslo­ten, voordat planwijziging wordt toegepast;
  3. in het wijzigingsplan wordt door middel van een specifieke aanduiding aangegeven dat het een vervolgfunctie betreft op een voormalig agrarisch bouwvlak.
Ad 1g) er vindt in het kader van dit wijzigingsplan geen uitbreiding van de bestaande bebouwing plaats;
 
Ad 1h) er is een overeenkomst gesloten voor de planwijziging tussen de gemeente en de initiatiefnemer;
 
Ad 1i) er is een aanduiding op de verbeelding opgenomen.
 
2 Bouwmogelijkheden algemeen
In het geval er alleen bestaande bebouwing gehandhaafd blijft:
  1. Ter plaatse van bouwvlakken mogen voor de in tabel 4.2 bedoelde functies ongeacht of deze zonder meer toelaatbaar zijn dan wel na planwijziging geen nieuwe ge­bouwen worden gebouwd. Evenmin mogen de gebouwen, zoals aanwezig op het tijdstip waarop het in tabel 4.2 bedoelde gebruik een aanvang neemt, qua oppervlakte en hoogte wor­den uitgebreid.
Ad 2a: Er worden geen nieuwe gebouwen gebouwd en de bestaande oppervlakte en hoogte van de gebouwen blijft gelijk.
 
4 Bedrijven
Met betrekking tot bedrijven geldt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn van de categorieën ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten vrijstelling te verlenen teneinde bedrijven toe te laten die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, indien en voor zover het betrokken bedrijf geen inrichting is als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder en naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze) geacht kan worden te behoren tot de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten.
 
Ad 4) Aangezien een opslag en stalling zijn opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten onder '63 DIENSTVERLENING T.B.V. HET VERVOER' hoeven burgemeester en wethouders geen vrijstelling te verlenen. Bovendien blijkt uit toelichting paragraaf 4.1.4 dat opslag van goederen (Opslaggebouw; SBI: 52109) valt binnen milieucategorie 2. Ook is een opslagbedrijf geen bedrijf als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder.
 
7 Voorzieningen
Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor reclameborden en/of neonre­clame is niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor lichtmasten en lichtbakken.
 
Ad 7) Er zullen geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, reclameborden, neonre­clame, lichtmasten of lichtbakken worden opgericht.
 
8 Buitenopslag
Voor de hier bedoelde functies is buitenopslag in geen geval toegestaan.
 
Ad 8) Buitenopslag is in de regels aangemerkt als strijdig gebruik.
  
9 Verkeerssituatie
De hier bedoelde vervolgfuncties zijn alleen toegestaan op bouwvlakken die blijkens thema­kaart 1 gelegen zijn binnen goed ontsloten lintbebouwing.
 
Ad 9) Uit themakaart 1 blijkt dat alle percelen ten zuiden van het Boveneind Zuidzijde, en daarmee dus ook het plangebied, gelegen zijn binnen 'goed ontsloten lintbebouwing'.
 

4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etcetera) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Onderzoek naar de bodemkwaliteit is in dit geval niet nodig omdat, gelet op de huidige bedrijfsmatige agrarische functie van de betrokken grond, gesteld kan worden dat de bodem in het plangebied ook geschikt is voor de nieuwe bedrijfsmatige functie (een agrarisch bedrijf versus een niet-agrarisch opslagbedrijf).
 
4.1.2 Lucht
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, zoals in onderhavig geval, kunnen doorgaan zonder toetsing. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Planspecifiek
De functieverandering is van dien aard dat voorliggende planherziening vrijwel geen extra verkeer zal trekken ten opzichte van de huidige situatie. In onderhavig geval is er nu ook sprake van een (agrarische) bedrijfsbestemming waarbij leveranciers en afnemers met bedrijfswagens het plangebied binnen rijden om bijvoorbeeld de dieren op te halen of te brengen, voer af te leveren en/of mest af te voeren. In de nieuwe situatie komen daar bedrijfswagens voor in de plaats die materialen/ goederen afleveren en ophalen die opgeslagen worden/ zijn in de bedrijfsbebouwing en mensen die bijvoorbeeld hun caravan komen stallen of weer ophalen. Per saldo zal het aantal verkeersbewegingen ongeveer gelijk liggen.
 
De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Het plangebied ligt immers niet in de nabijheid van autosnelwegen of wegen met een zeer hoge intensiteit. Daarom kan worden aangenomen dat de fijnstofconcentratie voldoende laag is om in een gezond leefklimaat te voorzien. Vanuit het aspect luchtkwaliteit bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. Aangezien in de directe nabijheid van het plangebied geen geluidsgevoelige objecten liggen en de hoeveelheid verkeer van en naar het plangebied ongeveer gelijk zal blijven, zal de geluidsbelasting ten gevolge van het plan niet significant toenemen.
  
Vanuit het aspect geluid bestaat er daarom geen bezwaar tegen onderhavig initiatief.
 
