Plan: | Ruimtelijke Onderbouwing Lopikerweg West 83 Lopik |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0331.01LopikW83-OM01 |
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied" van gemeente Lopik ten behoeve van het uitbreiden van een melkveebedrijf aan de Lopikerweg West 83 in Lopik. Er wordt voorkeur gegeven aan een uitgebreide omgevingsvergunning. Voor de uitbreiding van de melkveehouderij is een subsidie Investeren in milieuvriendelijke maatregelen toegekend. Indien het bouwplan niet binnen vastgestelde termijn is uitgevoerd komt deze subsidie te vervallen. Dit is reden om gebruik te maken van een procedure met een kortere doorlooptijd. Er is afgezien van een wijzigingsprocedure en er wordt toepassing geven aan een uitgebreide omgevingsvergunning omdat het slechts om een beperkte overschrijding van het bouwvlak gaat en het bouwplan aansluit bij het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk ten behoeve van capaciteitsuitbreiding en optimalisatie van de bedrijfsvoering.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Hiertoe dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de regels uit het bestemmingsplan conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wabo.
De planlocatie is gelegen ten noordwesten van Lopik en ligt aan de Lopikerweg West. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Lopik, sectie G, nummers 113. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: GPS coördinaten
Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan Lopikerweg West 83 in Lopik en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Lopik. De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit agrarisch gebied. Nabij de planlocatie zijn voornamelijk agrarische bedrijven gelegen.
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een melkveebedrijf.
Het verhard oppervlak ter plaatse bestaat in de huidige situatie uit:
Bebouwing
---------------------------------------------
Agrarische bedrijfsgebouwen 3.049 m2
Voeropslagen/vaste mest 2.495 m2
Woning 250 m2
---------------------------------------------
Erfverharding: 6.006 m2
---------------------------------------------
Totaal: 11.800 m2
Ter plaatse is momenteel een melkveehouderij gevestigd. De dieren worden momenteel gehuisvest in een ligboxenstal en een jongveestal. Daarnaast zijn op het bedrijf nog een bedrijfswoning, een machineberging en enkele voeropslagvoorzieningen en kuilplaten aanwezig. Tevens worden op het bedrijf handgereedschappen en tuinmachines verkocht en onderhouden.
Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit agrarisch grasland met een ruime verkaveling, gescheiden door een uitgebreid stelsel van watergangen. In de nabije omgeving van het plangebied zijn enkele (agrarische) bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Direct naast de planlocatie is een woonbestemming gelegen. Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,18 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie een nieuwe ligboxenstal voor 160 melkkoeien te bouwen. Het jongvee wordt gehuisvest in de bestaande gebouwen. Het melkveebedrijf zal na uitbreiding een omvang hebben van 160 melkkoeien en 149 stuks jongvee. In de huidige situatie is dit, door de begrenzing van het bouwvlak, niet mogelijk. Om de groei alsnog mogelijk te maken is een vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. De serrestal wordt gebouwd op het gedeelte waar op dit moment de voeropslagen zijn gelegen. Naast de nieuwe stal zal aan de achterzijde achter de bestaande ligboxenstal de voeropslagen gerealiseerd worden.
