direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Facetherziening buisleiding Hoornaar-Reijerscop (Lopik)
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Als gevolg van de aardbevingen in Groningen werkt de rijksoverheid aan een zo snel mogelijke afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Eén van de maatregelen om dit te realiseren, is de omschakeling van de grootste afnemers van laagcalorisch gas. Dit houdt in dat een groep van negen bedrijven verplicht moet omschakelen naar hoogcalorisch gas of een duurzaam alternatief voor oktober 2022.

Gasunie Transport Services (GTS) is verantwoordelijk om deze negen bedrijven aan te sluiten op het hoogcalorisch gasnet. Voor de omschakeling van één van deze bedrijven, Eneco Utrecht, dient het tracé DN300 van Hoornaar (S-238) tot meet- & regelstation (M&R) Reijerscop (A-107) aangelegd te worden, zodat het bedrijf aangesloten kan worden op het hoogcalorisch gasnet. Ten behoeve hiervan dienen de geldende bestemmingsplannen in zes gemeenten zodanig te worden aangepast dat de leidingen worden mogelijk gemaakt en/of worden voorzien van de relevante leidingspecificaties. Het tracé loopt door de volgende zes gemeenten:

  • 1. Utrecht
  • 2. Montfoort
  • 3. IJsselstein
  • 4. Lopik
  • 5. Vijfheerenlanden
  • 6. Molenlanden

Het tracé doorkruist een groot gebied. Het nieuwe gasleidingtracé voor hoogcalorisch gas is niet in zijn geheel in overeenstemming met de huidige planologische kaders. Een herziening van de geldende bestemmingsplannen is noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om het voornemen mogelijk te maken in de gemeente Lopik. Hierbij zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0001.png"

Figuur 1.1. Tracé Hoornaar- MR Reijerscop (tracé is weergegeven met de rode lijn).

1.2 Geldende planologische regeling

Voor de gronden waarop het tracé Hoornaar - Reijerscop is geprojecteerd, gelden de volgende bestemmingsplannen.

Tabel 1.1. Overzicht geldende bestemmingsplannen

Gemeente   bestemmingsplan   identificatie   vaststellingsbesluit  
Utrecht   Meet- en regelstation Rijerscop, De Meern Zuid   NL.IMRO.0344.BPMEETREIJDEMEERN-VA01   2018-04-26  
Utrecht   Rijnenburg, Utrecht   NL.IMRO.0344.BPRIJNENBURGUTRECH-VA01   2015-03-05  
Montfoort   Buitengebied 2012   NL.IMRO.0335.BPBuitengebied2012-vg01   2013-03-11  
IJsselstein   Landelijk Gebied noord en zuid   NL.IMRO.0353.201203Lgebied-VG02   2015-12-17  
Lopik   Landelijk gebied Lopik   NL.IMRO.0331.01Herzlandelijkgb-BP01   2022-03-08  
Lopik   BP Uiterwaarden   NL.IMRO.0331.09Uiterwaarden-BP01   2013-01-29  
Vijfheerenlanden   Buitengebied Zederik   NL.IMRO.0707.BPBuitengebiedZDR-VG02   2015-06-29  
Vijfheerenlanden   Reparatieplan Buitengebied Zederik   NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01   2018-11-19  
Molenlanden   Buitengebied Giessenlanden   NL.IMRO.0689.BP8001-gu01   2015-03-11  

Het tracé is in deze bestemmingsplannen bestemd voor agrarisch, verkeer, bedrijf, gemengd, natuur, groen, water en waterkeringen. De aanleg van een planologisch relevante leiding is binnen deze bestemmingen niet mogelijk.

1.3 Leeswijzer

Vanwege de samenhang en uit praktische overwegingen is ervoor gekozen om voor de facetherziening van de geldende bestemmingsplannen één toelichting te schrijven.

  • In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op het project, het tracé en op de technische aspecten van de verbinding. Paragraaf 2.4 is specifiek per gemeente uitgewerkt.
  • In hoofdstuk 3 wordt het project getoetst aan het relevante ruimtelijk-planologisch beleidskader.
  • In hoofdstuk 4 wordt het project getoetst aan de relevante ruimtelijke en milieu aspecten.
  • In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Omschakeling van grootverbruikers naar hoogcalorisch gas

In navolging van de verschillende forse aardbevingen in Groningen in 2018 en 2019 werkt de rijksoverheid aan een zo snel mogelijke afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Eén van de maatregelen om dit te realiseren, is de omschakeling van de grootste afnemers van laagcalorisch gas naar hoogcalorisch gas.

Op 29 maart 2018 heeft het kabinet aangekondigd dat de gaswinning in Groningen zo snel mogelijk volledig wordt beëindigd (Kamerstuk 33 529, nr. 457). Dat is de beste manier om de veiligheid te garanderen en de veiligheidsbeleving in Groningen te verbeteren. In die brief is het basispad geschetst waarlangs de gaswinning uit het Groningenveld wordt beëindigd.

Voor het behalen van het basispad is het essentieel dat tenminste de grootste verbruikers (> 100 miljoen Nm3) voor oktober 2022 van het laagcalorisch gas afschakelen (dit betreft nu negen bedrijven). Deze groep vertegenwoordigt een dusdanig verbruik dat omschakelen wezenlijk bijdraagt aan de reductie van de winning uit het Groningerveld en is daarmee essentieel voor het behalen van het basispad. Het is realistisch om deze groep bedrijven in 2022 om te schakelen.

Op maandag 3 december 2018 heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een verplichting tot omschakeling aangekondigd. Deze verplichting houdt in dat bedrijven met een verbruik van meer dan 100 miljoen Nm3 laagcalorisch gas per jaar om moeten schakelen naar hoogcalorisch gas of een duurzaam alternatief.

Dit betekent concreet dat een groep van negen bedrijven verplicht moet omschakelen naar hoogcalorisch gas of een duurzaam alternatief voor oktober 2022. Voor deze omschakeling dient een aantal werkzaamheden uitgevoerd te worden, waaronder de aanleg van (gedeelten van) gasleidingen om bedrijven aan te kunnen sluiten op het hoogcalorisch gasnet.

2.2 Beschrijving tracés en omgeving

De tracés worden aangelegd in het kader van de ombouw van delen van het gastransportnet van G-gas (laag calorisch gas) naar H-gas (hoog calorisch gas). Daarnaast worden verschillende bestaande faciliteiten aangepast. De aan te leggen leiding betreft een DN300 (diameter 300 mm) en wordt deels in open ontgraving en deels via horizontaal gestuurd boren (HDD) aangelegd (zie figuur 2.1). Het tracé bestaat uit twee gedeeltes:

  • 1. Tracédeel 'Utrecht':
    Loopt van afsluiterschema S-6227 (Utrecht) naar S-6265 (Lage Weide) te Utrecht. Het tracé heeft een lengte van circa 2,7 km. Het betreft een regionale leiding.
  • 2. Tracédeel 'Zuid:
    Loopt van meet- en regelstation (M&R) Reijerscop (A-107) zuidwaarts richting gasontvangststation (GOS) Hoornaar (S-238). Het tracé heeft een lengte van circa 24,6 km. Het betreft een hoofdtransportleiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0002.png"

Figuur 2.1 Ligging tracés en werkzaamheden Ligging tracés en werkzaamheden (bron: Anteagroup)

De leiding loopt door het buitengebied over voornamelijk agrarische gronden van de gemeenten Utrecht, Montfoort, IJsselstein, Lopik, Vijfheerenlanden en Molenlanden

Aan de betreffende grondeigenaren waar het tracé doorheen loopt, is een (opstal)overeenkomst aangeboden om dit gedeelte van het tracé te kunnen aanleggen. Het proces met de grondeigenaren is nog gaande.

Voor de kruising met de lek wordt een vergunning op grond van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken aangevraagd.

Verder kruist het tracé verschillende regionale waterkeringen en een primaire waterkering met waterstaatkundige functies die in eigendom en beheer zijn van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en Waterschap Rivierenland. De aanleg in deze gronden wordt geregeld met een ontheffing op grond van de Keur Waterkeringen van het Waterschap.

2.3 Technische beschrijving nieuw tracé

De aan te leggen leiding betreft een DN300 met een druk van 66,2 bar en wordt deels in open ontgraving met een dekking van 1,5 à 1,6 m aangelegd, waarbij tot circa 2,1 à 2,2 m-mv dient te worden ontgraven, en verder in HDD's, zie figuur 2.1. Ten behoeve van het aanleggen wordt een werkstrook (inclusief de leidingsleuf zelf) met een breedte van in totaal 25 meter aangelegd. Ter plaatse van kruisingen wordt voor het aanleggen van zinkers en het maken en aansluiten van boringen plaatselijk dieper gegraven, tot maximaal 4,0 m-mv.

Werkzaamheden in watergangen, waarbij bodem, (onderwater)vegetatie en oeverzones aangetast worden, zijn niet uitgesloten als gevolg van de aanleg van de leiding (in open ontgraving). Daarnaast zullen naar verwachting enkele bomen (die onderdeel uitmaken van een houtopstand) gekapt moeten worden. Ten behoeve van open ontgravingen zal te allen tijde grond worden vergraven en over grote delen ook vegetatie (met name grasvegetatie in de graslandpolders) worden verwijderd.

