direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dorp 114, Benschop
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Dorp 114 in Benschop staat een voormalig agrarisch bedrijfscomplex. In het vigerende bestemmingsplan is het bouwvlak bestemd voor 'Woondoeleinden', waarbij de agrarische bebouwing nog aanwezig is. De aankomend nieuwe eigenaren, de familie Bode, zien hier mogelijkheden om hun droom waar te maken. In deze cultuurhistorisch waardevolle woonboerderij willen zij wonen. Daarnaast willen zij enkele verouderde opstallen slopen en het erf ontdoen van uitheemse plantensoorten. In de plaats hiervan wordt het erf opnieuw ingericht als 'boerenerf', waarbij doorzichten naar het achtergelegen veenweidegebied worden hersteld. Om dit financieel mogelijk te maken zal in de voormalige veestal het bedrijf van de heer H. Bode (een metaalbewerkingsbedrijf in milieucategorie 2) worden gevestigd met een oppervlakte van maximaal 500 m².
Burgemeester en wethouders van Lopik staan positief tegenover deze planontwikkeling, omdat hiermee verrommeling wordt tegengegaan en de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het perceel worden hersteld. Hiermee wordt ingespeeld op de landelijke trend voor het landelijk gebied dat het platteland steeds meer een multifunctionele leef- en werkomgeving wordt, omdat door schaalvergroting steeds meer agrarische bedrijven verdwijnen (zie o.a. het rapport Vrijkomende agrarische bebouwing in het landelijk gebied van Alterra (2014)). Door hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing kan het landelijk gebied economisch en sociaal vitaal blijven. Tegen deze achtergrond is de vestiging van een éénmanszaak planologisch goed inpasbaar, omdat de omvang gering is, de bedrijfsactiviteit alleen in bestaande bebouwing plaatsvindt en er verder geen sprake is van nieuwbouw. Bovendien zijn de verkeersbewegingen die met de bedrijfsactiviteiten gemoeid zijn minimaal.
Om deze planontwikkeling mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan nodig. Dit bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het veenweidegebied ten noorden van een driesprong met woningen, agrarische en niet-agarische bedrijven. In westelijke richting ligt de woonkern van Benschop; in oostelijke richting IJsselstein. Ten westen van de planlocatie staat een woning. Ten oosten van het plangebied is een veehouderijbedrijf gevestigd. In zuidelijke richting ligt Dorp met de aangrenzende Benschopper Wetering. Aan de overzijde ligt de Ingenieur F.E.D. van Enschedeweg richting Lopik. Een situatietekening is opgenomen in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0001.png"

Figuur 1: Situering plangebied (rood omlijnd) en omgeving.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:

Bestemmingsplan   Raadsbesluit   Gedeputeerde Staten   Raad van State  
“Landelijk Gebied"   12 juni 2007   12 februari 2008   24 juni 2009  
1e herziening Landelijk Gebied   27 januari 2009   n.v.t.    
2e herziening Landelijk Gebied   28 juni 2010   n.v.t.    

Op perceelsniveau heeft het plangebied de bestemming 'Woondoeleinden (zie figuur 2). Het gebruik ten behoeve van de vestiging van een bedrijf in milieucategorie 2 is in strijd met artikel 3 van de planvoorschriften. Op gebiedsniveau geldt de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke openheid'. Op grond hiervan zijn aan landbouw verwante functies en bedrijvigheid via vrijstelling toegestaan met een maximaal oppervlak voor gebruik van 200 m². Voorts zijn bij wijze van medebestemming aan-huis-gebonden beroepen mogelijk tot maximaal 50 m². Mitsdien is het oprichten van bedrijf in de voormalige veestal in strijd met het vigerende bestemmingsplan.
De eerste herziening heeft betrekking op het repareren van twee onderdelen van het bestemmingsplan, te weten een saneringsregeling voor bijgebouwen bij woningen en vervolgfuncties. Daarnaast is de matenbestemming in artikel 38 aangepast, omdat dit onvoldoende was toegesneden op de praktijk.
De tweede herziening is vastgesteld naar aanleiding van de Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze herzieningen hebben geen consequenties gehad voor het plangebied aan Dorp 114 in Benschop.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0002.png"

Figuur 2: Verbeelding uitsnede bestemmingsplan Landelijk Gebied (plangebied rood omlijnd).

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en hoofdstuk 3 geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. In hoofdstuk 4 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid beschreven. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de waterparagraaf. Hoofdstuk 6 omvat de omgevingsaspecten. Ook uitvoeringsaspecten worden hier beschreven. In hoofdstuk 7 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 8 is gewijd aan de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 9 wordt tenslotte ingegaan op de uitkomsten van de gehouden inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0003.png"

Luchtfoto plangebied en omgeving (bron: Bing Maps).

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied ligt in een dubbelzijdig bebouwingslint ten oosten van Benschop. Dit is een van de kleine kernen van de gemeente Lopik. De hoofdstructuur wordt bepaald door de historische lintstructuur aan weerszijde van de Benschopper Wetering (respectievelijk Dorp en Boveneind Noordzijde en Boveneind Zuidzijde). Naast agrarische bedrijven staan in het lint veel vrijstaande woningen en enkele niet agrarische bedrijven. Achter het lint ligt het veenweidegebied van de Lopikerwaard.

Het veenweidegebied, links de te verbouwen stal. De Benschopper Wetering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0004.png"

Richting Dorp met naastgelegen woning. De bestaande boerderij.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Nieuwe situatie

Algemeen
Het landelijk gebied staat aan de vooravond van grote veranderingen. Het platteland wordt steeds meer een multifunctionele leef- en werkomgeving waar bewoners zelf oplossingen aandragen voor problemen. Schaalvergroting van agrarische bedrijven gaat gelijk op met een toename van kleinschalige en lokale initiatieven van burgers en bedrijven. De schaalvergroting heeft tot gevolg dat veel boerderijen en stallen hun agrarische functie verliezen. Dit is funest voor het platteland. Alterra heeft in het eerder genoemde rapport Vrijkomende agrarische bebouwing in het landelijk gebied (2014) berekend dat een oppervlakte van 32 miljoen m² aan agrarische gebouwen in 2030 haar agrarische functie verloren hebben; ongeveer 16 miljoen m² staat naar verwachting tegen die tijd leeg. De omvorming van agrarische erven naar woon-, werk- of zorgerven is al aan de gang en zal zich de komende jaren verder voltrekken. Leegstand op grote schaal betekent zowel verlies aan kapitaal als aan cultuurhistorisch interessante gebouwen. Door hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing kan het landelijk gebied economisch en sociaal vitaal blijven.

Het Rijk heeft oog voor agrarische leegstand, zoals onder andere blijkt uit de Wet Plattelandswoningen (in werking getreden per 1 januari 2013) en reparatie van het Activiteitenbesluit (1 maart 2014, waardoor de systematiek van de Wet Plattelandswoningen ook geldt voor het Activiteitenbesluit). In haar reactie op voornoemd rapport heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu medegedeeld dat het Rijk voor zichzelf bij de aanpak van agrarische leegstand een meer faciliterende rol ziet, waarbij zij vooral via kennisoverdracht gemeenten en provincies ondersteunt. De uitvoering ligt bij provincies en gemeenten gelet op hun primaire verantwoordelijkheid (brief 27 juni 2014 met kenmerk IENM/BSK-2014/118087).

Specifiek
Aan Dorp 114 in Benschop staat één van de vele voormalige agrarische bedrijfsgebouwen (VAB). Nadat de functie was vervallen is in het thans vigerende bestemmingsplan aan het perceel de bestemming Woondoeleinden toegekend zonder de aanduiding voormalig agrarische bebouwing. Feitelijk is evenwel nog steeds sprake van een voormalig agrarische bedrijfscomplex; alle stallen en schuren staan nog steeds op het perceel. Vanuit deze invalshoek is het perceel nader beschouwd.

De boerderij heeft in de loop van de jaren zijn originele staat behouden. De woonboerderij staat op een ruime en brede kavel met de aanduiding ‘karakteristiek’. Van oorsprong werden er koeien en varkens gehouden op het bedrijf. De voormalige bedrijfsgebouwen worden nu gebruikt als opslag. Het pand met daarbij een aantal bijgebouwen heeft een oppervlakte van circa 13.240 m² grond. Naast de woonboerderij met een oppervlakte van circa 200 m² staan er diverse schuren met een oppervlakte van circa 1.000 m². Om de bestaande karakteristieke boerderij te behouden en het oorspronkelijke ensemble van het boerenerf te herstellen is het nodig dat de nieuwe eigenaar zijn bedrijf vestigt in de voormalige veestal. Ten behoeve hiervan zal de overtollige bebouwing worden gesloopt. In totaal zal circa 490 m² aan bebouwing worden gesloopt (zie onderstaande foto's). De veestal ten oosten van de te slopen schuur met een oppervlakte van maximaal 500 m² zal in gebruik worden genomen voor bedrijfsactiviteiten ten behoeve van zijn bedrijf. Het betreft hier een éénmansbedrijf (metaalbewerkingsbedrijf in milieucategorie 2) dat nagenoeg geen vrachtverkeer genereert. Hierdoor is vestiging goed inpasbaar in dit bebouwingslint, zonder dat het woon- en leefklimaat van nabijgelegen woningen negatief wordt beïnvloed. Door sloop van niet meer noodzakelijke bebouwing worden zichtlijnen hersteld naar het veenweidegebied en het erf heringericht met inheemse beplanting, zodat een forse kwaliteitsverbetering ontstaat op dit perceel. Ten behoeve hiervan wordt op de verbeelding bebouwing uitgesloten in het westelijke gedeelte van het plangebied. Vanuit ruimtelijk, landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt levert dit een win-winsituatie op, zodat het boerderijensemble met hooiberg en bijbehorend erf kan worden behouden.