4.1.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de richtafstand wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient de afwijking gemotiveerd te worden.
 
Planspecifiek
Aangezien in het plangebied voorheen een intensieve veehouderij zat (Fokken en houden van varkens; SBI: 0146) uit milieucategorie 4.1 en deze functie verandert naar worden dat er ter plaatse een significante verbetering optreedt op het gebied van milieuzonering. Zelfs voor het aspect geluid gaat de zonering terug van 50 m (van het agrarische bedrijf) naar 30 m (van het opslaggebouw). Bovendien liggen de omliggende percelen verder dan de richtafstand van 30 m die voor bedrijven uit milieucategorie 2 geldt.
 
4.1.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico(hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
 
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
 
Planspecifiek
Uit de risicokaart blijkt dat het Boveneind Zuidzijde onderdeel uitmaakt van de N210 Rotterdam - IJsselstein en in gebruik is als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Echter, aangezien er door middel van onderhavig wijzigingsplan geen nieuwe gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt worden, hoeft geen nadere toetsing plaats te vinden.
 
In de omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle bronnen aanwezig waarmee in het kader van de externe veiligheid rekening moet worden gehouden. Het opslagbedrijf zelf vormt ook geen risicovolle inrichting. Externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen functiewijziging.
4.2 Water
“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010 - 2015
Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De StichtseRijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.
 
In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
 
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer. Het uitgangspunt is dat een gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
 
Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De StichtseRijnlanden, 2002)
Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  1. het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  2. er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  3. de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  4. de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  5. er zijn goede gebruiksmogelijkheden voor het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  6. de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:
  • Vasthouden, bergen, afvoeren van hemelwater;
  • Voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • Vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • Grondwater als ordenend principe.
Planspecifiek
Aangezien in het plangebied slechts een functieverandering plaatsvindt waarbij geen nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd of nieuwe verharding wordt aangelegd, is het wijzigingsplan niet van invloed op de waterhuishouding.
4.3 Ecologie
Vanuit de huidige natuurwetgeving is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van de in het plangebied mogelijk voorkomende beschermde natuurwaarden. 
 
Aangezien in het plangebied slechts een functieverandering plaatsvindt waarbij geen nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd of oude bebouwing wordt gesloopt en ook geen beplanting wordt verwijderd, is het wijzigingsplan niet van invloed op het aspect flora en fauna.
4.4 Archeologie
De gemeente Lopik heeft in samenwerking met de gemeenten Montfoort, Oudewater en Woerden gemeentelijk archeologiebeleid opgesteld. In de beleidsnota geeft de gemeente aan hoe zij invulling geeft aan haar rol van bevoegd gezag, de reikwijdte en ambities van het beleid en de uitvoering daarvan. Naast een beleidsnota is een beleidskaart opgesteld. Deze kaart bestaat uit een samenhangend pakket van kaarten en een toelichting, die tezamen de noodzakelijke informatie bevatten over hoe de gemeente bij besluitvorming over gebruik en inrichting van de ruimte omgaat met "bekende en te verwachten archeologische monumenten".
 
Bij plannen voor grondverstorende activiteiten binnen een gebied met verwachte of bekende archeologische waarden dient de verstoorder de archeologische waarden in kaart te brengen, zodat het bevoegd gezag deze kan meewegen in haar besluitvorming.
 
Het bouwplan wordt gerealiseerd op een locatie waarvan bekend is dat de bodem archeologische waarden bevat. Aan dit gebied is grotendeels de archeologische waardecategorie 2 toegekend. Voor deze categorie stelt de archeologische beleidsnota plangebieden kleiner dan 100 m² en activiteiten die minder dan 30 cm -mv verstoren, vrij van archeologisch onderzoek. Daarnaast geldt voor een klein deel van het plangebied de waardecategorie 3 waarvoor geldt dat voor plangebieden kleiner dan 200 m² en activiteiten die minder dan 50 cm -mv verstoren geen archeologisch onderzoek is vereist. Het resterende deel van het perceel heeft de archeologische waardecategorie 4. Onderzoek op deze gronden is slechts noodzakelijk bij plangebied groter dan 2.500 m². De beleidsnota geeft geen definitie van de term ‘plangebied’, maar archeologen verstaan hieronder doorgaans de te verstoren grondoppervlakte. Omdat de te verstoren grondoppervlakte lastig is weer te geven, wordt ‘plangebied’ in bestemmingsplannen vaak vertaald in te bebouwen oppervlakte, terwijl in praktijk de te verstoren grondoppervlakte vaak groter is.
 