Voor de uitvoering wordt gegraven, waarbij de grondlagen gescheiden worden ontgraven en lokaal worden opgeslagen. Na de werkzaamheden wordt het plangebied zoveel mogelijk in oude staat hersteld. Hiervoor wordt de tijdelijk opgeslagen grond gebruikt. Om constructietechnische en cultuurtechnische redenen dienen de uit te voeren werkzaamheden in droge bouwputten plaats te vinden. In verband met de heersende grondwaterstanden moet daartoe bemaling worden toegepast.

2.4 Plangebied gemeente Lopik

2.4.1 Ligging plangebied

Het plangebied bestaat uit het nieuwe tracé van de gastransportleiding vanaf de noordelijke gemeentegrens tot aan de zuidelijke gemeentegrens met de gemeente Vijfheerenlanden. In figuur 2.1 is het nieuwe tracé weergegeven zoals het door de gemeente Lopik loopt. Het plangebied ligt in het oosten van de gemeente Lopik. Het plangebied is momenteel hoofdzakelijk in gebruik als weiland. Ook loopt het plangebied door twee bebouwingslinten. In het landschap wordt geen wijziging zichtbaar als gevolg van de aanleg van de leiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0003.jpg"

Figuur 2.1 De ligging van het plangebied in de gemeente Lopik. (Bron: Antea.)

2.4.2 Vigerende bestemmingsplannen

Het plangebied van de facetherziening heeft betrekking op de hieronder genoemde bestemmingsplannen. In de meest rechtse kolom is aangegeven welke enkelbestemmingen er momenteel gelden ter plaatse van het leidingentracé.

Tabel 2.1. Overzicht bestemmingsplannen die worden herzien

bestemmingsplan   identificatie   vastgesteld door de gemeenteraad op   (enkel)bestemmingen  
Landelijk gebied Lopik   NL.IMRO.0331.01Herzlandelijkgb-BP01   8 maart 2022   Artikel 2 Agrarische doeleinden
Artikel 11 Natuurdoeleinden
Artikel 16 Verkeersdoeleinden
Artikel 18 Water
 
BP Uiterwaarden   NL.IMRO.0331.09Uiterwaarden-BP01   29 januari 2013   Artikel 3 Agrarisch
Artikel 5 Natuur
Artikel 7 Verkeer
Artikel 8 Water  

In onderstaand figuur is het tracé zichtbaar gemaakt in de vigerende bestemmingsplannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0004.png"

Figuur 2.2 Ligging gastransportleiding in bestemmingsplannen gemeente Lopik.

2.5 Wijziging ten opzichte van de vigerende bestemmingsplannen

De aanleg en het gebruik van de aardgasleiding wordt mogelijk gemaakt via een partiële herziening van de geldende bestemmingsplannen (hierna: basisplan). Het gaat om een facetherziening waarbij het basisplan en de geldende bestemmingen van toepassing blijven en waarbij uitsluitend de dubbelbestemming Leiding-Gas wordt toegevoegd aan het plan.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Het versterken van de omgevingskwaliteit staat in de NOVI centraal. Dat wil zeggen dat alle plannen met oog voor de natuur, gezondheid, milieu en duurzaamheid gemaakt moeten worden. De NOVI maakt bij het maken van keuzes gebruik van drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies,
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal, en
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Belangrijkste keuzes in de NOVI:

  • een klimaatbestendige inrichting van Nederland. Dat betekent dat we Nederland zo inrichten dat ons land de klimaatveranderingen aankan. Daarvoor is nodig dat we functies meer in evenwicht met natuurlijke systemen (bodem en water) inpassen. Een voorbeeld hiervan is het op termijn verhogen van grondwaterstanden in veenweidegebieden;
  • de verandering van de energievoorziening. Bij de inpassing van duurzame energie hebben we oog voor omgevingskwaliteit. Een voorbeeld hiervan is dat we eerst kijken naar ongebruikte daken om zonnepanelen op te plaatsten;
  • de overgang naar een circulaire economie, waarbij we tegelijk goed kunnen blijven concurreren en een aantrekkelijk vestigingsklimaat bieden. Een voorbeeld is het aanpassen van productieprocessen en het gebruik van reststoffen in het haven- en industriegebied;
  • de ontwikkeling van het Stedelijk Netwerk Nederland. Hiermee sturen we op een goed bereikbaar netwerk van steden. We gebruiken zo de ambities en mogelijkheden in steden en regio’s in heel Nederland. Voorbeelden van regionale uitwerking hiervan zijn de verstedelijkingsstrategieën, waarin vooruitgekeken wordt hoe verschillende ruimtelijke functies in en rondom steden het beste ingepast kunnen worden;
  • het bij elkaar plaatsen van zogenaamde logistieke functies (bijvoorbeeld distributiecentra, datacenters) om hiermee de openheid en de kwaliteit van het landschap te behouden. We maken daarbij gebruik van een voorkeursvolgorde logistieke functies;
  • het toekomstbestendig maken van het landelijk gebied in goed evenwicht met de natuur en landschap. We werken bijvoorbeeld aan de overgang naar de kringlooplandbouw zodat gebruik van de grond meer wordt afgestemd op de natuurlijke water- en bodemsystemen.

Conclusie

Het onderhavige bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid geformuleerd in de NOVI.

Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035

Het beleid voor buisleidingen op land is verder uitgewerkt in de Structuurvisie Buisleidingen. Deze is op 12 oktober 2012 vastgesteld. Deze Structuurvisie geeft aan langs welke hoofdverbindingen in de toekomst nog nieuwe buisleidingen van nationaal belang voor gevaarlijke stoffen gelegd kunnen worden. Het Rijk wil langs deze verbindingen ruimte hiervoor vrijhouden (buisleidingenstroken). Op een visiekaart zijn de hoofdverbindingen die van nationaal belang aangegeven. Op basis van de hoofdlijnen uit de Structuurvisie kunnen provincies en gemeenten het exacte buisleidingtracé bepalen. De uitwerking ligt dus bij provincies en gemeenten. Uitgangspunt daarbij is zoveel mogelijk bundeling met bestaande buisleiding(-stroken). De nieuwe gastransportleiding van Reijerscop naar Hoornaar is niet opgenomen in het nationale beleid voor buisleidingen, maar is een gevolg van de in juni 2020 gewijzigde Gaswet welke voorziet in de omschakeling van verschillende bedrijven van laagcalorisch naar hoogcalorisch gas om de gaswinning in Groningen terug te dringen.

Conclusie

Het onderhavige bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid geformuleerd in de structuurvisie en is een gevolg van de gewijzigde Gaswet.

Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen (Bevb en Revb)

De volgende buisleidingen vallen onder de reikwijdte van het Bevb/Revb:

  • aardgas met een uitwendige diameter van 50 mm of meer en een druk van 1.600 kPA (16 Bar) of meer;
  • aardolieproducten met een uitwendige diameter van 70 mm of meer en een druk van 1.600 kPA of meer (aardolie, aardgasolie, vloeibare aardolieproducten, en derivaten);
  • brandbare stoffen met een uitwendige diameter van 70 mm of meer of een binnendiameter van 50 mm of meer en een druk van 1.600 kPa (16 Bar) of meer;
  • giftige stoffen, (stoffen die zijn geclassificeerd als acuut toxisch) en;
  • specifieke stoffen met een uitwendige diameter van 70 mm of meer of een binnendiameter van 50 mm of meer en een druk van 1.600 kPa of meer (kooldioxide, zuurstof en stikstof).

Het Bevb is niet van toepassing op:

  • Leidingen op het continentaal plat of in de territoriale zee. Voor buisleidingen in de mijnbouw geldt een aparte regeling (zie artikel 3 van de Revb);
  • Gasleidingen (<1600 kPa) die deel uitmaken van het gasdistributienet (deze vallen onder de Gaswet);
  • Andere mogelijk planologisch relevante buisleidingen zoals elektriciteits-, afvalwater- en rioolwaterleidingen (zie verder in dit document);
  • Leidingen voor vervoer van gevaarlijke stoffen die deel uitmaken van een inrichting.

Op grond van het Bevb (artikel 14, eerste lid) geeft een bestemmingsplan de ligging weer van de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding. De belemmeringenstrook bedraagt ten minste vijf meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding. Alleen voor buisleidingen voor aardgas met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa (16 tot en met 40 Bar) geld een belemmeringenstrook van ten minste 4 meter.

Naast buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, zijn er nog andere buisleidingen die planologisch relevant worden geacht. Het gaat om leidingen met een (boven)regionale transportfunctie of leidingen die op een andere manier risico's met zich meebrengen voor mens of de leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken. Er is voor deze leidingen geen sprake van externe veiligheidscontouren. De leidingen vallen niet onder het Bevb. Wel krijgt een dergelijke leiding ter bescherming van de leiding en om beheer en onderhoud niet onmogelijk te maken, een dubbelstemming ter grootte van de belemmeringenstrook of zakelijk rechtstrook (aan weerszijden van de leiding). In vrijwel alle gevallen wordt hiervoor ook 5 meter aan weerszijden van een buisleiding aangehouden, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.