De woonboerderij. Te slopen schuur (168 m²)

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0005.png"

Links te slopen stal (252 m²) en rechts de te slopen Links te slopen wagenschuur (40 m²).
loopgang van de te verbouwen veestal (circa 30 m²).

3.1.1 Beeldkwaliteitsparagraaf

Ten behoeve van de functiewijziging en de herinrichting van het boerderijerf aan Dorp 114 is een inrichtingsschets met ruimtelijke randvoorwaarden opgesteld door Landschap Erfgoed te Utrecht. Deze schets vormt de basis voor uitwerking van onderhavig bestemmingsplan. De toelichting, regels en verbeelding zijn hierop afgestemd.
De Ervenconsulent ziet hier kansen tot een forse kwaliteitsverbetering op dit perceel. Door de specifieke ligging in het lint, zijn deze kansen niet alleen een kwaliteitsverbetering op het erf, maar ook voor de omgeving. Het herbestemmen van de grote schuur wordt gezien als ruimtelijke meerwaarde voor het boerderijensemble. Vanuit ruimtelijk oogpunt passen de bedrijfsactiviteiten qua maat en schaal op een boerenerf. Met dit rapport wordt aangetoond dat de kwaliteit van het landelijk gebied wordt behouden en versterkt door medewerking te verlenen aan vestiging van een bedrijf in een voormalige veestal die aan de beoogde kwaliteitswinst voldoet. De uitgangspunten voor herinrichting van het boerenerf zijn hieronder verwoord.

Landschap

  • Beleving van middeleeuwse ontginningsstructuur waarborgen door het terugbrengen van watergangen en het aanplanten van bomenrijen langs de waterkant.
  • Het historische karakter van het erf versterken en waarborgen als boegbeeld van het boerderijlint Polsbroek/Benschop.
  • Het slopen van de twee schuren en omvormen tot weiland om de ruimtelijkheid en het doorzicht naar het achterland weer te herstellen.
  • Het terugbrengen van de zonering compact erf/weiland.

Erf

  • Het waarborgen van het boerderijensemble van de boerderij, de hooiberg (inclusief de roeden) en de kleinere bijgebouwen rondom de boerderij.
  • Waarborg de zonering van het representatieve voorerf en het werk gerelateerde achtererf.
  • Behoud van de oude boomgaard, het bosje en de grotere bomen op het erf.
  • Het verwijderen van niet-streekeigen beplanting.
  • Het terugbrengen van het aantal inritten op het erf.

Elementen

  • Passend materiaal- en kleurgebruik.
  • Parkeren uit het zicht en verharding speelt geen hoofdrol.
  • Nieuwe aanplant is gebiedseigen.
  • Groene, natuurlijke oevers.

Bebouwing

  • Nieuwbouw op de locatie van de verdwenen schuur.
  • Basis voor de architectuur is reconstructie van het karakter van dit 'eerste' bijgebouw.
  • Aan te brengen toegangsdeur in de grote stal/het bedrijfsgebouw met een duidelijk agrarisch karakter.
  • Extra daglichtopeningen in dit gebouw zijn van meerwaarde voor de kwaliteit, mits ze het eenvoudige karakter en de bouwmassa niet aantasten met zorg ingepast.

De aanbevelingen van de Ervenconsulent zullen worden overgenomen bij uitwerking van de plannen. Voor zover ruimtelijk relevant worden de aanbevelingen geborgd in de regels en op de verbeelding. De inrichtingsschets is hieronder opgenomen (figuur 3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0006.png"

Figuur 3: Inrichtingsschets Dorps 114, Benschop.

3.2 Verkeer en parkeren

Verkeer
Het plangebied wordt ontsloten vanaf Dorp. Via de westelijk gelegen brug over de Benschopper Wetering is de woonkern Benschop bereikbaar. In oostelijke richting via Boveneind Zuidzijde begeeft men zich richting IJsselstein. De Ingenieur F.E.D. van Enschedeweg richting Lopik sluit aan op de N210 (Lopik, Utrecht en Schoonhoven). Voor de bereikbaarheid buiten de eigen kern is men grotendeels aangewezen op de eigen auto. Openbaar vervoer is in Benschop beperkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0007.png"

Dorp, richting Benschop. Ingenieur F.E.D. van Enchedeweg (N210).

Parkeren
Voor de gevraagde functiewijziging wordt de gemiddelde parkeernorm aangehouden uit de CROW/ ASVV 2012. De parkeernormen zijn in tabel 3.1 opgenomen.

Tabel 3.1 Parkeernormen (niet stedelijk)

Functies   Norm gemiddeld buitengebied   Aandeel bezoekers  
Woning koop, vrijstaand   2,4 per woning   waarvan 0,3 per woning  
Bedrijf arbeidsextensief/ bezoekers extensief   1,1 per 100 m² bvo   5%  

Op basis van deze normering ontstaat de volgende parkeerbalans (tabel 3.2).

Tabel 3.2 Parkeerbalans nieuwe situatie

Functies   Parkeernorm   Aantal/ oppervlakte   Totaal  
woning   2,4   1   2,4  
Bedrijf   1,1   500 m²   5,5  
Totaal       8 pp  

De parkeerbehoefte wordt gerealiseerd door nabij de bedrijfsruimte een parkeerterrein aan te leggen met circa 6 nieuwe parkeerplaatsen. Op het woonerf is ruim voldoende plaats voor 3 parkeerplaatsen, zodat kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte. Bij uitwerking van bouwplannen dient te worden aangetoond dat kan worden voldaan aan de parkeernorm voor de bedrijfsruimte. In de Algemene gebruiksregels van het bestemmingsplan wordt dit geborgd.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de SVIR ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Deze ladder is verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

Ladder voor duurzame verstedelijking
De Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 3.1.6, lid 2, waarin is vastgelegd dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Dit bestemmingsplan maakt alleen het oprichten van een kleinschalig bedrijf in een voormalige veestal mogelijk bij een woonperceel. Het perceel is gelegen in een bebouwingslint met gemengde functies. De bedrijfsactiviteiten in het bedrijfsgebouw hebben een oppervlakte 500 m². Gesteld kan worden dat de gebruiksmogelijkheden te kleinschalig zijn om onder het regime van artikel 3.1.6 lid 2 Bro te vallen, waarin de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen (o.a. Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 23 april 2014, zaaknummer 201306183/1). Een toetsing aan de Ladder kan derhalve achterwege worden gelaten.

Conclusie
Er zijn met deze planontwikkeling geen rijksbelangen gemoeid.

4.1.2 AMvB Ruimte (2011)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij om onder andere de hier relevant zijnde onderwerpen:

  • rijksvaarwegen;
  • hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • ecologische hoofdstructuur (EHS).

Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Conclusie
De in het Barro genoemde rijksbelangen zijn niet in het geding. Er is geen strijd met het rijksbeleid.

4.1.3 Nota Belvédère

De Nota is een interdepartementale nota van de ministeries OCW, LNV, VROM en V&W uit 1999 en heeft als doel de cultuurhistorische identiteit van Nederland sterker richtinggevend te maken bij de inrichting van de ruimte. Het Belvédèrebeleid hanteert daarbij een ontwikkelingsgerichte beleidsstrategie: 'behoud door ontwikkeling'. Deze strategie is toepasbaar bij alle ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland; zowel in het stedelijke en landelijke gebied als bij infrastructuur- en wateropgaven. Cultuurhistorisch erfgoed kan gebaat zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. Deze vormen een nieuwe ruimtelijke drager, voorzien in een nieuwe functie, of geven een economische impuls voor behoud van het erfgoed. De nota Belvédère is bedoeld om beleidsmaker, marktpartijen, cultuurhistorische en ruimtelijke beroepsgroepen op nieuwe gedachten te brengen. Geen wet, geen regelgeving, maar wel een bron van inspiratie voor provinciaal en lokaal beleid, voor concrete ontwerpopgaven en ruimtelijke plannen.
Het plangebied ligt in de Belvedèregebieden “Lopikerwaard en Krimpenerwaard”. Beide waarden worden begrensd door de Hollandse IJssel en de Lek. De Lopikerwaard ligt ten westen van de Vlist. De bodem bestaat voornamelijk uit veen. De waarden vormen het grootste aaneengesloten veenweidegebied van Nederland. In de Lopikerwaard is sprake van enkele linten, waaronder langs het Dorp, die overgaat in Boveneind Noordzijde, grenzend aan de Benschopper Wetering. Karakteristiek voor dit landschap zijn de vaak lange rechte tiendwegen. Het gebied is aangewezen vanwege het landschapstype, te weten:

  • het veenweidelandschap met onder andere als specifieke kenmerken;
    • 1. de visuele openheid en weidsheid;
    • 2. de veelal tweezijdige lintbebouwing langs de weteringen;
    • 3. de lange, smalle graslandpercelen met plaatselijke eendenkooien;
  • het verkavelingspatroon van het veenweidegebied.