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding aanwezig zijn:
Bebouwing
---------------------------------------------
Agrarische bedrijfsgebouwen 5.215 m2
Voeropslagen/vaste mest 2.833 m2
Woning 250 m2
---------------------------------------------
Erfverharding: 5.140 m2
---------------------------------------------
Totaal: 13.448 m2
De toename in verhard oppervlak bedraagt 1.648 m2. Deze toename wordt gerealiseerd buiten het bouwvlak en is als volgt onderverdeeld:
- 723 m2 ligboxenstal buiten bestaande bouwvlak
- 220 m2 kuilvoerplaat buiten bestaande bouwvlak
- 193 m2 kuilvoerplaat buiten bestaande bouwvlak
- 512 m2 verharding buiten bestaande bouwvlak
In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Echter zijn aan deze afwijkingsbevoegdheid voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan. De oppervlakte van de uitbreiding is echter groter dan op grond van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is toegestaan. Dit is reden om mee te werken aan een buitenplanse afwijking. De overschrijding van het bouwvlak is meer dan 500 m2 waardoor geen gebruik kan worden gemaakt van de afwijkingsprocedure uit het bestemmingsplan. Echter gaat het om een beperkte overschrijding van het bouwvlak. De overschrijding van het bouwvlak is in dit geval 1648 m2, waarvan 723 m2 aan bedrijfsbebouwing. De oppervlakte blijft overigens wel binnen de maximale maatvoering die de gemeente hanteert in de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsregels. Gezien de proceduretijd en daardoor het mogelijk mislopen van de subsidie wordt echter afgezien van het in procedure brengen van een wijzigingsplan. Indien de procedure langer duurt, zal de subsidie misgelopen worden en dit heeft bedrijfseconomische gevolgen voor de ondernemer en de uitvoerbaarheid van de geplande uitbreiding.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen een nieuwe serrestal voor melkvee van ongeveer 2.166 m2 en twee nieuwe sleufsilo's ten behoeve van voeropslag worden opgericht. De donker gekleurde gedeelten zullen buiten het bouwvlak worden gerealiseerd. In totaal wordt 1648 m2 buiten het bouwvlak gerealiseerd.
Gewenste situatie en beplantingsplan
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om de realisatie van de ligboxenstal en een tweetal sleufsilo's met bijbehorende erfverharding mogelijk te maken is het noodzakelijk om het bouwvlak aan de achterzijde te overschrijden met 1.648 m2. Het bouwvlak wordt overschreden, omdat voorkeur wordt gegeven aan uitbreiding aan de achterzijde van het perceel. De indeling van het bouwvlak zoals aangegeven wordt, heeft de voorkeur door de efficientie van indeling van het erf met betrekking tot looplijnen en aan- en afvoerroutes.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de figuur onder paragraaf 2.2.1 weergegeven.
Om aan te tonen dat de voorgenomen ontwikkeling op een goede manier landschappelijk wordt ingepast is middels overleg met de gemeente Lopik besloten dat er geen landschappelijk inrichtingsplan opgesteld hoeft te worden. Op de situatietekening is aangegeven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast. Door een rij knotwilgen met een plantafstand van 5 meter te kiezen wordt het erf transparant ingekaderd. De kuilvoeropslag wordt omringd door beplanting, middels een gesloten beplanting van struiken.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Provinciale Staten hebben tijdens de vergadering van 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. Het ruimtelijk beleid dat de provincie Utrecht vastlegt voor de periode 2013-2028 en stelt kaders voor gemeenten in de provincie Utrecht door middel van een verordening zijn hierin opgenomen.
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS), het ruimtelijk beleid van de provincie Utrecht, bestaat uit 7 thema's:
Het onderhavige agrarisch bedrijf is gelegen in het landschap het Groene Hart waar de volgende kernkwaliteiten behouden moeten blijven en waar mogelijk versterkt moeten worden:
Het Utrechtse deel van het Groene Hart heeft een divers landschap. Van oudsher kent het gebied zones waar dynamiek de overhand heeft en waar oude economische dragers en transportassen - vooral rivieren en hun oevers - vaak moderne opvolgers hebben gekregen in de vorm van (rijks-)wegen, spoorlijnen en kanalen. Deze hebben op hun beurt weer nieuwe impulsen gegeven aan wonen en werken. De aanleg van buitenplaatsen heeft geleid tot het ontstaan van landschappen met monumentale bebouwing en oude parkbossen, die vooral intiem en besloten zijn. Intimiteit en beslotenheid zijn ook kernbegrippen voor grote delen van het petgatenlandschap en de randen van plassen.