Het plangebied is dus grotendeels gelegen in het gebied met de archeologische waarde categorie 2 en met de waardecategorie 4. De gronden gelegen in het gebied zijn grotendeels verstoord door bestaande bebouwing en verharding. Aangezien in het plangebied slechts een functieverandering plaatsvindt waarbij geen nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd en dus ook de bodem niet geroerd wordt, is het wijzigingsplan niet van invloed op het aspect archeologie. Hierdoor biedt het gemeentelijk archeologisch beleid geen ruimte voor het eisen van onderzoek, maar omdat op deze locatie wel degelijk archeologische monumenten kunnen worden aangetroffen, wijst de gemeente uitdrukkelijk op het feit dat het plangebied onderdeel uitmaakt van een gebied met bekende archeologische waarde en verzoekt zij de initiatiefnemer hiermee rekening te houden.
4.5 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmings- of wijzigingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Tussen initiatiefnemer en de gemeente Lopik wordt een overeenkomst gesloten waarin onder meer de uitvoering van het beplantingsplan wordt vastgelegd en een regeling voor de planschade wordt opgenomen. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid zeker gesteld.

5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk deel uit van het wijzigingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
In dit wijzigingsplan zijn de regels van het onderliggende moederplan van overeenkomstige toepassing verklaard met uitzondering van de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' en de slotregel. Omwille van de leesbaarheid is de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' vertaald naar de bestemming 'Bedrijf' conform de systematiek van de SVBP 2012. Tevens is in de bestemming 'Bedrijf' aangesloten op de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid, waarbij bijvoorbeeld een voorwaardelijke verplichting is opgenomen om de landschappelijke inpassing te waarborgen, een specifieke regeling is opgenomen voor de vervolgfunctie ter plaatse van het voormalig agrarisch bouwvlak en buitenopslag uitgesloten.
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen:
  • Bedrijf: Deze bestemming is een vertaling van de bestemming ' Bedrijfsdoeleinden' uit het bestemmingsplan 'landelijk gebied'.
  • Waarde Archeologie - 2, 3, 4: door het opnemen van deze dubbelbestemming wordt het archeologiebeleid van de gemeente in dit wijzigingsplan verankerd.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

6 Procedure
6.1 Algemeen
Artikel 9.1.5 Invoeringswet Wro bepaalt dat voor een wijzigingsplan op basis van een 'oud' moederplan de oude WRO van toepassing is, inclusief de procedurevoorschriften indien het ontwerp van dit wijzigingsplan voor 1 juli 2009 ter inzage heeft gelegen. Wordt het wijzigingsplan echter na 1 juli 2009 als ontwerp ter inzage gelegd, en dat is hier het geval, dan geldt de Wro met het daarbij behorende procedurevoorschrift.
 
In artikel 3.9a Wro is aangegeven dat afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is met aanvullende regels voor de kennisgeving en de beschikbaarstelling. Omdat het ontwerp van dit wijzigingsplan na 1 juli 2009 ter inzage wordt gelegd zijn de procedurevoorschriften van het bestemmingsplan dus niet langer van toepassing en worden deze vervangen door afdeling 3:4 Awb. Burgemeester en wethouders behouden de beslissingsbevoegd over het wijzigingsplan en beslissen binnen acht weken na afloop van de termijn van ter inzage ligging van het ontwerp wijzigingsplan.
 
Artikel 8.1.2 Bro geeft voor wat betreft de vormgeving en opmaak van het wijzigingsplan aanvullend overgangsrecht. Een wijzigingsplan van een bestemmingsplan, dat voor 1 januari 2010 (datum verwijst naar bestemmingsplan) in ontwerp ter inzage is gelegd mag worden vormgegeven en ingericht in overeenstemming met het moederplan.
6.2 Vooroverleg en inspraak
Het voorontwerpwijzigingsplan heeft van 10 juni 2015 t/m 21 juli 2015 voor inspraak ter inzage gelegen op het gemeentehuis van Lopik en op de gemeentelijke webpagina. Daarnaast is het voorontwerp toegezonden aan de wettelijke overleginstanties zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Als overlegpartners zijn de provincie Utrecht, het hoogheemraadschap De StichtseRijnlanden, netbeheerderStedin, drinkwaterbedrijfVitens en Gasunie geïnformeerd.
 
Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn geen inspraakreacties ontvangen. Daarnaast hebben drie overleginstanties gereageerd op het voorontwerpwijzigingsplan. In de 'nota beantwoording inspraak en vooroverleg' (zie bijlage) zijn de vooroverlegreacties samengevat en beantwoord.
 
Naast de overleg- en inspraakreacties is er een ambtshalve aanvulling aangebracht ten opzichte van het voorontwerpwijzigingsplan. Alle wijzigingen worden in de 'Staat van wijzigingen' in de 'nota beantwoording inspraak en vooroverleg' besproken.
6.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft vanaf 7 oktober 2015 tot en met 17 november 2015 ter visie gelegen. Binnen de wettelijke termijn van 6 weken is één zienswijze ontvangen. In de bijgevoegde 'Nota van zienswijzen' is de zienswijze samengevat en beantwoord.
 
Gedurende dezelfde periode hebben de vooroverlegpartners tevens de gelegenheid gekregen om een zienswijze in te dienen. Zowel de provincie Utrecht als het hoogheemraadschap hebben aangegeven dat zij geen opmerkingen hebben ten aanzien van het plan.