Conclusie
De Nota Belvédère heeft een hoog abstractieniveau. De functiewijziging met bijbehorende herinrichting van het boerenerf levert evenwel een bijdrage aan de doelstellingen hiervan.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Provinciale Structuurvisie 2013-2028

Provinciale Staten van Utrecht hebben op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) vastgesteld. In de PRS legt de provincie het ruimtelijke beleid voor de periode 2013-2028 vast. Gemeenten kunnen binnen dit beleid onder meer woningen bouwen, natuur aanleggen, bedrijven huisvesten of recreatievoorzieningen ontwikkelen. Het ruimtelijke beleid van de provincie heeft als uitgangspunt: lokaal wat kan, regionaal wat moet. Gemeenten krijgen hierdoor meer ruimte om, binnen gestelde kaders, zelf beslissingen te nemen. Ruimtelijke kwaliteit staat hierbij voorop.
Provinciale Staten willen de provincie aantrekkelijk houden om te wonen, werken en recreëren. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht 2040 is daarbij de stip aan de horizon. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. De doelen uit Strategie Utrecht 2040 vragen om een integrale aanpak die voor het ruimtelijk beleid resulteert in drie pijlers:

  • een duurzame leefomgeving
  • vitale dorpen en steden
  • landelijk gebied met kwaliteit.

Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats: Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied. De provincie heeft een aantrekkelijk landelijk gebied. Zij wil deze kwaliteit behouden en versterken, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad wil de provincie onder andere opvangen door hier rood-voor-groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rust en ruimte van belang.
Algemene beleidslijn voor het landelijk gebied is: ruimte voor dynamiek en kwaliteit. Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om de ontwikkeling van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies. In de Provinciale Structuurvisie is het plangebied aangeduid als 'Kernrandzone in het landelijk gebied'. Een uitsnede van de plankaart is opgenomen in figuur 4.
In delen van het landelijk gebied is sprake van een kwalitatieve opgave waar omzetting van landbouwgrond naar groene, soms ook stedelijke gelieerde functies aanvaardbaar is. Het gaat daarbij om kernrandzones, waarbij ruimte moet zijn voor stedelijke (gelieerde) functies en een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wordt nagestreefd. Onder voorwaarden is een beperkte functiewijziging mogelijk als dit leidt tot meer ruimtelijke kwaliteit. Bij de beoordeling van extra kwaliteit kunnen de volgende hier relevant zijnde aspecten een rol spelen:

  • herstel van landschapselementen;
  • versterking van de cultuurhistorische hoofdstructuur (agrarisch cultuurlandschap).

De beoordeling of sprake is van meer ruimtelijke kwaliteit is primair een verantwoordelijkheid van de gemeente. De provincie wil te grote betrokkenheid van de provincie hier voorkomen. Voor het borgen en verbeteren van de kwaliteit van de kernrandzone en voor het ondersteunen van het functioneren ervan richt de provincie haar beleid op het – eventueel in aansluiting op bestaande voorzieningen – in de kernrandzone mogelijk maken van nieuwe stedelijk gelieerde functies. Wel wordt verwacht dat gemeenten aangeven op welke wijze de huidige kwaliteit wordt geborgd of kan worden verbeterd. De uitkomst wordt in een bestemmingsplan vastgelegd.
Indien dit bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit, kunnen in de kernrandzone stedelijke functies worden toegestaan, mits deze kleinschalig en passend zijn. Voor de landschappelijke aansluiting en inpassing vormt de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen een belangrijk hulpmiddel.

Conclusie
In landbouwgebieden heeft landbouw het primaat. Vervolgfuncties zijn onder voorwaarden inpasbaar wanneer sprake is van versterking van de ruimtelijke kwaliteit en dit als zodanig wordt geborgd. Het plan voorziet alleen in een vervolgfunctie in een bestaande veestal van een voormalig agrarisch bedrijf in een bebouwingslint welke ondergeschikt is, omdat de bedrijfsfunctie beperkt blijft tot maximaal 500 m². De kernkwaliteiten worden niet aangetast, temeer daar overtollige bebouwing wordt gesloopt, doorzichten naar het veenweidegebied worden hersteld en het boerenerf landschappelijk wordt ingepast. In de regels van het bestemmingsplan wordt geborgd dat het inrichtingsplan wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0008.png"

Figuur 4: Uitsnede kaart 'Landelijk gebied'. Het plangebied is rood omlijnd.

4.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten van Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2012 (PRV) vastgesteld. Deze verordening is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De verordening bevat daartoe bepalingen die bij het opstellen van gemeentelijke bestemmingsplannen in acht moeten worden genomen. De verordening heeft alleen betrekking op nieuwe plannen en besluiten. De verordening bevat geen bepalingen die de burger rechtstreeks binden. Normen uit de verordening moeten eerst vertaald worden in een gemeentelijk planologisch besluit.
In de PRS gaat de provincie er in beginsel van uit dat vestiging van bedrijven in het landelijk gebied moet worden tegengegaan. Bedrijven dienen zich in principe te vestigen op de daartoe aangewezen bedrijfsterreinlocaties. Daarnaast biedt het beleid de mogelijkheid om bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging andere functies (o.a. bedrijfsfunctie) toe te laten in vrijkomende agrarische bedrijven. Dit is uitgewerkt in artikel 4.7 van de PRV en de daarvoor opgestelde handreiking “nieuwe functies op vrijkomende agrarische bedrijfspercelen”. In deze handreiking wordt ook aangegeven dat ook na een formele bestemmingswijziging van Agrarisch naar Wonen het mogelijk is de regeling van ruimte voor ruimte toe te passen zolang er maar voldoende sloop als tegen prestatie plaatsvindt. Daarnaast biedt artikel 4.4 Bebouwingsenclaves- en linten de mogelijkheid verstedelijking toe te voegen, indien dit resulteert in een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit.
Bij een functiewijziging in het landelijk gebied is het gewenst dat naast sloop van bebouwing ook een koppeling plaatsvindt met een inrichtingsplan waaruit de ruimtelijke kwaliteitsverbetering en goede inpassing van de nieuwe functie blijkt. Een advies van de ervenconsulent is daarvoor een goed handvat. Voorts dient de landschappelijke inrichting van het perceel in de toekomstige bestemming te worden geborgd.

Toetsing aan provinciaal beleid
Het perceel Dorp 114 in Benschop betreft een voormalig agrarisch bedrijfscomplex. Nadat de veehouderijactiviteiten zijn gestaakt heeft het plan de bestemming 'Woondoeleinden' gekregen, zonder de aanduiding 'voormalig agrarische bebouwing (VAB)' terwijl dit wel het geval is. Dit betekent evenwel dat geen gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 4.7 opgenomen regeling. Artikel 4.4 biedt evenwel een oplossingsrichting, omdat Dorp en Boveneind Noordzijde onderdeel uitmaken van een bebouwingslint. Op grond hiervan kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat in bebouwingsenclaves of bebouwingslinten verstedelijking plaatsvindt, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. verstedelijking resulteert in verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 2. bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten;
  • 3. belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.

De toelichting op een ruimtelijk plan bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing.
Ten aanzien hiervan wordt opgemerkt dat in paragraaf 3.1 is aangetoond dat de functiewijziging gepaard gaat met een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit. Hierin is tevens toegelicht dat alleen gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing binnen het bouwperceel, waarbij overeenkomstig de ruimte voor ruimteregeling overtollige bebouwing wordt gesloopt. In paragraaf 6.1.2 wordt uiteengezet dat de functiewijziging de belangen van omliggende milieugevoelige (wonen) en milieubelastende (agrarische) functies niet worden beperkt. Een beeldkwaliteitsparagraaf is opgenomen in 3.1.1.