Het Groene Hart ontleent zijn waarden en bestaansrecht mede aan het contrast met en belang voor de grote stedelijke agglomeraties er om heen. Economische dynamiek, infrastructuur, de interactie met het stedelijk gebied en de voor de bewoners van de grote steden zo belangrijke recreatie-gebieden betekenen dat niet alleen rust, maar ook reuring van nature bij delen van het Groene Hart hoort. Het Utrechtse deel van het Groene Hart kent vaak eeuwenoude overgangen tussen landschappen. Deze zijn soms scherp, soms diffuus. Minstens zo belangrijk zijn de hedendaagse overgangen tussen stad en land en de manieren waarop snelwegen en de (groene) omgeving met elkaar ademen. Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij dienen de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden én te versterken. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen. De kernkwaliteiten zijn benoemd in de Voorloper Groene Hart. De kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van het Groene Hart verschillende accenten. De kernkwaliteiten zijn beschreven in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen.
In het provinciaal beleid, beaamt de provincie Utrecht dat de grondgebonden landbouw in de vorm van melkveehouderij één de steunpilaren van het agrarisch gebied vormt. De provincie Utrecht wil de agrarische ondernemers in de toekomst blijven ondersteunen door groeiruimte te bieden met beleid dat gericht is op groei met bijbehorende randvoorwaarden en verbreding. De maximale bouwperceelgrootte is (opnieuw) vastgesteld op 1,5 hectare. Dit maximum is bepaald op basis van de huidige landbouwstructuur, de economische omvang van de landbouw, het Utrechts landschap, het milieu en het voorkomen van te omvangrijke stallen. Voor het grootste gedeelte van de Utrechtse landbouwbedrijven is dit maximum voldoende voor een toekomstbestendige bedrijfsvoering.
Het bedrijf is gelegen in een landbouwkerngebied. De landbouwkerngebieden zijn de gebieden waar de landbouw in Utrecht de beste uitgangspositie heeft om duurzaam te produceren voor de wereldmarkt en/of de Randstedelijke markt en de gebieden waar wij het vanuit ruimtelijk oogpunt belangrijk vinden dat de landbouw de hoofdgebruiker en – beheerder blijft. In deze gebieden heeft landbouw dan ook het primaat. Ze worden zo veel mogelijk gevrijwaard van andere functies. De ligging van deze landbouwkerngebieden is gebaseerd op de productieomstandigheden, grondsoort, waterhuishouding, ligging of beheerfunctie. Door de landbouwkerngebieden te vrijwaren van andere functies wordt getracht om de grondprijs op een redelijk peil te houden en dat vrijkomende gronden zo veel mogelijk ten goede komen aan de landbouw. In deze gebieden is landbouwstructuurversterking van groot belang waarbij rekening wordt gehouden met natuur, landschap en het bodem- en watersysteem. De landbouwkerngebieden zijn in veel gevallen waardevolle landschappen. Daarnaast herbergen ze vaak ook natuurwaarden, zoals weidevogels. Ook kunnen het gebieden zijn die kwetsbaar zijn voor bodemdaling. Deze gegevenheden hebben geen directe ruimtelijke gevolgen voor de landbouw. Het landbouwbeleid is er op gericht om eventueel agrarisch natuurbeheer in te passen in de bedrijfsvoering en door middel van innovatie te bevorderen dat landbouw mogelijk blijft in kwetsbare gebieden.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) tenslotte bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van nieuwe ruimtelijke gemeenteplannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren.
3.2.2 Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen
De provincie Utrecht heeft een kwaliteitsgids vastgesteld waarin de kwaliteiten van verschillende Utrechtse landschappen zijn vastgelegd in afzonderlijke katernen. Voor de onderhavige locatie is het katern Groene Hart relevant. In dit katern is de historische ontwikkeling van het landschap beschreven, alsook de kernkwaliteiten van het gebied: de openheid van het veenweidelandschap in combinatie met de bebouwingslinten langs de dijk.
Voor dit gebied staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typenlandschap centraal. Daarbij worden de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden en versterken. De focus ligt op het behouden, benutten en versterken van de contrasten tussen: openheid en intimiteit, rust en reuring en oude en nieuwe overgangen.