Conclusie

Het onderhavige bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid geformuleerd in de structuurvisie en is een gevolg van de gewijzigde Gaswet.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie en Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht (2021)

De provincie heeft geen specifiek beleid voor nieuwe aardgasleidingen. Wel streeft de Provincie Utrecht naar een gezonde en veilige leefomgeving. Een gezonde en veilige leefomgeving is belangrijk voor iedereen, nu en in de toekomst. De beperkte ruimte in de provincie wordt intensief gebruikt. Veel ruimtevragende functies blijven groeien en er komen nieuwe ruimtevragers bij. Inrichting en gebruik van de leefomgeving hebben invloed op gezondheid.

Bij veiligheid gaat het om externe veiligheid vanwege opslag, be- en verwerken en transport van gevaarlijke stoffen, veiligheid vanwege ontwikkelingen zoals energietransitie en klimaatverandering (bijvoorbeeld overstromingen en natuurbranden) en verkeersveiligheid. Veiligheid heeft te maken met de inrichting van de omgeving en neemt vaak ook letterlijk ruimte in.

Voorts is het leidingentracé vooral gelegen in het buitengebied. De regels in de Interim Omgevingsverordening worden door het nieuwe leidingentracé niet doorkruist.

Conclusie

Het onderhavige bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid en de verordening van de provincie.

3.3 Gemeentelijk beleid

De gemeente Lopik heeft geen specifiek beleid voor gasleidingen. In de Toekomstvisie Lopik 2030 en de beleidsnotitie LopikMEerwaard is behoud en versterking van de kernkwaliteiten van het landelijk gebied uitgangspunt. Het leidingentracé doet hier geen afbreuk aan. In het landschap wordt immers geen wijziging zichtbaar als gevolg van de aanleg van de leiding.

Conclusie

In het beleid van de gemeente is de voorgenomen ontwikkeling niet expliciet opgenomen. Dit bestemmingsplan voorziet in de planologisch inpassing van het tracé middels de dubbelbestemming 'Leiding - Gas'. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling niet strijdig is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

Provinciale verwachtingskaart

De provincie Utrecht beschikt over een Cultuurhistorische Atlas (CHAT), met daarin verschillende kaartlagen. Hierin is ook het provinciaal erfgoedbeleid opgenomen. Het merendeel van het plangebied valt volgens deze kaart in het thema agrarisch cultuurlandschap, subthema Lopikerwaard. Hier is het 12e-eeuwse cope-ontginningssysteem nog nagenoeg onveranderd zichtbaar in het landschap.

Gemeentelijk archeologiebeleid

Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan Landelijk gebied (ontwerp 27-5-2021). Hierbinnen is een dubbelbestemming Waarde – Archeologie 4 en 5 van toepassing. Bij Waarde – Archeologie 4 geldt een onderzoeksplicht voor bodemverstorende werkzaamheden vanaf 2.500 m2 en een diepte van meer dan 1,0 m –mv. Bij Waarde – Archeologie 5 is geen oppervlakte- of dieptegrens opgenomen. Aan de zuidkant van het plangebied ligt bovendien een smalle strook waarbij een dubbelbestemming Waarde – Archeologie 3 geldt. De hiervoor geldende ondergrens bedraagt 200 m2 en 0,5 m –mv.

Bij deze dubbelbestemmingen gelden verschillende vrijstellingsgrenzen. In dergelijke gevallen worden de strengste normen voor het gehele plangebied gehanteerd. De geplande bodemingrepen overschrijden deze vrijstellingsgrenzen en zijn derhalve onderzoeksplichtig.

Voor de twee bebouwingslinten geldt een hoge verwachting voor de late middeleeuwen/nieuwe tijd. De middelhoge verwachting geldt voor de dieper gelegen stroomgordels en crevasses, waar resten kunnen worden aangetroffen uit de vroege en late prehistorie. Voor de komgronden, met name aan de zuidkant van het plangebied, geldt een lage verwachting. Het gebied langs de Lek is geclassificeerd als reeds verstoord of uitgesloten dan wel opgegraven. Hier geldt geen archeologische verwachting (meer).

Archeologisch bureauonderzoek

Uit het bureauonderzoek (bijlage 1) blijkt dat voor de locaties waar het plangebied een stroomgordel kruist en de directe omgeving daarvan een middelhoge tot hoge verwachting geldt voor archeologische resten uit het neolithicum tot en met de nieuwe tijd, afhankelijk van de desbetreffende stroomgordel. Op de stroomgordelafzettingen van Willeskop en Kapel kunnen resten vanaf het neolithicum tot en met de romeinse tijd verwacht worden. De stroomgordelafzettingen van Willeskop worden, door hun diepe ligging, niet bedreigd door de geplande werkzaamheden. Voor de stroomgordel van Benschop geldt een verwachting op archeologische resten uit het neolithicum (mogelijk tot en met de bronstijd). Dankzij de diepe ligging van de afzettingen van deze stroomgordel zullen deze niet worden geraakt bij de geplande werkzaamheden. De stroomgordels van Autena en Goyland waren actief tijdens het neolithicum, waardoor hier uit die periode archeologische sporen kunnen worden verwacht. Op de stroomgordel van Lopik kunnen archeologisch sporen uit de periode vanaf het neolithicum tot en met de middeleeuwen aangetroffen worden.

Langs het oude bewoningslint aan het Boveneind was mogelijk in de nieuwe tijd bebouwing aanwezig waarvan archeologische resten bewaard kunnen zijn. Langs het andere bebouwingslint, aan de Lopikerweg Oost zijn op basis van de historische kaarten geen gebouwen uit de nieuwe tijd aanwezig, maar mogelijk kunnen hier wel archeologische resten uit de late middeleeuwen aangetroffen worden en specifiek de resten van het voormalige huis Ter Heul. Voor de komgebieden geldt een lage verwachting voor alle perioden.

De aanwezigheid van archeologische sporen is sterk afhankelijk van het feit of de bodem in het plangebied verstoord is geraakt en of de verwachting op grond van bekende gegevens ook op basis van de daadwerkelijke veldsituatie kan worden ondersteund. Het uitvoeren van een booronderzoek is een belangrijke stap in het toetsen van de verwachting uit dit bureauonderzoek. Het advies is om in het plangebied een archeologisch booronderzoek uit te voeren in de zones waar de leiding door middel van open ontgraving wordt aangelegd. Dit onderzoek vindt plaats in die delen van het gebied waar stroomgordelafzettingen in de ondergrond aanwezig zijn en die op grond daarvan een middelhoge tot hoge verwachting hebben en/of waarvoor een andere verwachting geldt die niet aan eventuele stroomgordels is gebonden. Op die locaties wordt een karterend booronderzoek geadviseerd met een boorpuntafstand van 25 m. In de overgangszones naar de veenkommen met een veelal lage tot

gematigde verwachting wordt een onderzoek met een boorpuntafstand van 50 m geadviseerd (verkennende fase).

Inventariserend veldonderzoek

In principe kunnen er archeologische resten worden verwacht in de top van het beddingzand, en de (gerijpte) top van de oeverwal- en crevasseafzettingen. De aangetroffen stroomgordel- en crevasseafzettingen kunnen in verbinding worden gebracht met de Lopik-, de Kapel- en Hollandse IJssel boven 2 stroomgordels. Ter hoogte van locatie Lopikerwaard Noord is in de diepere ondergrond de Willeskop stroomgordel gesitueerd, maar in geen van de boringen is het beddingzand aangetroffen. De Lopik-stroomgordel was actief van 4920 tot 3920 BP; de Kapel-stroomgordel van 5350 tot 4920 BP; en de Hollandse IJssel boven 2-stroomgordel-ID 362 van 2514-665 BP). Op de Lopik-stroomgordel zijn archeologische resten uit de periode neolithicum t/m middeleeuwen aangetroffen. Op de Kapel stroomgordel zijn mogelijk resten uit de middeleeuwen aangetroffen, maar ook hier kunnen archeologische resten vanaf de periode neolithicum worden verwacht. Voor de Hollandse IJssel boven 2 geldt een verwachting voor de middeleeuwen.

Verder kunnen er archeologische resten worden aangetroffen in de (stevige) vegetatieniveaus gelegen op zandige stroomgordel- of crevasseafzettingen. Deze (matig) stevige vegetatielaagjes zijn aangetroffen in boringen 311, 312, 316, 322 en 324. Ook in boringen 314, 315, 319, 320, zijn vegetatieniveaus aangetroffen. Deze laagjes zijn echter gevormd in de (kom)klei en bevinden zich in een perifere zone, waarvoor een lagere archeologische verwachting geldt. In boringen 319 en 320 zijn de laagjes echter stevig, waardoor ook voor deze niveaus een (beperkte) archeologische verwachting geldt.

Ook in boringen 1301, 1302 en 1311 en 1312 zijn (matig) stevige zwak humeuze kleilaagjes in de (kom)klei aangetroffen. Deze boringen liggen echter niet in het periferie gebied, waardoor er voor deze zones een hogere archeologische verwachting geldt.

Er zijn tijdens het veldonderzoek echter géén archeologische indicatoren aangetroffen.