Conclusie
De PRV biedt handvaten en mogelijkheden voor een regeling in de integrale herziening van het bestemmingsplan voor het landelijk gebied waarbij functies in vrijkomende of voormalige agrarische bedrijfsbebouwing onder voorwaarden kunnen worden toegelaten, mits deze worden gekoppeld aan een borging van de te realiseren landschappelijke kwaliteitsverbetering. Per geval vraagt dit maatwerk om te borgen dat (toekomstige) uitbreiding van bedrijfsactiviteiten onmogelijk wordt gemaakt en de landschappelijke kwaliteitsverbetering kan worden afgedwongen. Het bestemmingsplan houdt rekening met deze door de provincie geformuleerde uitgangspunten en randvoorwaarden. Met inachtneming van deze randvoorwaarden is er geen strijdigheid met de provinciale belangen.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Landschapsontwikkelingsplan Groene Driehoek (2005)

Het lokaal beleid komt voort uit het door de gemeenten Lopik, Montfoort en Oudewater opgestelde landschapsontwikkelingsplan. Dit plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende 10 jaar. In het verlengde van deze visie zijn diverse uitvoeringsprojecten benoemd, waar de gemeenten afzonderlijk of gezamenlijk hun schouders onder willen zetten. Het plan betreft het buitengebied van de drie gemeenten en omvat een gaaf deel van het Nederlandse veenweidelandschap. Het gebied behoort tot het Nationaal Landschap het Groene Hart en is cultuurhistorisch waardevol. Typerend zijn de zeer open polders, welke volgens het vaste copesysteem ontgonnen zijn en de besloten lintbebouwingen langs de weteringen en de waterlopen. Achter de ontginningsassen liggen de kenmerkende tiendwegen en houtkades. Door het weidevogelbeheer is het gebied van groot belang voor weidevogels, zoals de Grutto. De landschapsontwikkelingsvisie gaat uit van behoud en versterking van de openheid in de polders en versterking van het half open karakter van de stroomruggen.
Voor de Groene Driehoek gemeenten staat behoud en ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap voorop, onder de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Er is echter behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen. Zo is er in de visie aandacht besteed aan actuele thema's zoals de wateropgave, de cultuurhistorische structuren en elementen van het landschap, beeldkwaliteit van bebouwing, beplanting en dorpsranden, het recreatief medegebruik, functieveranderingen bij boerderijen, agrarisch natuurbeheer.

Hoofdlinten
Een van de meest kenmerkende onderdelen van het landschap zijn de bebouwingslinten. Om het verschil tussen de linten aan te geven is een verschil gemaakt tussen dichtere hoofdlinten, opener nevenlinten en dijklinten. Het hoofdlint bestaat uit een wetering of riviertje met aan beide zijden een dichte bebouwing met erfbeplanting. Tussen de historische boerderijen, veelal langgevelboerderijen en een enkele krukboerderij, is in verschillende tijden nieuwe bebouwing geplaatst. De linten langs weteringen zijn recht. Tot de hoofdlinten behoort onder andere de lintbebouwing van Benschop - IJsselstein.

Dubbelzijdig hoofdlint: Polsbroek - Benschop
Het lint van Polsbroek en Benschop is minder dicht bebouwd als dat langs de Lopikerwetering en kent veel minder burgerwoningen. Het lint is breder van opzet, de erven zijn minder 'vertuind' en de bebouwing meer in verhouding tot elkaar. De oude boerderijen staan dicht op de weg met tussendoor vergezichten. Veel bedrijfsgebouwen zijn authentiek, zoals de vierkante hooimijten met drie palen die in het gebied voorkomen. De erfbeplanting loopt tot de weteringen aan de noord- en zuidzijde door, en aan de sloten tussen de erven staan knotbomen. Aan de weg liggen bushaltes en moeten fietssuggestiestroken de verkeersveiligheid vergroten. In Polsbroek ligt een fraaie kruising van waterlopen en recreatie routes. Over de wetering liggen bruggen voor autoverkeer en bruggen die enkel voor voetgangers geschikt zijn. Dit dubbelzijdig hoofdlint loopt feitelijk door tot de gemeentegrens met IJsselstein (zie figuur 5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0009.png"

Figuur 5: Uitsnede kaart Landschapsvisie.

Lokaal beleid
Het plangebied aan Dorp 114 maakt onderdeel uit van lokaal beleid, waarin het op de bijbehorende plankaart is aangeduid als 'bebouwingslinten, verdichtingszones: besloten, kleinschalig, doorzichten naar openheid, behoud en versterken karakter, beeldcontinuïteit, ontwikkeling groene structuren' (figuur 6). Als kwaliteit van het bebouwingslint wordt aangegeven dat sprake is van waardevolle aaneengesloten occupatieassen van de ontginningen. Ook in de toekomst dient bij functieveranderingen de bebouwing zich te concentreren in de linten of de dorpen. Bij veranderingen binnen de linten is behoud en versterking van de beeldkwaliteit belangrijk. Uitbreiding van agrarische erven of kleinschalige bedrijven dienen gepaard te gaan met inachtneming van randvoorwaarden van beeldkwaliteit en een erfinrichtingsplan. Ook functieveranderingen van agrarische bebouwing naar andere bestemmingen dienen te voldoen aan randvoorwaarden met betrekking tot beeldkwaliteit. De huidige opbouw van de linten is daarbij bepalend en het behoud van doorzichten op het achterliggende land.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0010.png"

Figuur 6: Uitsnede kaart Lokaal beleid.

Het plangebied ligt in een waardevol aaneengesloten occupatie-as van de ontginning in de Lopikerwaard. Binnen de bebouwingslinten spelen diverse ruimtelijke ontwikkelingen (bedrijvigheid, verdwijnen erf- en kavelbeplantingen en slotenpatroon op de kop van de kavel, achteruitgang van de beplanting langs de wetering), die vragen om nadere randvoorwaarden vanuit beeldkwaliteit. Het behouden van tweezijdige bebouwingslinten, alsmede weteringen waaronder de Benschopper Wetering, met bijbehorende beeldkwaliteiten, beplantingen en doorzichten op het achterland wordt nagestreefd.

Conclusie
De functiewijziging voldoet aan de randvoorwaarden van beeldkwaliteit en erfinrichtingsplan. De opbouw van het lint wordt versterkt, omdat overtollige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt verwijderd en de doorzichten naar het veenweidegebied wordt hersteld. De karakteristieke boerderijwoning krijgt hierdoor een meer prominente plaats op het boerenerf met inheemse beplanting.

4.3.2 Toekomstvisie

De door de gemeenteraad in 2010 vastgestelde Toekomstvisie bevat de strategische hoofdlijnen, een missie en een aantal ambities die de gemeente Lopik richting 2030 wil realiseren. Kijkend naar het Lopik anno 2010, de trends en de ontwikkelingen die op de gemeente afkomen en de wens tot behoud en verdere versterking van de Lopikse kwaliteiten, is de volgende missie voor de gemeente Lopik 2030 geformuleerd: De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied. Om de missie verder te concretiseren en richting te geven aan de kansen en kwaliteiten zijn vier ambities voor de toekomst opgesteld:

  • Landelijk gebied versterken en ontsluiten;
  • Levendige linten;
  • Ondernemend Lopik in MKB en ZZP;
  • Vitale schakel in de Lopikerwaard.

Het plangebied is gesitueerd aan een bebouwingslint in het landelijk gebied. De mix van wonen en werken maakt en houdt de linten van Lopik levendig en ondernemend. De herbestemming van bestaande panden biedt vele mogelijkheden. De gemeente Lopik heeft hiermee een sterke troef in handen, die een aanzuigende werking heeft op kapitaal en mensen uit de regio.

Conclusie
Door hergebruik van een voormalige veestal naar een bedrijfsfunctie in een lichte milieucategorie ontstaat er ruimte om beoogde ruimtelijke kwaliteit van het boerenerf te verbeteren, temeer daar niet meer in gebruik zijnde schuren worden gesloopt en het erf wordt heringericht, waarbij zichtlijnen worden hersteld en de boerderijwoning haar glans terugkrijgt. De ontwikkeling is passend binnen de kaders van de Toekomstvisie.

4.3.3 Nota ruimtelijke kwaliteit

De gemeenteraad van Lopik heeft op 25 februari 2014 de Nota ruimtelijke kwaliteit vastgesteld. De nota bevat de aspecten en de criteria waaraan aanvragen om omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen worden getoetst. De kern bestaat uit beknopte gebiedsbeschrijvingen, met daaraan gekoppeld een beleidsniveau met afzonderlijke toetsingscriteria. In totaal worden vijf gebieden, twee thema's en zeven typen kleine bouwwerken onderscheiden. Hiervoor zijn drie beoordelingsniveaus ontwikkeld: keuze, behoud en respect.