3.2.3 Conclusie
De gewenste ontwikkeling van het bedrijf gelegen in een landbouwkerngebied maakt het enerzijds mogelijk om hier duurzaam te kunnen blijven produceren. Anderzijds wordt bij de ontwikkeling rekening gehouden met het aanwezige landschap en past dit binnen de kaders die de provincie heeft gesteld binnen haar beleid en haar regels. De ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt ligt buiten de rode contour. Met deze ontwikkeling wordt invulling gegeven aan de doelstelling uit het provinciale beleid om de kwaliteit van het landelijk gebied te versterken. Het bouwplan is daarmee niet strijdig met de doelstellingen of regels uit het provinciale beleid. Na de overschrijding van het bouwvlak bedraagt de totale oppervlakte die planologisch bebouwd mag worden.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik, vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007, onverkort van toepassing.
Daarnaast is het bepaalde in de bestemmingsplannen "1e Herziening Landelijk Gebied", vastgesteld door de gemeenteraad op 27 januari 2009, en "2e Herziening Landelijk Gebied", vastgesteld door de gemeenteraad op 28 juni 2010, voor zover van belang, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan het Lopikerweg West 83 gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarische doeleinden'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'grondgebonden veehouderij', 'bouwvlak'.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Lopik.
In onderhavige situatie is sprake van een buitenplanse afwijking ten behoeve van uitbreiding van een melkveehouderij. Er wordt geen gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Gezien de proceduretijd en daardoor het mogelijk mislopen van de subsidie wordt echter afgezien van het in procedure brengen van een wijzigingsplan. Indien de procedure langer duurt, zal de subsidie misgelopen worden en dit heeft bedrijfseconomische gevolgen voor de ondernemer en de uitvoerbaarheid van de geplande uitbreiding. De regels van de afwijkingsbevoegdheid zijn uitsluitend gebruikt om het project inhoudelijk te toetsen aan het gemeentelijk beleid. Deze voorschriften luiden als volgt:
6. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van de op kaartbladen 1 t/m 9 aangegeven begrenzingen van agrarische bouwvlakken, met inachtneming van het volgende:
a. een doelmatige bedrijfsvoering moet overschrijding van de maatvoering noodzakelijk maken; deze noodzaak is in ieder geval aanwezig, wanneer overschrijding van het bouwvlak noodzakelijk is om aan milieuvoorschriften te kunnen voldoen;
b. de maatvoering mag niet verder worden overschreden dan vanwege milieuvoorschriften noodzakelijk is; indien overschrijding om andere redenen mogelijk wordt gemaakt, mag het bouwvlak met niet meer dan 500 m² worden overschreden;
c. de overschrijding van bouwvlakken dient in beginsel plaats te vinden aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak. Indien dit niet mogelijk is, wordt het verzoek ter toetsing voorgelegd aan de agrarisch deskundige, omtrent de vraag of een andere uitbreidingsrichting vanuit bedrijfsmatige, milieu- of dierenwelzijnoverwegingen noodzakelijk is;
d. voor de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar de Beschrijving in Hoofdlijnen (artikel 29);
e. wat betreft de overschrijding van bouwvlakken waarvoor vrijstelling ten behoeve van omschakeling naar intensieve veehouderij is verleend, wordt verwezen naar het bepaalde hieromtrent in voorschrift 3;
f. de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet mag worden beperkt;
g. overschrijding van bouwvlakken is in geen geval toegestaan ter plaatse van:
a. de bestemming Natuurgebied (kaartbladen 1 t/m 9);
b. waardevolle natuur- en landschapselementen (subbestemming Ne) (kaartbladen 1 t/m 9);
c. de bestemming Groenvoorzieningen (kaartbladen 1 t/m 9);
d. de (mede)bestemming Archeologisch waardevol gebied (kaartbladen 1 t/m 9);
e. (toekomstige) ecologische verbindingszones (kaartblad 11);
f. fiets- en wandelpaden (kaartbladen 1 t/m 9);
g. de bestemming Water (zie kaartbladen 1 t/m 9).