Selectieadvies

Op enkele locaties zijn gerijpte oeverwalafzettingen en / of (stevige) vegetatielaagjes aangetroffen, in de meeste boringen betrof dit op zandige stroomgordel- of crevasse-afzettingen. Dit betreft boringen 311-312, 316-324, 1301-1302, en 1311-1312. Hierbij zijn 1301-1302 en 1311-1312 te relateren aan de oeverwallen van de Lopik en Hollandse IJssel-stroomgordel. De overige zijn te relateren aan een crevassecomplex van de Lopikse stroomgordel. Voor deze lagen geldt een hoge archeologische verwachting. Ter plaatse van oeverwallen van de IJssel geldt voorts een gematigde verwachting voor middeleeuwen en nieuwe tijd op resten van een versterkt huis of andere bewoningsresten. Voor deze zone (tot aan boring 1311-1312) geldt daarmee een hogere verwachting dan voor de zone met het crevassecomplex.

Directe aanwijzingen voor een vindplaats ontbreken echter in de boringen. Boringen 1303-1306 konden niet worden geplaatst: daar blijft de verwachting hoog en deze zone wordt om die reden meegenomen in het advies voor vervolgonderzoek.

Het advies is om een vervolgonderzoek in de vorm van een karterend proefsleuvenonderzoek ter plaatse van de oeverwallen van de Hollandse IJssel (boringen 1301-1306 en 1311-1312) uit te voeren. Wellicht is het mogelijk om op deze twee locaties waar geen open ontgraving, maar wel een werkstrook is gepland de bodem te ontzien, door niet dieper dan de teelaarde 0,25 m -mv te verstoren (bijvoorbeeld door de aanleg van een tijdelijk stabiliserend dek). In dat geval is de uitvoering van het proefsleuvenonderzoek niet noodzakelijk.

Ter plaatse van het crevassecomplex (311-312, 316-324) liggen de lagen over het algemeen dieper dan de woeldiepte van een eventuele werkstrook en deze worden dus vooral bedreigd door de open ontgraving die op die locatie is gepland. Indien HDD-boringen hier niet mogelijk zijn, adviseren wij daar vervolgonderzoek in de vorm van een archeologische begeleiding (afbeelding 14).

Een archeologische proefsleuvenonderzoek (conform BRL4000 protocol 4003) of begeleiding (conform BRL4000 protocol 4004) vindt plaats onder een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van Eisen (opgesteld conform BRL4000, protocol 4001).

Meldingsplicht

Ook voor vrijgegeven (delen van) plangebieden bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Het betreft dan vaak kleine sporen of resten die niet door middel van een booronderzoek kunnen worden opgespoord. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Minister. Een vondstmelding bij de gemeentelijk of provinciaal archeoloog kan ook.

Conclusie

Het het plangebied is gelegen in een ontgonnen veenvlakte en binnen het gebied zijn, zoals verwacht, crevasse en oeverwalafzettingen aangetroffen van de Lopik en mogelijk de Kapel stroomgordel. Aanbevolen wordt om de werkzaamheden ter plaatse van boringen 311, 312, 316, 317, 319, 320, 322 en 324 door middel van HDD boringen uit te voeren. Ter plaatse van boringen 319 en 320 wordt een archeologische inspectie geadviseerd. Hiermee vormt het aspect archeologie geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.2 Bodem

Onderdeel van een ruimtelijke procedure is inzicht in de bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied om na te gaan of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie. De geplande leiding is gelegen in het buitengebied van Utrecht. De gronden hebben een overwegend agrarische bestemming. Deze functie wijzigt niet, alleen de ondergrondse gastransportleiding zal worden aangelegd. Een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk.

Onderzoek

Met het oog op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is (historisch vooronderzoek) bodemonderzoek uitgevoerd. Dit bodemonderzoek is opgenomen in bijlage 2.

Het historisch vooronderzoek ter plaatse van het onderzoekstracé tussen Utrecht en Hoornaar is volgens de NEN 5725: 2017 uitgevoerd. In afwijking op de NEN 5725 is nog geen terreinbezoek uitgevoerd.

Over het algemeen blijkt dat op onverdachte delen langs het tracé in het landelijk gebied binnen de gemeenten Utrecht, Montfoort, IJsselstein, Lopik, Vijfheerenlanden en Molenlanden geen tot licht verhoogde gehalten/ concentraties kunnen voorkomen. In de gemeente Utrecht kan arseen plaatselijk wel (van nature) verhoogd voorkomen in het grondwater

Verder zijn bodembedreigende activiteiten langs het tracé bekend. Dit betreffen slootdempingen, boomgaarden en voormalige sporen en wegen. Deze zijn aangegeven op de tekeningen in de bijlage. Verder kunnen plaatselijk puinhoudende (fundatie)lagen of dammetjes gekruist worden, die kunnen worden aangemerkt als asbestverdacht.

Uit de bodemkwaliteitskaarten blijkt dat enkele gebieden zijn uitgesloten van de kaarten. Dit betreffen voornamelijk wegen, sporen en bermen en het stedelijk gebied in de gemeente Utrecht, wegen en bermen van rijks- en provinciale wegen en het buitendijks gebied ter plaatse van de Hollandse IJssel en de Lek.

Op basis van de resultaten uit het historisch vooronderzoek is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. De resultaten van dit onderzoek geven geen aanleiding voor vervolgonderzoek of voor sanerende maatregelen.

Volgens het definitieve tracé-ontwerp zijn geen werkzaamheden voorzien ter plaatse van slootdemping M201 (ten zuiden van Benschop). Mochten hier in de toekomst wel grondroerende werkzaamheden worden uitgevoerd, dan is nader onderzoek naar de sterke verontreiniging in het dempingsmateriaal en onderzoek naar de aanwezigheid van asbest in het puinhoudende dempingsmateriaal noodzakelijk. Afhankelijk van de resultaten van dergelijk onderzoek kunnen sanerende maatregelen noodzakelijk zijn. In ieder geval zijn bij dergelijke werkzaamheden strengere arbeidshygiënische maatregelen volgens de CROW 400 noodzakelijk dan elders op het tracé.

Conclusie

Het aspect bodem geeft geen beperkingen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan en de uitvoering van de werkzaamheden. Wel moet rekening worden gehouden met het gegeven aandachtspunt indien de geplande werkzaamheden wijzigen.

4.3 Ecologie

Wet natuurbescherming

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en het beleid van de provincie ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten en de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland de uitvoering van het plan niet in de weg staan. In elk geval moet aannemelijk zijn dat vergunning of ontheffing van de bij of krachtens deze wet geldende verbodsbepalingen kan worden verkregen voor de activiteiten die met dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden:

  • Natuurnetwerk Nederland (NNN) en,
  • Natura 2000 gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Voor ieder Natura 2000 gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn) opgesteld. De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale omgevingsverordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen soorten die worden  beschermd in de Vogelrichtlijn, soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn en de bescherming van overige soorten. De provincie kan ontheffing verlenen van de verboden voor overige soorten ofwel soorten van de lijst Nationaal beschermde soorten behorende bij artikel 3.10 van de Wnb.

In de provincie Utrecht in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage II bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bunzing, bruine kikker, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, hermelijn, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, wezel en woelrat.

Onderzoek

In het kader van voorliggend planvoornemen is een bureaustudie ecologie uitgevoerd door Anteagroup. De bijbehorende rapportage is opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting. Daarnaast is voor de beoogde ontwikkeling ook een natuurtoets uitgevoerd, zie bijlage 5.

De tracés liggen in de stad Utrecht en tussen de stad Utrecht en Hoornaar (Provincie Utrecht en Zuid-Holland). De tracés lopen voor een groot deel door agrarisch gebied en voor een klein deel door stedelijk gebied en natuurgebied. De tracés doorkruisen diverse wegen en watergangen, agrarische percelen, natuur (uiterwaarden en moerassen) en diverse groenelementen.

Beschermde soorten

Uit de bureaustudie is gebleken dat soorten die een beschermde status hebben in de Wet natuurbescherming mogelijk voor kunnen komen op de tracés. Het betreffen de volgende beschermde soorten:

  • Jaarrond beschermde nesten (nest van boomvalk, buizerd of ransuil, kerkuil, steenuil,
  • Algemene broedvogels (nestplaatsen aanwezig);
  • Vleermuizen (vliegroutes en verblijfplaatsen in de omgeving);
  • Waterspitsmuis;
  • Kamsalamander;
  • Poelkikker;
  • Heikikkers;
  • Rugstreeppadden;
  • Ringslang;
  • Grote modderkruiper;
  • Groene glazenmaker;
  • Platte schijfhorens.

In tabel 4.1 is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende project. Aangegeven is of een nader onderzoek nodig is, of er sprake is van een overtreding van de Wet Natuurbescherming, of dit middels maatregelen voorkomen kan worden en of bij de uitvoering van het project een ontheffing nodig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0006.png"

Tabel 4.1 Overzicht conclusies en vervolgstappen soortenbescherming (bron: Anteagroup).