Relatie met landschap en buitengebied
Ruimtelijke kwaliteit is meer dan rood alleen. Landschap, cultuurhistorie en openbare ruimte zijn integraal met elkaar verbonden. Bovendien mag de factor duurzaamheid (toekomstwaarde, gebruikswaarde, belevingswaarde) niet worden vergeten. De gemeente Lopik heeft specifiek beleid voor het buitengebied ontwikkeld, gezien de hoge kwaliteitsambities die daar gelden. Verder maakt de gemeente gebruik van een ervenconsulent om ruimtelijke ingrepen verantwoord in te kunnen passen. Wil welstandsbeleid in het buitengebied effectief zijn, dan moet een integratie plaatsvinden met het bestaande ruimtelijk beleid, zowel qua bebouwing als qua landschap.

Ervenconsulent
De zorg voor de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied – met name de erven – is procesmatig geborgd. Hiertoe werkt de gemeente met een zogenaamde ervenconsulent, ingeschakeld door Mooisticht te Bunnik. Om een herkenbaar en mooi landschap te houden, begeleidt de ervenconsulent de gemeente Lopik, particuliere initiatiefnemers en hun adviseurs bij het maken van de transformaties van erven. Dit betreft functieveranderingen naar wonen, zorg en recreatie en schaalvergroting van agrarische bedrijven. De ervenconsulent heeft vooral een inspirerende en begeleidende functie.

Linten
De historische linten vormen waardevolle elementen in het huidige beeld van de gemeente. Ze vormen de historische context van veel objecten van cultuurhistorische waarde, zijn belangrijke schakels binnen het wegennetwerk en ondersteunen de oriëntatie binnen de gemeente. De kernkwaliteiten betreffen de specifieke gebiedskenmerken, zoals de stedenbouwkundige en landschappelijke structuur, het groene karakter, de dorpse maat en schaal van de bebouwing, de eenvoudige traditionele hoofd- en kapvormen, de zelfstandige plaatsing van de bebouwing en het individuele karakter van de panden.
Voor landelijke ontginningslinten geldt het beoordelingsniveau 'respect'. Dit betekent dat essentiële kenmerken van de aanwezige bebouwings- en omgevingskarakteristiek op het gebied van stedenbouw/ landschap en architectuur worden gerespecteerd. Bebouwing dient te passen bij de omgeving met vloeiende overgangen in de hoofdopzet van de omgeving. Bouwmassa's voegen zich binnen uitersten van de omgeving én nemen ook de beeldbepalende elementen over. De bouwplannen komen tegemoet aan deze uitgangspunten.

Conclusie
Ten behoeve van de functiewijziging is een inrichtingsschets vervaardigd door de Ervenconsulent. De uit te werken bouwplannen zullen voldoen aan redelijke eisen van welstand, zoals vastgelegd in de Nota ruimtelijke kwaliteit.

4.3.4 Duurzaamheid

Duurzaam bouwen is gericht op het beperken van de negatieve milieuaspecten in alle fasen van het bouwproces en het vergroten van de ecologische kwaliteiten van het leefgebied. Concreet betekent dit het terugdringen van verspilling van grondstoffen, het verlengen van de levensduur, een flexibeler gebruik van gebouwen en het bevorderen van hergebruik van bouwmaterialen. Bij duurzaam bouwen wordt o.a. aandacht besteed aan waterhuishoudingsaspecten (bijvoorbeeld afkoppeling hemelwaterafvoer), stedenbouwkundige structuur (bijvoorbeeld oriëntatie van gebouwen op de zon) en bouwkundige maatregelen (isolatie, zonnecollectoren, materiaalgebruik).
De gemeente Lopik heeft verklaard duurzaam bouwen als uitgangspunt te nemen bij nieuwbouwprojecten. Hierbij zullen de Nationale Pakketten Duurzaam Bouwen worden gehanteerd.

Conclusie
De verbouwing van de veestal tot bedrijfsruimte zal plaatsvinden overeenkomstig de eisen die zijn gesteld in het Bouwbesluit. Bij uitwerking van de plannen wordt rekening gehouden met de door de gemeente gehanteerde beleidsuitgangspunten op het gebied van Duurzaam Bouwen.

4.4 Conclusie

Dit bestemmingsplan voldoet aan het geschetste rijksbeleid, omdat de mogelijkheden worden benut om de kwaliteit en vitaliteit van de groene ruimte te verbeteren. Met deze planontwikkeling zijn verder geen rijksbelangen gemoeid.

De Provinciale Ruimtelijke Verordening biedt handvaten en mogelijkheden voor een regeling in de herziening van een bestemmingsplan voor het landelijk gebied waarbij functies in vrijkomende of voormalige agrarische bedrijfsbebouwing onder voorwaarden kunnen worden toegelaten. De te realiseren landschappelijke kwaliteitsverbetering en de beperkte omvang van de bedrijfsactiviteiten worden geborgd in de regels. Het bestemmingsplan houdt rekening met deze door de provincie geformuleerde uitgangspunten en randvoorwaarden, zodat er geen strijdigheid is met de provinciale belangen.

De planontwikkeling op onderhavige locatie past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals dat is vastgelegd in de hiervoor genoemde beleidsdocumenten. Uitvoering van de inrichtingsschets van de Ervenconsulent wordt geborgd in de regels van het bestemmingsplan.

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan opgenomen planontwikkeling in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal en lokaal vastgesteld beleid.

Hoofdstuk 5 Water

5.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een Watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij een bestemmingsplan. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

5.2 Beleid hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden. Dit schap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.

“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015
Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.
In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer. Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2002)
Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:

  • het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies;
  • er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.

In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:

  • vasthouden, bergen, afvoeren;
  • voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • grondwater als ordenend principe.

Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaatsen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.

5.3 Waterhuishouding

Grondwater
Benschop ligt in een gebied waarvan de bodem bestaat uit rivierklei en klei op veen. De waterkwaliteit in de Lopikerwaard is enigszins beter dan de overige gebieden binnen de provincie Utrecht vanwege de rivierkwel uit de Lek.

Oppervlaktewater
Het plangebied ligt in de Polder Benschop. Uit een studie aangaande de wateropgave, uitgevoerd in het kader van het Nationaal Bestuursakkoord Water, blijkt dat in het plangebied geen extra wateropgave geldt als gevolg van klimaatverandering en te verwachte inundaties.

Waterkering
De dijklichamen aan weerszijden van de Benschopper Wetering hebben de functie van Regionale Waterkering. De dijklichamen met een waterkerende functie zijn eveneens beschermd op basis van de Keur van het Waterschap. De beschermingszone van de regionale waterkering langs de Benschopper Wetering ligt evenwel buiten het plangebied.

Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied en 1.000 m² in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.

Toekomstige situatie
Het plangebied is in gebruik als wonen, waar voorheen een veehouderijbedrijf was gevestigd. Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap dient in beginsel 15% water te worden gecompenseerd wanneer meer dan 500 m² verhard oppervlak wordt aangelegd. In casu wordt de bestaande verharding verminderd, omdat een aantal stallen wordt gesloopt en er geen nieuwbouw plaatsvindt. Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap is geen watercompensatie nodig.

Waterafvoer
Het hemelwater van de daken van de woning en de bedrijfshuisvesting wordt afgevoerd overeenkomstig de eisen van het gemeentelijke rioleringsbeleid. Het afvalwater zal op het bestaande rioolstelsel worden aangesloten. Bij (interne) bouwactiviteiten zal geen gebruik worden gemaakt van uitloogbare bouwmetalen. Voor vergunningplichtige activiteiten zal tijdig een Waterwetvergunning worden aangevraagd bij het hoogheemraadschap.

Conclusie
De Watertoets is kort doorlopen via dewatertoets.nl. Hieruit is gebleken dat er geen waterschapsbelangen worden geraakt. Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan opgenomen planontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Milieu en omgevingsaspecten

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze onderwerpen worden in dit hoofdstuk toegelicht.

6.1 Milieu

De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Geluid, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.

6.1.1 M.E.R.

Wettelijk kader
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.3, de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein), maar de omvang een oppervlakte heeft van minder dan 75 ha, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van dit bestemmingsplan.

Onderzoek/ beoordeling
Algemeen
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

Plan/besluit
Dit bestemmingsplan voorziet in een bedrijfsgebouw van 500 m² in een bestaande veestal bij de bestemming Wonen. In de volgende paragrafen wordt aangetoond dat 'belangrijke nadelige gevolgen' voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De planontwikkeling zit qua omvang ruim onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Op basis van de kenmerken genoemd in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particulier projecten' dient te worden gemotiveerd waarom geen MER noodzakelijk is voor de beoogde ontwikkeling. Het plan is getoetst aan de volgende kenmerken

  • Kenmerken van het project

Sprake is van een geringe omvang van het plangebied, terwijl er geen cumulatie is met andere projecten. Evenmin is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan de orde. Voorts is er geen sprake van productie van afvalstoffen en verontreiniging. Hinder wordt ondervangen door voldoende afstand te houden van nabijgelegen milieugevoelige activiteiten (in paragraaf 6.1.2 wordt hierop nader ingegaan). In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen speciale beschermingszones aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn, zodat uit dien hoofde geen beperkingen zijn. Risico van ongevallen speelt eveneens niet bij de voorgestane bedrijfsbebouwing.