Ad. a:
In onderhavig plan zal de overschrijding worden gebruikt om de noodzakelijke groei van het melkveehouderijbedrijf mogelijk te maken. De omvang van het huidige bouwblok is ontoereikend om de gewenste ontwikkeling te bewerkstelligen.
Ad. b:
Aan deze voorwaarden wordt niet voldaan. Het bouwvlak zal overschreden worden met meer dan 500 m2. Er dient gekozen te worden voor een zwaardere buitenplanse afwijking of voor een wijziging van het bestemmingsplan. Vanwege het mogelijk mislopen van de subsidie Investeringen in milieuvriendelijke maatregelen in de vorm van een bedrag van 100.000 euro is niet gekozen voor een wijzigingsprocedure. Indien het bouwplan niet binnen vastgestelde termijn is uitgevoerd komt deze subsidie te vervallen. De wijzigingsprocedure neemt tezamen met de procedure voor de omgevingsvergunning te veel tijd in beslag. De gemeente Lopik kan afzien van een wijzigingsprocedure en toepassing geven aan een uitgebreide procedure (omgevingsvergunning met een ruimtelijke onderbouwing) omdat het slechts om een beperkte overschrijding van het bouwvlak gaat en het bouwplan aansluit bij het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
Ad. c:
Het bouwvlak wordt aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak overschreden. Het verzoek zal niet ter toetsing voorgelegd worden aan een agrarisch deskundige.
Ad. d:
De voorwaarden voor landschappelijke inpassing worden in acht genomen en er zal worden voldaan aan een goede landschappelijke inpassing.
Ad. e:
In onderhavig geval betreft het geen omschakeling naar een intensieve veehouderij. Toetsing aan voorschrift 3 van de geldende voorschriften is derhalve niet noodzakelijk.
A
d. f:
Door de uitbreiding van het bouwvlak zal de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet worden beperkt.
Ad. g:
Er is geen sprake van de genoemde bestemmingen.
Aan de voorschriften uit de afwijkingsbevoegdheid kan met de voorgenomen ontwikkeling nagenoeg geheel worden voldaan. Het bouwvlak wordt gedeeltelijk overschreden. Er wordt 1.648m2 aan verhard oppervlak uitgebreid. De nokhoogte van de nieuwe stal bedraagt 6,1 meter en de goothoogte bedraagt 5 meter. Tevens wordt er kuilvoeropslag en erfverharding aangelegd buiten het bouwblok. De oppervlakte van de uitbreiding is echter te groot voor toepassing van een binnenplanse afwijking.
Hiermee kan geen toepassing worden gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid zoals gesteld in artikel 23, lid 5 en artikel 29 van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Er wordt dan ook gekozen voor een buitenplanse procedure.
Daarnaast is de planlocatie gelegen in de gebiedsbestemming 'Agrarisch gebied, met landschappelijke openheid'.
Het buitengebied van de gemeente Lopik is op basis van landschappelijke en functionele kwaliteiten verdeeld in drie zones. Deze zone wordt gekenmerkt door grondgebonden landbouw in een open landschap. Het toekomstperspectief van deze zone is gericht op de ontwikkeling van grondgebonden landbouw.
Het ruimtelijke beleid is mede gericht op het realiseren van ruime ontwikkelingsmogelijkheden voor grondgebonden landbouw. Dat betekent niet dat de gemeente Lopik daarbij geen oog heeft voor het behoud van doorzichten en het versterken van de bestaande karakteristiek in dit deel van de buitengebied. Dit is reden om de uitbreiding aan de achterzijde van het perceel te realiseren. Bestaande doorzichten blijven hiermee voldoende behouden.
3.6.2 Landschapsontwikkelingsplan
De gemeenten Montfoort, Oudewater en Lopik hebben gezamenlijk in 2005 een landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. Het plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende tien jaar. Het buitengebied van de drie gemeenten vormt het plangebied van het LOP. Het LOP geeft inzicht in de mogelijkheden en keuzen voor de landschapsontwikkeling in het buitengebied voor een periode van ongeveer 30 jaar. Het LOP zorgt voor een doorvertaling van het beleid van het Rijk, de provincie en andere overheden en organisatie naar het lokale niveau.