Beschermde gebieden

Natura 2000-gebieden

Het HTL tracé kruist middels een HDD-boring de Natura 2000-gebieden 'de Uiterwaarden Lek' en 'de Zouweboezem'. De Natura 2000-gebieden worden niet fysiek aangetast. Significante negatieve effecten ten gevolge van geluid, licht, trillingen en visuele verstoring op de doelstellingen voor de Natura 2000-gebieden door de HDD-boringen en overige werkzaamheden buiten de gebieden kunnen worden uitgesloten door de afstand tussen de werkzaamheden en Natura 2000-gebieden, de tussenliggende afschermende elementen en de al aanwezige achtergrondverstoring.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0007.png"

Figuur 4.1 Ligging tracés ten opzichte van Natura-2000 gebieden (bron: ESRI Nederland en het Kadaster). Rood gearceerd Natura-2000 gebied Uiterwaarden Lek, groen gearceerd Natura-2000 gebied Zouweboezem en blauw gearceerd Natura-2000 gebied Lingegebied & Diefdijk-Zuid.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het HTL tracé kruist meerdere malen een gebied behorende tot het NNN. De gebieden worden gekruist middels een HDD-boring of door de rij- en werkstroken. Op drie locaties in de polder Achthoven, nabij de Zouweboezem, lopen rij- en werkstroken door het NNN-gebieden. Voorafgaand aan werkzaamheden in deze gebieden, dienen deze te worden afgestemd met het bevoegd gezag.

In het kader van de leidingaanleg vindt bemaling plaats. Er is onderscheid te maken tussen freatische bemaling in de slecht doorlatende deklaag die op het tracé aanwezig is, en spanningsbemaling in de goed doorlatende zandlagen onder de deklaag. Het invloedsgebied van de freatische bemaling is, als gevolg van het slecht doorlatende karakter van de deklaag, zeer beperkt (het invloedsgebied beperkt zich tot de werkstrook). Het invloedsgebied van de spanningsbemaling is aanzienlijk groter en reikt tot aan de natuurgebieden (Natura 2000 en NNN). Als gevolg van de relatief korte bemalingsduur (maximaal 2 weken per werkput en 3 dagen per segment veldstrekking) en de hoge geohydrologische weerstand van de deklaag in vergelijking tot de bemalingsduur, heeft de spanningsbemaling geen noemenswaardig effect op de freatische grondwaterstand ter plaatse van natuurgebieden. De bemaling heeft dan ook geen significant effect op de beschermde natuurgebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0008.png"

Figuur 4.2 Ligging NNN-gebieden ten opzichte van de tracés (bron; ESRI Nederland en het Kadaster).

Belangrijk weidevogelgebied en ganzenrustgebied

Het HTL tracé loopt middels open ontgravingen en rij- en werkstroken door weidevogelkerngebieden en belangrijke weidevogelgebieden in de provincie Utrecht en Zuid-Holland. Indien op deze locaties gedurende het broedseizoen (globaal 15 maart tot 15 juli) werkzaamheden plaatsvinden, kunnen negatieve effecten niet uitgesloten worden. Er dient buiten het broedseizoen gewerkt te worden of er dient toestemming verkregen te worden bij de betreffende provincie. Indien in het broedseizoen wordt gewerkt, wordt overleg met de provincie geïnitieerd. De wettelijke stappen worden hierbij opgevolgd.

Het HTL tracé loopt tevens door een ganzenrustgebied in de provincie Utrecht. Vanuit het oogpunt van ecologie heeft het de voorkeur om in dit gebied buiten de periode van 1 november tot 1 mei te werken.

Uit vooroverleg met de provincie Utrecht is naar voren gekomen dat de werkzaamheden gedurende de periode van 1 november tot 1 maart enkel doorgang kunnen vinden indien voldoende ganzenrustgebied overblijft. Gezien met een verstoringszone van 100 meter aan weerzijden van het tracé slechts vier procent van het ganzenrustgebied tijdelijk ongeschikt gemaakt wordt, blijft voldoende ganzenrustgebied behouden. De werkzaamheden in dit gebied kunnen dus in principe jaarrond worden uitgevoerd indien er overdag (tot een uur voor zonsondergang) gewerkt wordt en de oorspronkelijke situatie zoveel mogelijk wordt hersteld. Wel dient nog definitieve toestemming te worden verkregen bij de provincie.

Het HTL tracé loopt door de groene contour, natuurparels en een waterparel. Al deze gebieden worden middels een HDD-boring gekruist. Deze categorieën beschermde gebieden kennen geen externe werking. Effecten kunnen worden uitgesloten.

Het tracé liggen op grote afstand van beschermd grasland in de bollenstreek, de groene buffer, ganzenrustgebied (Zuid-Holland) en gebieden met de status strategische reservering natuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0009.png"

Figuur 4.3 Ligging belangrijk weidevogelgebied in Zuid-Holland ten opzichte van de tracés (bron; ESRI Nederland en het Kadaster).

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01Gasleiding-BP01_0010.png"

Tabel 4.2 Overzicht conclusies gebiedsbescherming (bron: Anteagroup).

Stikstofdepositie

Voorheen werd het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gebruikt als kader om te bepalen of de stikstofdepositie als gevolg van een plan of project toelaatbaar is op grond van de Wnb. Echter is sinds 29 mei 2019 vastgesteld dat het PAS niet correct passend beoordeeld is en daarmee in strijd is met de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Daarom mag het (PAS) niet meer gebruikt worden voor vergunningverlening. Het gevolg is dat nu voor elk plan en project beoordeeld moet worden of de stikstoftoename leidt tot significant negatieve effecten op stikstofgevoelige beschermde natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden.

Voor de aanleg van het tracé zullen tijdelijk werkzaamheden plaatsvinden. Ten behoeve van de werkzaamheden zullen onder andere mobiele werktuigen met verbrandingsmotoren worden ingezet welke een emissie van NOx naar de omgeving met zich meebrengen. Voor de aanleg is daarom onderzocht (zie bijlage). Voorheen werd het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gebruikt als kader om te bepalen of de stikstofdepositie als gevolg van een plan of project toelaatbaar is op grond van de Wnb. Echter is sinds 29 mei 2019 vastgesteld dat het PAS niet correct passend beoordeeld is en daarmee in strijd is met de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Daarom mag het (PAS) niet meer gebruikt worden voor vergunningverlening. Het gevolg is dat nu voor elk plan en project beoordeeld moet worden of de stikstoftoename leidt tot significant negatieve effecten op stikstofgevoelige beschermde natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden.

Voor de aanleg van het tracé zullen tijdelijk werkzaamheden plaatsvinden. Ten behoeve van de werkzaamheden zullen onder andere mobiele werktuigen met verbrandingsmotoren worden ingezet welke een emissie van NOx naar de omgeving met zich meebrengen. Voor de aanleg is daarom onderzocht (zie bijlage 6) of er (significant) negatieve effecten zijn als gevolg van stikstofdepositie als gevolg van de werkzaamheden op onder andere de voorgenoemde Natura 2000-gebieden. Deze drie eerder genoemde Natura 2000-gebieden bevatten namelijk allen stikstofgevoelige natuurwaarden. Gezien de omvang van het project en het feit dat een project soms ook op grotere afstand tot stikstofdepositie kan leiden, is een effect als gevolg van stikstofdepositie op andere stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet uit te sluiten.

Uit de AERIUS-berekening komt naar voren dat er sprake is van een tijdelijke toename (van maximaal twee jaar) in stikstofdepositie op habitattypen en leefgebieden van diverse Natura 2000-gebieden. Er is geen sprake van een permanente toename of een depositie in de gebruiksfase. Een aantal van de habitattypen in deze Natura 2000-gebieden zijn wat betreft stikstofdepositie ‘overbelast’, omdat de Kritische Depositie Waarde (KDW) op dit moment wordt overschreden als gevolg van de hoge achtergronddepositie.

Op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) en het recent opgestelde ‘Stappenplan Toestemmingsverlening stikstofdepositie bij nieuwe activiteiten’ (www.rijksoverheid.nl) dient het risico op aantasting van de natuurlijke kenmerken ecologisch te worden beoordeeld. Daarom is de een passende beoordeling opgesteld (bijlage 6). Ten behoeve van de verduidelijking van de effecten van de werkzaamheden op het Habitattype Blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied Zouweboezem en op beschermde vogels in de Vogelrichtlijngebieden Oostelijke Vechtplassen en Zouweboezem is een addendum opgesteld, zie bijlage 7.

Wanneer geen sprake is van een relevante stikstofdepositiebijdrage kan eenvoudigweg geen sprake zijn van ecologische doorwerking en is er geen sprake van conflicten met het duurzaam behalen van geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen. Om deze rede zijn drie Natura 2000- gebieden nader beschouwd (waarbij sprake is van habitattypen met een depositie hoger dan 0,05 mol/ha/jr). Dit betreft de Natura 2000-gebieden Zouweboezem, Uiterwaarden Lek, Lingegebied & Diefdijk Zuid en Oostelijke Vechtplassen.

Op basis van deze beoordeling is gebleken dat voor het project, ook cumulatief, significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Hiermee kan uit deze passende beoordeling worden geconcludeerd dat - gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden - de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.

Conclusie

Het HTL tracé loopt middels open ontgravingen en rij- en werkstroken door weidevogelkerngebieden en belangrijke weidevogelgebieden in de provincie Utrecht en Zuid-Holland. Indien op deze locaties gedurende het broedseizoen (globaal 15 maart tot 15 juli) werkzaamheden plaatsvinden, kunnen negatieve effecten niet uitgesloten worden. Er dient buiten het broedseizoen gewerkt te worden of er dient toestemming verkregen te worden bij de betreffende provincie.