  • Plaats van het project

Het plangebied ligt niet binnen de invloedssfeer van het zuidelijk gelegen Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Lek'. In paragraaf 6.3 wordt hierop ingegaan. Het plangebied is voorts niet van cultureel of archeologisch belang. Dit aspect is beschreven in paragraaf 6.2.

  • Kenmerken van het potentiële effect

Het project heeft in samenhang met de hiervoor genoemde criteria geen aanzienlijke effecten op de bevolking. Evenmin is er sprake van een grensoverschrijdend karakter. Bovendien is er geen sprake van een onomkeerbaarheid van het effect. De complexiteit is gering gelet op de omvang van het plangebied.

Conclusie
Op basis van bovenstaande korte toelichting in relatie tot vormvrije M.e.r.-beoordeling kan worden geconcludeerd dat de beoogde planontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg zal hebben.

6.1.2 Milieuzonering

Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).
De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld tot de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. De richtafstanden uit de VNG-publicatie voor de omgevingstypen bij verschillende hindercategorieën zijn in tabel 6.1 vermeld.

Tabel 6.1: Richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  

Onderzoek/ beoordeling
Dit bestemmingsplan voorziet alleen in een functiewijziging om een bedrijfsactiviteit in milieucategorie 2 mogelijk te maken in een voormalige veestal. Het plangebied ligt in een bebouwingslint met functiemenging. Gebieden langs hoofdinfrastructuur (waaronder de Ingenieur F.E.D. van Enchedeweg), behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandstap kunnen worden verminderd (tabel 4.1). Deze richtafstand geldt met name voor het onderdeel geluid.
De dichtstbijzijnde woningen liggen ten westen (nummer 114b) en ten oosten van het plangebied (nummer 112). De afstand vanaf de grens van het bedrijf tot het bouwvlak van de eerste woning bedraagt circa 53 meter. De situatie van de woning ten opzichte van de omliggende agrarische bedrijven is sedert de vaststelling bestemmingsplan Landelijk Gebied (2007) niet gewijzigd, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen deze planontwikkeling.

Conclusie
Uit inventarisatie is gebleken er geen woningen staan in de directe nabijheid van het plangebied. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de beoogde activiteiten binnen het plangebied milieuhygiënische knelpunten naar de omgeving zullen opleveren. Een goed woon- en leefklimaat kan voor de verderop gelegen milieugevoelige functies worden gegarandeerd, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen dit bestemmingsplan.

6.1.3 Geluid

Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen (art. 74-75 Wgh). Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.

Onder geluidsgevoelige bestemmingen worden verstaan (Art. 1 Wgh):

  • Woningen
  • Onderwijsgebouwen
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen
  • Geluidsgevoelige terreinen (bij onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en woonwagenstandplaatsen)

Wettelijk kader Industrielawaai
Industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van industrielawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan.

Onderzoek/ beoordeling
Verkeerslawaai
In de nabijheid liggen wegen met een snelheid van 60 km/ uur. In deze situatie is sprake van bestaande wegen en een bestaande woning aan Dorp 114 waarvoor de uitzondering van toepassing is als genoemd in artikel 76, lid 3 Wgh1. Dit betekent dat lid 1 en 2 van artikel 76 niet gelden met betrekking tot deze woning. Hierdoor is in het kader van de Wet geluidhinder een akoestisch onderzoek niet nodig. Een bedrijf in milieucategorie 2 valt niet onder de noemer geluidsgevoelige gebouwen, zodat de Wet geluidhinder hierop niet van toepassing is voor wat betreft wegverkeerslawaai ten gevolge van de nabij gelegen (toekomstige) wegen.

Industrielawaai
Het bedrijf valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het bevoegd gezag zal tijdig een milieumelding worden gedaan. Aan de door het bevoegd gezag te stellen geluidvoorschriften zal kunnen worden voldaan. In de nabijheid liggen verder geen bedrijfsterreinen. Met inachtneming hiervan kan er voor de omliggende woningen een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

Conclusie
Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling.

6.1.4 Bodem

Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

Onderzoek/ beoordeling
Bij een bestemmingsplan dient in beginsel een bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Eerder is al een verkennend bodemonderzoek overeenkomstig NEN 5740 uitgevoerd of de locatie geschikt was voor een extra woning in verband met beëindiging van het agrarische bedrijf. Dit onderzoek is uitgevoerd door Geo- en Milieutechniek B.V. te De Meern (rapport van 26 februari 2003, projectcode 5017.03, Bijlage 1). De top- en onderlaag van de bodem (tot 2,0 m -mv) was licht verontreinigd met enkele zware metalen (koper, kwik en nikkel). De diepere kleilaag was niet verontreinigd met de onderzochte componenten. Dergelijk licht verhoogde gehalten aan enkele zware metalen worden vaker in bewoonde gebieden vastgesteld en kunnen derhalve als verhoogde achtergrondwaarde worden beschouwd.
Het grondwater ter plaatse was licht verontreinigd met naftaleen. Een dergelijk lichte verontreiniging met naftaleen wordt vaker in een veenlaag vastgesteld en kan derhalve worden beschouwd als een natuurlijk achtergrondgehalte.
Met betrekking tot de vastgestelde milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse kon worden geconcludeerd dat de onderzoekslocatie milieuhygiënisch gezien geen belemmering vormt voor het voorgenomen gebruik (wonen met tuin). Sedertdien hebben er geen wijzigingen in het gebruik plaatsgevonden, zodat de resultaten van het rapport, hoewel enigszins verouderd, nog steeds houdbaar zijn. Voor zover nodig zal een actualisatie van het bodemonderzoek plaatsvinden wanneer een aanvraag omgevingsvergunning wordt ingediend voor het in gebruik nemen van de stal voor bedrijfsdoeleinden.

Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit.

Conclusie
Er zijn geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig zijn met betrekking tot de voorgenomen activiteit op het onderhavige plangebied.

6.1.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In tabel 6.2 is een overzicht gegeven van de grenswaarden.

Tabel 6.2: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0011.png"

* Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wet milieubeheer behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • a. de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • b. de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • c. de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  • d. het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Een luchtkwaliteitsberekening is niet vereist, wanneer kwalitatief onderbouwd kan worden dat er geen sprake is van relevante verschillen tussen het IBM-project waarover een besluit wordt genomen en de wijze waarop het project is opgenomen in het NSL. Indien een in het NSL vermeld IBM-project uitgebreid wordt, zijn wel concentratieberekeningen vereist. Dan dienen deze inzicht te geven in de consequenties van de verschillen voor de concentratieniveaus in de zichtjaren van het NSL. Op basis van dit inzicht is het mogelijk te beoordelen of het besluit, ondanks de verschillen met het NSL, valt binnen de reikwijdte van artikel 5.16, eerste lid, onder d, Wm (“grondslag NSL”).

Luchtkwaliteit en goede ruimtelijke ordening
Naast de bovenstaande bepalingen wordt in de Wet Luchtkwaliteit een relatie gelegd met de Wet Ruimtelijke Ordening, in de zin van dat bij een nieuwe ontwikkeling er sprake moet zijn van een “goede ruimtelijke ordening”. Een dergelijke afweging wordt uiteindelijk gemaakt in samenspraak met de andere milieuaspecten. Gekeken naar het aspect luchtkwaliteit kan gesteld worden dat de huidige grenswaarden geen absolute bescherming bieden – ook onder de normen kunnen, vooral bij gevoelige groepen gezondheidseffecten optreden. In het algemeen geldt voor een goede luchtkwaliteit - hoe verder van een drukke weg (de belangrijkste bron van luchtvervuiling) hoe beter.

Onderzoek/ beoordeling
Om een beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in het plangebied is met behulp van de NIBM-tool berekend of het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hierbij is het extra aantal vervoerbewegingen ingevoerd (vrachtverkeer) als gevolg van vestiging van het bedrijf, zijnde 20 verkeersbewegingen (weekdaggemiddelde). Voor de overige invoergegevens is in de tool uitgegaan van worst-case omstandigheden. Op basis hiervan is gebleken dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is, zodat er geen nader onderzoek nodig is.

Tabel 6.3 Berekening luchtkwaliteit

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0012.png"

Conclusie
In het algemeen kan worden gesteld dat als in de huidige situatie aan de grenswaarden wordt voldaan, ook in toekomstige jaren wordt voldaan. Dit bestemmingsplan maakt alleen het oprichten van een kleine bedrijfsontwikkeling mogelijk. Met behulp van de NIBM-tool is berekend dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.

6.1.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Onderzoek / beoordeling

Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van dit Besluit beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.