Voorop staat het behouden en de ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap. Hierbij geldt de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Daarbij is er eveneens de behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen.Het belangrijkste te verwezenlijken doel vormt de daadwerkelijke uitvoering van het opgestelde LOP en een actieve landschapscoördinator in alle drie de gemeenten.
In overeenstemming met artikel 23 lid 5 onder e en artikel 29 van het vigerend bestemmingsplan “Landelijk gebied” hebben gemeente en initiatiefnemer gezamenlijk overleg gehad over de beplanting en erfinrichting. Het voorstel is daarbij getoetst aan het landschapontwikkelingsplan (LOP). De uitvoering en beheer van het beplantingsvoorstel is overlegd tussen de gemeente en de initiatiefnemer. De tekening die is opgesteld met betrekking tot het beplantingsplan is in de figuur onder paragraaf 2.2.1 weergegeven.
3.6.3 Conclusie
In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Echter zijn aan deze afwijkingsbevoegdheid voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan. De oppervlakte van de uitbreiding is echter groter dan op grond van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is toegestaan. Dit is reden om mee te werken aan een buitenplanse afwijking. De oppervlakte blijft overigens wel binnen de maximale maatvoering die de gemeente hanteert in de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsregels. Gezien de proceduretijd wordt echter afgezien van het in procedure brengen van een wijzigingsplan.
Ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied heeft gemeente Lopik in samenwerking met de gemeenten Montfoort en Oudewater het Landschapsontwikkelingsplan opgesteld. In overeenstemming met het bepaalde in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hebben de gemeente en de initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsvoorstel opgesteld. Het voorstel is opgesteld in samenwerking met de landschapscoördinator en daarbij getoetst aan het Landschapsontwikkelingsplan, waarmee voldaan wordt aan de uitgangspunten uit het Landschapsontwikkelingsplan. Uitvoering van het beplantingsvoorstel wordt afzonderlijk vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Hiermee kan worden gesteld dat wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing.
De kwaliteit van het landschap is de afgelopen decennia achteruitgegaan. De gemeente Lopik wil bij elke nieuwe ontwikkeling in het buitengebied inzetten op verbetering van de natuurlijke, de landschappelijke- , de cultuurhistorische- en welstandskwaliteiten van het erf als ensemble van bebouwing en van beplanting in het landschap. De gemeente vraagt naast een goede ruimtelijke onderbouwing meer aandacht voor de landschappelijke inpassing van nieuwe bebouwing. Dit mede om een overschrijding van het huidige bestemmingsplan te verantwoorden. Kwaliteit in ruimtelijke zin dient zo als tegenprestatie voor het mogelijk maken van het bouwinitiatief danwel het afwijken van planologisch beleid. Daarbij staat de gemeente een integrale benadering voor. Er wordt gekeken naar een logische positionering van de bouwwerken op het perceel, een passende beplanting en een goede inbedding van het erf in de omgeving. Op deze manier wordt functionele waarde gekoppeld aan de - daar veelal mee samenhangende – ruimtelijke waardestijging van het perceel en de bebouwing voor de omgeving. Het bouwplan is in strijd met het vigerende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. De gemeente Lopik is voornemens medewerking te verlenen omdat het bouwplan past binnen de ruimtelijke karakteristiek mits het voorzien is van een goede landschappelijke inpassing. Op 22 mei 2013 heeft de welstandscommissie in principe ingestemd met het conceptplan.
De Toekomstvisie Lopik 2030 moet richting geven aan diverse strategische discussies en opgaven. In de toekomstvisie is de volgende missie voor Lopik 2030 geformuleerd: 'De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied'. Om de missie verder te concretiseren en richting te geven aan de kansen en kwaliteiten zijn vier ambities voor de toekomst opgesteld:
- Levendige linten;
- Ondernemend Lopik in MKB en ZZP;
- Vitale schakel in de Lopikerwaard;
- Landelijk gebied versterken en ontsluiten;
Het voorliggende plan is niet in strijd met de gemeentelijke structuurvisie.