Ter plaatse van de Natura 2000-gebieden wordt het tracé aangelegd door middel van HDD's. Deze boringen zijn niet van invloed op aangewezen soorten en habitattypen. De in- en uittredepunten bevinden zich op grote afstand en/of het tussenliggende gebied heeft voldoende afschermende/bufferende werking, zodat er geen sprake is van verstorende invloeden. Ook van de boringen zelf is geen (wezenlijke) invloed te verwachten. Trillingen zijn verwaarloosbaar en er worden maatregelen (conform de Waterwet en de NEN 3651) getroffen tegen mogelijke kwel en bijbehorende wijzigingen in de (geo)hydrologie. Wel kan er sprake zijn van indirecte negatieve effecten door stikstofdepositie tijdens de aanleg van de gasleidingtracés, ook voor het in de omgeving gelegen Lingegebied & Diefdijk-Zuid.

In de omgeving van de tracés liggen ook NNN-gebieden. Negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN in de nabijheid van het project worden niet verwacht. De ontwikkeling in de tracés heeft geen effect op de directe omgeving van de tracés. Vanuit dit oogpunt zijn er voor NNN-gebieden in de omgeving van de tracés geen belemmeringen.

Uit de AERIUS-berekening komt naar voren dat er sprake is van een tijdelijke toename (van maximaal twee jaar) in stikstofdepositie op habitattypen en leefgebieden van diverse Natura 2000-gebieden. Er is geen sprake van een permanente toename of een depositie in de gebruiksfase. Op basis van de Passende beoordeling is gebleken dat voor het project, ook cumulatief, significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Hiermee kan uit deze passende beoordeling worden geconcludeerd dat - gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden - de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.

4.4 Externe veiligheid

Toetsingskader

Het werken met, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen leidt tot veiligheidsrisico's voor omwonenden, bedrijven en passanten. Om deze risico's te beheersen wordt bij ruimtelijke procedures, zoals hier het bestemmingsplan, de relaties tussen de activiteiten en hun omgeving conform wet- en regelgeving verantwoord en vastgelegd. Daartoe moeten in de eerste plaats risicobronnen geïnventariseerd worden. Vervolgens wordt een toets uitgevoerd aan de betreffende wet- en regelgeving.

De normen en richtlijnen zijn onder andere vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In artikel 8, lid 1 van het Bevb is bepaald dat bij een voorgenomen wijziging van de leidinggegevens een onderzoek naar de invloed van die wijziging op het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) moet worden uitgevoerd. In artikel 6 is geregeld dat de exploitant de aanleg of vervanging van een buisleiding zodanig uitvoert dat het PR van de buisleiding op een afstand van vijf meter gemeten vanuit het hart van de buisleiding niet hoger is dan 10-6 per jaar.

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft aan hoe groot de overlijdenskans is indien een persoon zich permanent op een bepaalde plek bevindt. De wetgever beschouwt een overlijdenskans van eens in de miljoen jaar (aangeduid met 10-6) voor nieuwe situaties als acceptabel. In de wetgeving is dit risico vertaald naar een afstandsnormering (PR=10-6 contour). Voor de afstand tussen de risicoveroorzakende activiteiten en kwetsbare objecten is die norm een harde grenswaarde. Voor de afstand tot beperkt kwetsbare objecten is die norm een richtwaarde waarvan mag worden afgeweken als daar een gegronde reden voor is.

Het groepsrisico (GR) geeft de kans aan op het overlijden van een groep mensen als gevolg van een calamiteit. Het Bevb verplicht ertoe dat het groepsrisico wordt beschreven en gemotiveerd. Voor het toetsen van het groepsrisico wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde oriëntatiewaarde. Dit is geen harde wettelijke norm maar een houvast om te toetsen of het groepsrisico acceptabel is al dan niet in combinatie met maatregelen voor de bestrijding van ongevallen.

Onderzoek

De beoogde ontwikkeling in het plangebied dient te worden getoetst aan het aspect externe veiligheid: het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Hiertoe is een risicoanalyse (QRA) uitgevoerd, zie bijlage 8. In het kader van het vooroverleg is de veiligheidsregio om advies gevraagd, zie bijlage 9. Het advies is verwerkt in deze paragraaf.

Plaatsgebonden risico (PR)

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar op een dodelijk ongeval ten gevolge van een ongewoon voorval (ongevalsscenario) indien een persoon (onbeschermd in de buitenlucht) zich bevindt op een bepaalde plaats waar hij voortdurend (24 uur per dag en gedurende het hele jaar) wordt blootgesteld aan de schadelijke gevolgen van een voorval. Het PR is onafhankelijk van de aanwezigen in de omgeving van de leiding. Het PR wordt weergegeven door middel van PR-contouren. De PR 10-6 per jaar contour laat die plaatsen zien waar de kans op het overlijden van een persoon eens in de miljoen jaar bedraagt. Ter vergelijking: de gemiddelde overlijdenskans voor een willekeurige Nederlander is circa 10-4 per jaar, een factor 100 hoger. Het PR is onafhankelijk van de bevolkingsverdeling in de omgeving van de inrichting.

Uit het onderzoek blijkt dat er geen PR10-6/jaar contour wordt berekend. Hierdoor wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico rondom de nieuw aan te leggen buisleidingen, gesteld vanuit het Bevb. Doordat er geen PR10-6-contour wordt berekend, zijn er geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten die aan een te hoog plaatsgebonden risico worden blootgesteld. Hiermee wordt voldaan aan de normstelling omtrent kwetsbare objecten in het Bevb.

Groepsrisico (GR)

Het groepsrisico is de kans per jaar dat een groep van een bepaalde grootte dodelijk slachtoffer wordt van een ongeval. Het groepsrisico wordt beschreven in een zogenaamde F(N)-curve en is afhankelijk van de bevolkingsverdeling in de omgeving van de inrichting. Op de verticale as wordt de kans weergegeven dat meer dan N-slachtoffers ten gevolge van het beschouwde scenario komen te overlijden. De kans wordt uitgedrukt in de eenheid 'per jaar'. Op de horizontale as staat het aantal slachtoffers weergegeven. Het groepsrisico kent, in vergelijking tot het plaatsgebonden risico, echter geen strikte normering. Wel wordt er uitgegaan van een oriëntatiewaarde, die recht doet aan risicoaversie (hoe groter de ramp, hoe lager het acceptabele risico).

De oriëntatiewaarde geeft een eerste inzicht in het niveau van het risico. Geconcludeerd kan worden dat het groepsrisico de overschrijdingsfactor van de oriëntatiewaarde (= 1) niet overschrijdt. Voor leiding A-555-08 is over de gehele lengte van de leiding een maximaal groepsrisico berekend van 6.471E-004 maal de oriëntatiewaarde, voor die kilometer leiding die gekarakteriseerd wordt door stationing 11410.00 en stationing 12410.00. Dit tracé ligt grotendeels in de gemeente Lopik, maar ook deels in het grensgebied met de gemeente Vijfheerenlanden en in de gemeente Vijfheerenlanden zelf. Het berekende groepsrisico is over de gehele leiding ruim beneden de oriëntatiewaarde gelegen. Er wordt hierdoor voldaan aan de norm voor het groepsrisico conform het Bevb.

De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico voor het leidingtransport vormt geen belemmering voor het plan, daarom kan een beperkte verantwoording van het groepsrisico worden opgesteld.

Beknopte verantwoording

Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid

Voor zowel de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn. De bestrijdbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om hun taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen. Er dient gezorgd te worden voor voldoende bluswatervoorzieningen om gebouwen/objecten in het beoogde invloedsgebied. De buisleiding kruist op twee locaties de bebouwing door de bouwlinten in Lopik. Ter hoogte van de Lopikerweg Oost tussen 93 en 95 is een aandachtspunt de bebouwing Lopikweg Oost 91 want daar is een transportbedrijf gevestigd met een opslag van diesel en olie (brandbare stoffen). Langs de Lopikerweg Oost ligt een wetering waardoor voldoende bluswater aanwezig is. Langs de Boveneind Noordzijde en Boveneind Zuidzijde is er tussen beide wegen een wetering waardoor voldoende bluswater aanwezig is. Door de aanwezigheid van onbeperkt open water is de bluswatervoorziening gegarandeerd, er zijn verder geen hydranten op de waterleiding nodig.

Het is van belang dat de hulpdiensten in geval van een incident het plangebied kunnen bereiken. Hierbij is het van belang dat de toegangsweg voor de hulpdiensten niet geblokkeerd wordt door bouwmateriaal. Het plangebied ligt nabij de A2 en A27. Het wegennetwerk biedt vluchtmogelijkheden in verschillende richtingen, waardoor altijd van de bron af kan worden gevlucht. Het gedegen netwerk komt de bestrijdbaarheid ten goede.