Transport over water
Er ligt in de omgeving van het plangebied geen hoofdvaarweg, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport over spoor
Er ligt binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Wegtransport
De planlocatie ligt binnen het invloedsgebied (een zone van 200 meter aan beide zijden) van de Ingenieur F.E.D. van Enchedeweg (N210) te weten op een afstand van circa 30 m. Over deze weg vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Er is geen sprake van een PR 10-6 contour buiten de weg zelf en geen sprake van een relevant groepsrisico (in ieder geval kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde). Gezien de omvang van het plan (alleen een functiewijziging naar een kleinschalig bedrijf) zal het groepsrisico niet significant toenemen. Verdere maatregelen in het kader van externe veiligheid zijn niet nodig.

Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 de nieuwe AMvB Buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in de AMvB. Er ligt in de nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding van de Gasunie. Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen geen beperkingen voor de ontwikkeling.

Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.

Risicokaart Utrecht
De risicokaart Utrecht geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Op de Risicokaart (figuur 7) zijn er in de directe nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd, zodat er geen belemmeringen zijn voor deze planontwikkeling.

Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BEVB) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0013.png"

Figuur 7: Uitsnede risicokaart Utrecht (plangebied zwart aangeduid).

6.2 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. Door artikel 38a van de gewijzigde Monumentenwet 1988 worden gemeenten thans verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Onderzoek/ beoordeling
Archeologiebeleid gemeente Lopik (2010)
De gemeente Lopik heeft in samenwerking met de gemeenten Montfoort, Oudewater en Woerden een gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. In de beleidsnota geeft de gemeente aan hoe zij invulling geeft aan haar rol van bevoegd gezag, de reikwijdte en ambities van het beleid en de uitvoering daarvan. Naast een beleidsnota is een beleidskaart opgesteld. Deze kaart bestaat uit een samenhangend pakket van kaarten en een toelichting, die tezamen de noodzakelijke informatie bevatten over hoe de gemeente bij besluitvorming over gebruik en inrichting van de ruimte omgaat met "bekende en te verwachten archeologische monumenten".
Het plangebied ligt langs een ontginningsas met een hoge archeologische verwachting. Hier is sprake van bijzondere archeologische verwachtingen voor bewoningssporen die samenhangen met de ontstaansgeschiedenis van Benschop uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Een archeologisch onderzoek moet conform het gemeentelijke beleid worden uitgevoerd wanneer het plangebied groter is dan 200 m² en de verstoring dieper gaat dan 0,50 cm. (In figuur 8 bevindt zich de bebouwing op de maatregelenkaart grotendeels in categorie 3). In onderhavige situatie is evenwel uitsluitend sprake van een functiewijziging zonder dat er bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Er vinden geen grondingrepen plaats zodat het terrein kan worden vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkeling In verband hiermede is er een Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek naar archeologie achterwege gelaten.

Het is niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. De uitvoerder van het grondwerk wordt daarom gewezen op de plicht archeologische vondsten te melden bij het bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 53 van de Monumentenwet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0014.png"

Figuur 8: Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart.

6.2.1 Monumenten

De bestaande boerderijwoning heeft cultuurhistorische waarde. Het pand is echter niet aangemerkt als gemeentelijk monument, dan wel rijksmonument. Om de bestaande cultuurhistorische waarde van deze boerderij te handhaven wordt het hoofdgebouw overeenkomstig het geldende bestemmingsplan op de plankaart aangeduid als 'karakteristiek'.

Conclusie
Het initiatief tast de cultuurhistorische en archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

6.3 Flora en fauna

Wettelijk kader
Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) in werking getreden. De Nbw 1998 biedt de grondslag voor de aanwijzing van de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Deze gebieden worden tezamen Natura 2000-gebieden genoemd. Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Nbw 1998 in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.

Onderzoek/ beoordeling
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied, 'Uiterwaarden Lek' ligt ruim 3,9 km zuidelijk van het plangebied. De veestal wordt alleen van functie gewijzigd in een bedrijfsgebouw. Dit Natura2000-gebied wordt hierdoor niet beïnvloed. Evenmin worden (significante) externe effecten op Natura2000-gebieden verwacht als gevolg van deze functiewijziging. Ook heeft de planontwikkeling geen nadelige gevolgen voor de ecologische hoofdstructuur van de provincie Utrecht (figuur 9).

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Dorp114-BP01_0015.png"

Figuur 9: Ecologische hoofdstructuur in de omgeving van het plangebied (plangebied met rode stip aangegeven).

Per 1 april 2002 is de Flora- en faunawet van kracht geworden. Deze wet voorziet in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden. Het uitgangspunt van de wet is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor o.a. reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen geldt de volgende vrijstellingsregeling:

  • 1. een algemene vrijstelling voor algemene soorten;
  • 2. een vrijstelling voor beschermde soorten en vogels op voorwaarden, dat gehandeld wordt volgens een door het Ministerie van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode.

Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.

6.3.1 Verkennend ecologisch onderzoek

Bij een bestemmingsplanherziening moet bekeken worden wat het effect is op de aanwezige flora- en fauna. In verband hiermede heeft Watersnip Advies te Reeuwijk een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd voor het onderhavige plangebied (rapport van april 2016, projectnummer 16A009, Bijlage 2). Op basis van een inventarisatie, literatuuronderzoek en een verkennend onderzoek kunnen de volgende conclusies en aanbevelingen worden getrokken (overgenomen uit het rapport):

Conclusies en aanbevelingen

  • Het plangebied heeft geen directe relatie met beschermde gebieden (Natura 2000, beschermde natuurmonumenten, Natuurnetwerk Nederland (EHS) gebieden of ecologisch verbindingszones). Er zijn binnen het plangebied geen biotopen/ habitats aanwezig voor de kwalificerende wetlandsoorten van de dichtstbijgelegen Natura2000-gebieden. Ook gezien de situering van het plangebied ten opzichte van deze Natura2000-gebieden (grotendeels aan de andere kant van de Lek) en de ligging ervan binnen het bebouwingslint van Benschop, zullen de voorgenomen maatregelen geen invloed hebben op EHS-en Natura2000-gebied.
  • Voor de algemeen beschermde soorten (Groene kikker, Bruine kikker, Gewone pad, Kleine watersalamander, Haas, Konijn, Mol) geldt in geval van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting een vrijstelling van de Flora- en faunawet. Er hoeft voor deze soorten geen ontheffing aangevraagd te worden. Wel dient voor deze soorten de algemene zorgplicht in acht genomen te worden.
  • Het valt niet uit te sluiten dat algemene vogelsoorten gebruik maken van de bestaande hagen (Conifeer, Laurier) en dichte beplanting (Klimop, zoals bij de voormalige silo) als broedplaats. Indien bomen en struiken verwijderd worden, dient dit bij voorkeur buiten het broedseizoen van vogels te gebeuren, zodat overtreding van de Flora- en faunawet wordt voorkomen. Het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot 15 juli. De Flora- en faunawet hanteert echter geen standaard periode voor het broedseizoen; van belang is of een nest bewoond is. Indien een bewoond nest wordt aangetroffen, mogen er geen werkzaamheden uitgevoerd worden die het nest verstoren.
    Voor aanvang van werkzaamheden tijdens het broedseizoen dient een ter zake kundige een inspectie uit te voeren ten aanzien van eventuele broedende vogels.
  • Vogelnesten die jaarrond beschermd worden door de Flora- en faunawet, zijn niet aangetroffen binnen het plangebied. De te slopen bebouwing is ook niet geschikt voor vogels met jaarrond beschermde nesten.
  • Bij de vigerende plannen blijven de sloten ongemoeid. Indien de plannen wijzigen en er in de toekomst toch ingrepen aan sloten plaats gaan vinden dient dit te gebeuren onder ecologische begeleiding. Er dient in dat geval gewerkt te worden aan de hand van een Ecologisch Werkprotocol, waarin de regels van een door het ministerie goedgekeurde gedragscode uitgewerkt zijn. Bij de vigerende plannen is dit niet aan de orde.
  • Het plangebied is in zijn huidige vorm niet geschikt als voortplantings- of overwinteringsgebied voor de Rugstreeppad en de Heikikker (beide soorten tabel 3 Flora- en faunawet). Op het moment dat er werkzaamheden plaatsvinden en er voor langere tijd braakliggende grond op het terrein ligt, is het plangebied mogelijk wel geschikt als overwinterings- en voortplantingsgebied voor de Rugstreeppad. Tijdens de bouwwerkzaamheden moet daarom voorkomen worden dat de Rugstreeppad zich in het plangebied vestigt. Als zandhopen voor langere tijd ongebruikt blijven liggen dienen deze ingezaaid te worden met een grasmengsel, zodat eventuele rugstreeppadden zich niet voor de winterperiode (oktober-april) kunnen ingraven. Ook dient voorkomen te worden dat er tijdens de voortplantingstijd van de Rugstreeppad (april-juli) ondiepe plassen in bijvoorbeeld bandensporen ontstaan.
  • Uit de bureaustudie blijkt dat er in de omgeving van het plangebied een aantal streng beschermde vleermuissoorten voorkomen, zoals Gewone dwergvleermuis, Ruige dwergvleermuis en Laatvlieger. De te slopen bebouwing is echter niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen, doordat invliegopeningen vrijwel ontbreken en de eventueel wel aanwezige openingen te laag zitten om als invliegopening te dienen. Bovendien ontbreekt een bestendig microklimaat in de te slopen bebouwing doordat spouwmuren ontbreken en de dakbedekking uit asbest golfplaat bestaat. Het gebruik als vaste verblijf- en rustplaats van het gebouw door gebouw bewonende vleermuizen wordt daarom uitgesloten.
  • Er zijn binnen het plangebied geen geschikte bomen die als verblijfplaats voor boom-bewonende vleermuissoorten zouden kunnen dienen. Mogelijk heeft het plangebied een functie als foerageergebied voor sommige vleermuissoorten, zoals de Gewone dwergvleermuis. Alle hoog opgaande vegetatie binnen het plangebied blijft echter ongemoeid. Schade aan de duurzame instandhouding van vleermuispopulaties door de voorgenomen plannen is dus uitgesloten.
    Tijdens de schemering en de nachtelijke uren rekening gehouden te worden met foeragerende vleermuizen. Daartoe dient tijdens die periode licht in de buurt van de boompartijen (I en III) voorkomen te worden. Bij het aanbrengen van nieuwe buitenverlichting rond het woonhuis dient ervoor gezorgd te worden dat deze niet feller is dan de huidige.