Zelfredzaamheid

De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten. Het maatgevende scenario voor de buisleidingen betreft een fakkelbrandscenario. Vanwege (graaf)werkzaamheden ontstaat een breuk in een hogedruk aardgasleiding. Het aardgas stroomt onder hoge druk uit. Het brandbare gas ontsteekt waardoor een fakkelbrand optreedt. De effecten van een fakkelbrand zijn hittestraling en rook. Hierdoor kunnen slachtoffers, schade en brand in de omgeving ontstaan.

In het kader van effectieve zelfredzaamheid dienen de gebruikers van de objecten binnen het invloedsgebied door risicocommunicatie te worden geïnstrueerd over de risico's en de mogelijke maatregelen die zij kunnen nemen. De alarmering van de aanwezigen wordt momenteel nog gerealiseerd middels het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS). Dit systeem wordt de komende jaren uitgefaseerd. Het waarschuwingssysteem wordt vervangen door een totaal pakket aan alarmeringsmiddelen, waaronder de calamiteitenzenders, de sirenes, crisis.nl, NL-Alert en het gebruik van sociale media.

De Gasunie draagt als initiatiefnemer zorg voor een gedegen risicocommunicatie met omwonenden en omliggende bedrijven. Omwonenden en bedrijven binnen een straal van 180 meter aan weerszijden van de leiding worden geïnformeerd over de risico's en wat te doen bij calamiteiten. Het betreft in het plangebied een DN300 leiding met 66,2 of 80 bar Hierbij komt de grens dus uit op 180 meter aan weerszijden.

Uit de QRA is ten aanzien van het plaatsgebonden en het groepsrisico gebleken dat er geen sprake is van onveilige situaties

Conclusie

Er is voor de buisleiding geen PR10-6-contour berekend en het berekende groepsrisico is over de gehele leiding ruim beneden de oriëntatiewaarde gelegen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering.

4.5 Geluid

In de Wet geluidhinder zijn regels met betrekking tot geluid voorgeschreven. Hierin is voorgeschreven dat in bepaalde nieuwe situaties akoestisch onderzoek moet worden verricht. Het gaat daarbij om nieuwe geluidgevoelige functies (zoals woningen en scholen) en om nieuwe geluidveroorzakende functies (zoals wegen en bedrijven).

Conclusie

De aanleg van een gastransportleiding leidt niet tot een extra geluidbelasting, want dit heeft geen verkeersaantrekkende werking. Tevens is de gasleiding geen geluidgevoelige functie. Onderzoek naar het aspect geluid is daarom niet nodig.

4.6 Luchtkwaliteit

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 4.3 weergegeven.

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg /m³  

Tabel 4.3 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekende mate

In dit Besluit niet in betekende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen, kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen.

Conclusie

De aanleg van de gastransportleiding kan niet onder deze getalsmatige grenzen worden geschaard. Deze ontwikkeling heeft geen verkeersaantrekkende werking en zal daarom niet leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

4.7 Niet gesprongen explosieven

Als gevolg van gevechtshandelingen kunnen er conventionele explosieven (CE) in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen en beroeren van CE uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veiligheidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane CE vondsten kunnen resulteren in meerwerkkosten door stagnatie van de uitvoeringswerkzaamheden.

Plansituatie

Om de risico's als gevolg van de aanwezigheid van niet gesprongen conventionele explosieven (CE) bij de aanleg van de nieuwe leiding in te kunnen schatten, is een bureaustudie naar de aanwezigheid van CE uitgevoerd. Het bureauonderzoek betreft een historisch vooronderzoek volgens de WCSC-OCE. Het vooronderzoek CE is uitgevoerd voor het gehele tracé. In het rapport 'Bureaustudie CE, (d.d. 18-05-2021, kenmerk: 455773), zijn hiervan de bevindingen beschreven (zie bijlage 10).

Op basis van de bevindingen tijdens het historische vooronderzoek naar de aanwezigheid van CE wordt het volgende geconcludeerd:

  • In het gebied kunnen CE aanwezig zijn als gevolg van de volgende handelingen / gebeurtenissen:
    • 1. Het dumpen van wapens en munitie na de capitulatie.
    • 2. Ontploffing van een munitieschip.
  • Als gevolg van de bij het vorige punt genoemde handelingen kunnen de volgende soorten CE aanwezig zijn:
    • 1. Gedumpte munitie.
    • 2. CE verspreidt door de explosie van het munitieschip.
  • De verdachte gebieden zijn op de bodembelastingkaart in het rapport in bijlage 1 weergegeven.
  • Na vaststelling van het definitieve tracé kan een strategie voor het vervolgtraject met betrekking tot CE worden opgesteld.

Conclusie

Het aspect explosieven geeft geen beperkingen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan en de uitvoering van de werkzaamheden.

4.8 Water

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van het bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de waterparagraaf.

Onderzoek

In het geohydrologische rapport (Antea Group, d.d. 24 februari 2022, bijlage 11) zijn de lokale geohydrologische situatie, het te verwachten waterbezwaar en de effecten en mogelijke risico's van de bemaling beschouwd. Om constructietechnische- en cultuurtechnische redenen dienen de uit te voeren werkzaamheden in droge werkputten en sleuven plaats te vinden. In verband met de heersende grondwaterstanden op de locatie moet daartoe bemaling worden toegepast.

Op het tracé Hoornaar bevindt de onderzijde van de deklaag bevindt zich overwegend tussen NAP -8,0 m à NAP -9,5 m en bestaat uit klei en veen. Zeer lokaal komen zandlagen in de holocene deklaag voor. Op het meest noordelijke deel van het tracé bevindt de onderzijde van de deklaag zich op NAP -4,0 m à NAP -6,1 m. Onder de deklaag is tot een diepte van NAP -45 m à NAP -60 m het eerste watervoerend pakket aanwezig. Dit watervoerend pakket bestaat overwegend uit grof tot zeer grof zand. Plaatselijk bestaan de bovenste meters van het watervoerend pakket uit (matig) fijn zand.

De freatische grondwaterstand op het tracé Hoornaar varieert overwegend tussen 0,30 m -mv en 1,0 m -mv. De stijghoogte in het eerste watervoerend pakket loopt in een GHS vanuit het zuiden richting de Lek op van NAP -1,30 m naar NAP +0,70 m vervolgens loopt de stijghoogte noordelijk richting weer af naar NAP -1,30 m. De stijghoogte is in een GLS situatie 0,2 m à 1,2 m lager (hoe dichter bij de Lek hoe groter de fluctuatie). Op de delen waar een zandtussenlaag aanwezig is bevindt de stijghoogte in de zandtussenlaag zich tussen de freatische grondwaterstand en de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket.

Op het tracé Utrecht bevindt de onderzijde van de deklaag bevindt zich op circa NAP -4,0 m en bestaat uit klei en veen. Onder de deklaag is het eerste watervoerend pakket aanwezig. De bovenste meters van dit pakket bestaat uit fijn tot matig grof zand met daaronder grof tot zeer grof zand.

De freatische grondwaterstand op het tracé Utrecht varieert overwegend tussen 1,0 m -mv en 2,0 m -mv. De stijghoogte in het eerste watervoerend pakket varieert overwegend tussen NAP -0,30 m en NAP -0,60 m.

Onttrekking

Voor de freatische bemaling kan worden volstaan met open bemaling. Om het opbarsten van de putbodems te voorkomen worden in de lokaal aanwezige zandtussenlagen verticale filters voorgesteld. Ten behoeve van de spanningsbemaling in het eerste watervoerend pakket wordt verticale bemaling tot een maximale diepte van 12 m-mv voorgesteld.

Het maximaal berekende waterbezwaar bedraagt 1,8 miljoen m3 (worst case GHS situatie) en het maximale berekende debiet bedraagt 390 m³/uur.

De onttrekking vindt plaats in de beheergebieden van waterschap Rivierenland en Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Bij beide waterschappen wordt niet voldaan aan de algemene regels voor meldplicht. De grondwateronttrekking is vergunningsplichtig en is een m.e.r. beoordeling noodzakelijk.

Lozing

Wanneer het grondwater wordt geloosd op oppervlaktewater in beheer bij Rijkswaterstaat, bijvoorbeeld het de Lek, wordt de lozingshoeveelheid van 5.000 m³/uur niet overschreden. Er is geen meld- of vergunningplicht.

Voor het lozen op oppervlaktewater in beheer bij waterschap Rivierenland wordt niet voldaan aan de algemene regels voor meldplicht. Er is bij lozing op deze oppervlaktewaterlichamen een vergunning benodigd.

Voor het lozen op oppervlaktewater in beheer bij hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is uitsluitend de zorgplicht van toepassing. De noodzaak voor een vergunningaanvraag dient te worden overlegd met het hoogheemraadschap.

Ten aanzien van de kwaliteit van het lozingswater dient een melding van de lozing in het kader van het Blbi plaats te vinden.

Effecten

Uit de zettingsberekeningen blijkt dat op het tracé Hoornaar binnen de 1,0 m verlagingscontour (stijghoogte watervoerend pakket) zettingen van 7 à 10 mm zijn te verwachten.

Als gevolg van de bemalingen worden verder geen noemenswaardige effecten op de omgeving verwacht.

De volgende aanbevelingen worden gedaan:

  • Uitvoeren m.e.r. beoordeling (zie paragraaf 4.9);
  • Opstellen monitoringsadvies;
  • Monitoren stijghoogteverlagingen;
  • Aanvragen vergunningen voor onttrekken grondwater uit grondwaterbeschermingsgebieden;
  • Monitoren grondwaterkwaliteit (ijzer, chloride, onopgeloste bestanddelen).