Algemene zorgplicht
Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen in artikel 2 van de Flora- en faunawet. Deze bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken.

Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit de Flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan deze planontwikkeling.

6.4 Overige realiserings- en uitvoeringsaspecten

6.4.1 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen naast de gebruikelijke kabels en leidingen geen ruimtelijk relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat een beschermende regeling niet nodig is.

Hoofdstuk 7 Juridische opzet

7.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.

7.2 Verbeelding

Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven.

7.3 Regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken:

- Hoofdstuk 1 Inleidende regels

- Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

- Hoofdstuk 3 Algemene regels

- Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

7.3.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.

Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.

Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.

7.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval specifieke gebruiksregels. Bij de indeling van de artikelen in hoofdstuk 2 is een vaste volgorde aangehouden.

Bestemmingsomschrijving
In dit onderdeel worden de functies aangegeven waartoe de gronden zijn bestemd.

Bouwregels
In de bouwregels zijn de regels opgenomen ten aanzien van de toegelaten bebouwing. Dit lid bevat regels omtrent toegestane bouwwerken die als “recht” kunnen worden opgericht. De gebouwen dienen te worden geplaatst binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken. Voor de bestemmingen zijn regels opgenomen voor de hoogten en /of dakhelling. Bij het bepalen van de maatvoeringen is uitgegaan van de gewenste planologische situatie.

Artikel 3 Wonen
De op de verbeelding voor 'Wonen' aangeduide gronden zijn, met inachtneming van de nadere aanduidingen, bestemd voor woningen en andere voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van personen. Binnen de bestemming 'Wonen' is naast een woning ook een metaalbewerkingsbedrijf in milieucategorie 2 toegestaan ter plaatse van de op de verbeelding opgenomen aanduiding. Dit betreft de bestaande veestal met een oppervlakte van afgerond 500 m² bvo.
De volgende bouwwerken zijn toegestaan: hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken, zoals bijgebouwen en aan- of uitbouwen en andere bouwwerken. In de regels zijn onder meer de toegestane hoogten van de hoofdgebouwen vastgelegd.

De aanleg en het onderhoud van het erfinrichtingsplan is opgenomen als specifieke gebruiksregel, zodat nakoming publiekrechtelijk kan worden afgedwongen. Aanleg hiervan dient uiterlijk op 1 januari 2024 te zijn uitgevoerd. Om de zichtlijnen in het westelijk deel van het plangebied te borgen is een bouwaanduiding opgenomen dat in dit deel geen bebouwing is toegestaan.
Voor de boerderijwoning op nummer 114 is een specifieke bouwaanduiding opgenomen om de cultuurhistorische waarde te benadrukken. Het slopen van deze woning is niet toegestaan zonder een sloopvergunning van het bevoegd gezag. in de achtertuin ten oosten van de voormalige veestal is een paardenrijbak toegestaan van maximaal 20 x 40 m.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 3
Daar waar gronden een archeologische verwachtingswaarden kennen, wordt deze waarde beschermd door de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 3'. De dubbelbestemming regelt dat (bouw)werkzaamheden met een oppervlakte groter dan 200 m² én dieper dan 50 uitsluitend worden toegestaan na uitvoering van een verkennend archeologisch onderzoek waaruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot aantasting van die waarde.

Artikel 5 Waterstaat - Waterkering
In deze dubbelbestemming worden alle bouwmogelijkheden afhankelijk gesteld van een afwijking. Afwijking wordt verleend indien door onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen waterstaatkundige belangen worden geschaad.

7.3.3 Algemene regels

Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

Artikel 6 Antidubbeltelbepaling
Het artikel 'Antidubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.

Artikel 7 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Bijvoorbeeld extra bouwmogelijkheden voor ondergeschikte bouwdelen zoals balkons, kelders en ondergronds bouwen.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen. Voorts zijn in de regels de parkeernormen vastgelegd.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wro en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Met een door het bevoegd gezag te verlenen afwijking kunnen onder meer geringe wijzigingen in de maatvoeringen voor bouwwerken, zoals genoemd in hoofdstuk 2 van de regels, worden aangebracht.
Aan toepassing van de afwijkingsbevoegdheid dient een belangenafweging ten grondslag te liggen. Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen.

Artikel 10 Algemene wijzigingsregels
In het artikel 'Algemene wijzigingsregels' is de mogelijkheid opgenomen om een aantal standaard wijzigingen in het plan aan te brengen, indien blijkt dat daaraan in de toekomst behoefte bestaat. De bevoegdheid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder a van de Wro. De wijzigingsregels bieden in aanvulling op de afwijkingsregels mogelijkheden voor bestemmingswijzigingen, verschuivingen van bestemmingsgrenzen en bebouwingsmogelijkheden voor nutsvoorzieningen. Ook is er een regel opgenomen die voorziet in een bijstelling van de opgenomen bouwregels indien daaraan bij de uitvoering van het plan behoefte zou bestaan.
Aan toepassing van de wijzigingsbevoegdheid dient, evenals bij de toepassing van een afwijkingsbevoegdheid, een belangenafweging ten grondslag te liggen. Overeenkomstig de jurisprudentie is deze bevoegdheid van burgemeester en wethouders of van de gemeenteraad aan (objectieve) grenzen gebonden.

Artikel 11 Overige regels
Dit artikel geeft aan dat de wettelijke regeling van toepassing is zoals deze luidt op het moment van vaststelling van het plan.

7.3.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.

Artikel 12 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.

Artikel 13 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het bestemmingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.

7.4 Handhaving bestemmingsplan

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.

Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:

  • 1. Voldoende kenbaarheid van het plan
    Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
  • 2. Voldoende maatschappelijk draagvlak voor beleid en regeling in het plan
    De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling vanuit een oogpunt van algemeen belang aanvaardbaar is. De belangen van omwonenden worden hierbij vooraf gewogen in het kader van de inspraak.
  • 3. Realistische en inzichtelijke regeling
    Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
  • 4. Actief handhavingsbeleid
    Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

8.1 Financiële haalbaarheid

Er is geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1 Wro, juncto artikel 6.2.1 Bro, omdat de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing minder dan 1.000 m² is, te weten 500 m². Dit houdt in dat er geen exploitatieplan behoeft te worden vastgesteld. Wel is tussen initiatiefnemer en gemeente een planschadeovereenkomst aangegaan teneinde de planschaderisico's voor de gemeente af te dekken. Initiatiefnemer realiseert de functiewijziging geheel voor eigen risico en op eigen kosten. De ambtelijke kosten worden gedekt door de leges. Hiermee is de ontwikkeling economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 9 Maatschappelijke betrokkenheid

9.1 Zienswijzen

Overeenkomstig artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerpbestemmingsplan vanaf 18 mei 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn twee reacties ontvangen van de provincie Utrecht en het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.

Provincie Utrecht
De provincie Utrecht heeft bij brief van 24 juni 2016 medegedeeld dat het voorliggende bestemmingsplan geen aanleiding geeft opmerkingen te plaatsen in het kader van het provinciaal belang zoals dat is opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013.

Conclusie
De reactie geeft geen aanleiding tot aanpassing van het ontwerpbestemmingsplan.

Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft per e-mail d.d. 31 mei 2016 medegedeeld dat de sloop van overtollige bebouwing een afname betekent van het verharde oppervlak. Voor de waterhuishouding is dit een positieve ontwikkeling. Het teruggraven van watergangen zoals aangegeven op de inrichtingsschets wordt eveneens toegejuicht.

Conclusie
De reactie geeft geen aanleiding tot aanpassing van het ontwerpbestemmingsplan.