Conclusie

De uitwerking van deze maatregelen (indien nodig) dient nog plaats te vinden, maar op basis van kennis en ervaring kan worden gesteld dat het altijd mogelijk is om belangrijke nadelige milieugevolgen in dit kader voldoende te reduceren om te komen tot aanvaardbare milieueffecten en om vergunningverlening mogelijk te maken.

Het aspect water vormt geen belemmering voor het bestemmingsplan.

4.9 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Volgens het Besluit milieueffectrapportage dient voor activiteiten van onderdeel D te worden bepaald of er ten gevolge van de voorgenomen activiteit sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.

Afhankelijk van waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu is een milieueffect-rapportage (m.e.r., de procedure) al dan niet nodig en dient er wel of geen MER (milieueffect-rapport, het document) te worden opgesteld. Dit is ter beoordeling aan het bevoegd gezag.

In relatie met aardgastransportleidingen is van belang categorie D 8.1 uit het Besluit milieueffectrapportage: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of CO2-stromen ten behoeve van geologische opslag of de wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van chemicaliën".

Er is hier sprake van vormvrije m.e.r.-beoordeling, omdat de drempelwaarde van 5 kilometer van deze categorie D 8.1 uit het Besluit milieueffectrapportage niet wordt overschreden.

Daarnaast is in relatie met de voorgenomen werkzaamheden categorie D 15.2 uit het Besluit milieueffectrapportage van belang: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater.".

Het totale waterbezwaar voor het plan betreft circa 1,7 miljoen m3. Er is hier sprake van m.e.r.-beoordeling, omdat de drempelwaarde van deze categorie D 15.2 uit het Besluit milieueffectrapportage wordt overschreden. De voorgenomen activiteit heeft namelijk betrekking op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar. M.e.r.-plicht is niet aan de orde (categorie C 15.1), omdat de te onttrekken hoeveelheid minder is dan 10 miljoen m3 per jaar.

In dit kader is ook beschouwd of de bestemmingsplannen voor de gastransportleidingen kaderstellend zijn voor deze activiteit van het onttrekken van grondwater. In dat geval zou er een Plan-MER moeten worden opgesteld. Een bestemmingsplan is kaderstellend indien het de basis vormt voor het in kolom 4 genoemde besluit. Dat is in dit geval niet de situatie. De onttrekking van grondwater is een tijdelijke eenmalige activiteit die nodig is om de aanleg van de aardgastransportleiding mogelijk te maken. De bestemmingsplannen (voor elke gemeente één) doen geen uitspraak en stellen geen regels over de aanlegmethode en zijn daarvoor ook niet bedoeld. Daarom zijn de bestemmingsplannen voor de activiteit onttrekken van grondwater niet kaderstellend. Een Plan-MER is niet aan de orde.

Voorts is van belang dat bij plannen, zoals bestemmingsplannen waarvoor een passende beoordeling in het kader van de Wet natuurbescherming nodig is, een Plan-MER nodig is, tenzij wordt voldaan aan artikel 3, lid 1 van het Besluit milieueffectrapportage. Dat is hier het geval:

  • Het gaat om een plan waarbij een gemeente het bevoegd gezag is;
  • De omvang van het gebied in verhouding tot het totale grondgebied van de gemeente(n) is klein (voor alle zes gemeenten ruim minder dan 0,2%);
  • Uit de voorliggende m.e.r.-beoordeling blijkt dat er geen aanzienlijke milieugevolgen zijn.

Ook op basis hiervan is het derhalve niet aan de orde om een plan-MER op te stellen.

De aanmeldingsnotitie ten behoeve van de m.e.r.-beoordeling (zie bijlage 12) gaat in op de mogelijke negatieve gevolgen voor het milieu. Op basis van de onderzoeken van de verschillende aspecten kan worden geconcludeerd dat de benodigde (bemalings-)werkzaamheden en het gebruik van het tracé niet tot waarschijnlijk belangrijke nadelige milieueffecten leiden.

Op 12 juli 2022 is bij besluit van het college vastgesteld dat geen MER nodig is. De gebundelde besluiten van de gemeentes waarop het tracé betrekking heeft is opgenomen in bijlage 13.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de gewenste ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het plangebied juridisch is vertaald. Het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de planregels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van deze gronden, regels omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de bestemmingsplanvorm, de systematiek en leeswijzer bij de regels en ten slotte de handhaafbaarheid.

5.2 Planvorm

Het voorliggende bestemmingsplan bestaat geheel uit een dubbelbestemming, zonder enkelbestemmingen. Hiervoor is gekozen, omdat enkel de gasleiding wordt mogelijk gemaakt. De andere functies in het gebied blijven hetzelfde. Het opnemen van de enkelbestemmingen zou in dat geval misleidend zijn, omdat dat niet is waar dit bestemmingsplan om gaat.

Dit voorliggende bestemmingsplan vormt een ‘facetherziening’. Dat houdt in dat de bestemmingsplannen die onder het plangebied van voorliggend bestemmingsplan liggen, geldend blijven en niet worden vervangen door dit bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan komt er als het ware ‘overheen’ te liggen.

5.3 Planregels

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Hoofdstuk 2 geeft de planregels behorende bij de in het plangebied voorkomende dubbelbestemming. Hoofdstuk 3 bevat de algemene, voor het gehele plangebied geldende, bepalingen en hoofdstuk 4 bevat tot slot de overgangsregels en slotregel.

Toepassingsregels

In de planregels van het bestemmingsplan zijn de planregels van de onderliggende geldende bestemmingsplannen opnieuw van toepassing verklaard. Alle (onderliggende) bestemmingen zijn en blijven daarmee nog steeds van kracht.

Dubbelbestemming Leiding - Gas

Het gehele plangebied bestaat uit de dubbelbestemming Leiding – Gas. Voor deze bestemming is bepaald dat er geen bouwwerken mogen worden opgericht. Hiernaast is een vergunningenstelsel opgenomen voor werken of werkzaamheden, geen bouwwerken zijnde, die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding. Deze twee bepalingen zijn voorgeschreven in artikel 14, lid 2, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Tevens is in dit artikel, in het eerste lid, voorgeschreven dat een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding, in het bestemmingsplan moet worden opgenomen. Deze belemmeringenstrook moet minimaal 5 meter aan weerzijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding, bedragen. In het voorliggende bestemmingsplan is deze belemmeringenstrook dan ook aangehouden en deze strook vormt de breedte van het plangebied.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Naast de planologische haalbaarheid van het project zoals getoetst in voorgaand hoofdstuk, zal ook de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project moeten worden aangetoond.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De aanleg van de circa nieuwe leiding (horizontaal gestuurde boring) en de aansluitingen van de leiding worden aanbesteed. GTS heeft voor het project een raming opgesteld. GTS is zowel financieel als organisatorisch verantwoordelijk voor het project en ook het beheer van de leiding. De kosten van het gehele project komen volledig voor rekening van GTS. GTS is in staat om de werkzaamheden geheel uit eigen middelen te financieren. De economische uitvoerbaarheid is daarmee afdoende gewaarborgd.

Voor wat betreft eventuele planschade die derden kunnen ondervinden als gevolg van de aanleg en aanwezigheid van de nieuwe leiding zal GTS een standaardovereenkomst met de gemeente afsluiten. Daarnaast heeft GTS met de zakelijk gerechtigden in de algemene voorwaarden een schadevergoedingsregeling opgenomen.

6.2 Grondexploitatie

In het besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn regels opgenomen over grondexploitatie. Deze regels verplichten tot kostenverhaal door de gemeente als een bouwplan zoals aangegeven in artikel 6.2.1 Bro wordt mogelijk gemaakt. De aanleg van een leiding worden echter niet als een dergelijk bouwplan aangemerkt. Op grond van het Bro behoeft daarom geen exploitatieplan te worden opgesteld.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) wordt het concept ontwerpbestemmingsplan voor vooroverleg toegezonden aan diverse overleginstanties. Mogelijke vooroverlegreacties worden te zijner tijd in deze paragraaf behandeld.

Vanuit de Provincie Utrecht zijn vragen aangaande de aanlegwerkzaamheden van de gastransportleiding in relatie tot de NNN-gebieden. De werkzaamheden bij Uiterwaarden Lek en de Lek worden middels een lange horizontaal gestuurde boring (HDD) uitgevoerd. Op deze locatie wordt geen werkterrein ingericht. Bovenstaande is afgestemd met en geaccordeerd door de provincie Utrecht.

In het kader van het overleg heeft afstemming plaatsgevonden met Vitens. Bij het overleg zijn afspraken gemaakt naar tevredenheid van beide partijen met betrekking tot de werkzaamheden.

Ontwerpbestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan met de daarbij behorende stukken heeft gedurende een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode was het voor eenieder mogelijk om mondeling of schriftelijk een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan te geven.

Binnen deze periode zijn geen zienswijzen ontvangen.

Vaststelling

Vervolgens stelt de gemeenteraad het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast. Uiteindelijk is tegen het bestemmingsplan beroep mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.