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als voeropslag en grasland. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.
In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg. Er wordt een ligboxenstal gerealiseerd waarin melkrobots worden geplaatst. Er zullen niet gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zijn in de nieuw te bouwen stal. Om deze reden is het niet noodzakelijk een bodemonderzoek uit te voeren.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter vanaf het emissiepunt van de stal tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
4.1.2.1 Activiteitenbesluit milieubeheer (1 januari 2013)
Per 1 januari 2013 is het gewijzigde Activiteitenbesluit milieubeheer in werking getreden. Daarmee is het Besluit landbouw milieubeheer ingetrokken. Veel veehouderijen vallen onder het Activiteitenbesluit. De voorschriften voor de beoordeling van geurhinder van het houden van de dieren zijn opgenomen in paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit. Ingevolge artikel 3.117, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, mag het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaatsvinden op minder dan 50 meter vanaf een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.118, eerste lid, zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) andere waarden of afstanden zijn gesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen.
4.1.2.2 Geurgebiedsvisie gemeente Lopik en de verordening geurhinder en veehouderij 2008
Bij besluit van 21 april 2009 heeft de raad van de gemeente Lopik een geurgebiedsvisie en geurverordening als bedoeld in artikel 6 Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vastgesteld. In artikel 4 van de geurverordening is de minimale afstand voor geurbelasting van de Wgv gesteld op 25 meter vanaf de gevel van de stal. Nu bij verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere afstanden zijn gesteld zijn de afstanden als bedoeld in artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet meer van toepassing.
In onderhavig geval is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hierdoor dienen de vaste afstanden van 25 meter van de gevel van de stal tot objecten buiten de bebouwde kom en 50 meter van de gevel van de stal tot objecten binnen de bebouwde kom aangehouden te worden. De dichtstbijzijnde burgerwoning buiten de bebouwde kom is gelegen op een afstand van ongeveer 35 meter van de gevel van de dichtsbijzijnde stal. De dichtstbijzijnde woning binnen de bebouwde kom is gelegen op een afstand van ongeveer 220 meter van de gevel van de dichtstbijzijnde stal. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde afstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van geuroverlast aan de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Voor het berekenen van de bijdragen van industriële, agrarische punt- of oppervlaktebronnen aan de bestaande of toekomstige concentraties is in Nederland standaardrekenmethode 3 (SRM3) voorgeschreven. Het gaat daarbij om de stoffen die genoemd worden in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5 (luchtkwaliteitseisen). ISL3a is geschikt voor berekeningen van oppervlaktebronnen voor fijn stof en van puntbronnen voor fijn stof en NO2. Voor berekeningen aan agrarische inrichtingen zijn de emissiefactoren gebruikt zoals deze bekend zijn gemaakt door het ministerie van VROM.
In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
In het onderhavige project is er sprake van 160 melkkoeien (RAV nummer A1.100.1) en 149 stuks jongvee (A3). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:
160 melkkoeien x 118 g /dier/jaar = 18.880 g/jaar.
149 jongvee x 38 g / dier / jaar = 5.662 g/jaar.
De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter van het emissiepunt. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk plan met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk plan met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken.
De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 55 meter van het emissiepunt van de planlocatie. NIBM heeft grenswaarden gesteld vanaf 70 meter afstand van het emissiepunt. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 24.542 g/jaar. Bij een afstand van 70 meter is de grenswaarde in uitbreiding 324.000 g/dier/jaar. In dit geval is de totale emissie 24.542 g/dier/jaar van het bedrijf in de gewenste situatie op een afstand van 55 meter van het emissiepunt, waarmee gesteld kan worden dat de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Lopikerweg West gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Voor de voorgenomen ontwikkeling wordt een omgevingsvergunning aangevraagd. In de omgevingsvergunning worden maximale normen ten aanzien van de veroorzaakte geluidbelasting opgenomen. Bij uitoefening van het bedrijf zal zorg worden gedragen dat deze normen nergens worden overschreden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
Nabij de planlocatie zijn geen buisleidingen voor transport gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee de melkveehouderij geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen. Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 80 cm - 2m. Hierover is het volgende omschreven:
80 cm - 2 m:
De eerste verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op.
Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij wordt gedacht aan het slechts plaatsen van elektra op voor water niet bereikbare plaatsen, het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing.
Gezien het geen overstromingsdiepte betreft van meer dan 5 meter, is de tweede verdieping van het huis altijd veilig. Hierbij bestaat altijd een mogelijkheid voor iedereen een veilig onderkomen te vinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet toenemen. De planlocatie is niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen waarbinnen verantwoordelijkheid van het groepsrisico noodzakelijk is.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een melkveehouderij uitgebreid. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt de melkveehouderij hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). Het dichtstbijzijnde gevoelig object bevindt zich op ongeveer 35 meter van de planlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnde gevoelig object niet ver genoeg van de planlocatie gelegen en is het niet uit te sluiten dat de melkveehouderij hinder veroorzaakt. De richtafstand van het VNG betreft een adviesafstand. In de geurgebiedsvisie en verordening geurhinder en veehouderij van de gemeente Lopik is een minimale afstand opgenomen van 25 meter. In de gewenste situatie wordt hieraan voldaan.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de melkveehouderij worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in de uitbreiding van een melkveehouderij, de gewenste omvang is 160 melkkoeien en 149 stuks jongvee. Er wordt een ligboxenstal gebouwd voor 160 melkkoeien. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkoeien en 140 stuks jongvee.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potetiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest/reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe invulling van het bestaande erf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. Hiervoor is ammoniak gereserveerd bij de provincie Utrecht.
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De planlocatie bestaat op dit moment uit grasland en voeropslagen. Gezien geen sprake is van bodemverontreinigende activiteiten kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten verontreiniging.
Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging ter plaatse dient een bodemonderzoek conform de norm NEN 5740 te worden uitgevoerd. Dit is echter alleen van belang bij een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zijn. In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin een groot deel van de dag mensen aanwezig zijn, waarmee geen sprake is van risico's voor de gezondheid. Hiermee zal de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. Onderhavige ontwikkeling valt binnen het Activiteitenbesluit. Hierin zijn ten aanzien van geur vaste afstanden opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstanden wordt voldaan, waardoor geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 2,4 km van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Er is ammoniak gereserveerd voor de uitbreiding bij de provincie Utrecht, zodoende kan een Natuurbeschermingswet vergunning verkregen worden voor de gewenste dieraantallen.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en voeropslagen en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels te verwachten. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk van invloed is. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een toename van het aantal dieren, en daarmee de uitstoot van ammoniak. Er is inmiddels ammoniak gereserveerd bij de provincie Utrecht om de uitbreiding te kunnen salderen. Tevens is geen sprake van een onevenredige toename van de geluid- en/of lichtbelasting, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet van nadelige invloed zal zijn op dergelijke gebieden.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Lopikerweg West. De planlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Lopikerweg West. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Lopikerweg West zal plaatsvinden. Het aantal verkeersbewegingen dat uitbreid ten opzichte van de bestaande situatie zal gering zijn. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Lopikerweg West alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Lopikerweg West op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van de verkeersbewegingen behorende bij het onderhoud en verkoop van handgereedschappen en tuinmachines en verkeersbewegingen behorende bij een agrarische bedrijfswoningen met voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg.
Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij de uitbreiding van een melkveehouderij zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. De reguliere verkeersbewegingen zullen niet toenemen, enkel een extra verkeersbeweging door enkel het aan- of afvoeren van vee of aanvoer van veevoeders door een grote omvang van het vee. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Lopik heeft in samenwerking met de gemeenten Montfoort, Oudewater en Woerden gemeentelijk archeologiebeleid opgesteld. In de beleidsnota geeft de gemeente aan hoe zij invulling geeft aan haar rol van bevoegd gezag, de reikwijdte en ambities van het beleid en de uitvoering daarvan. Naast een beleidsnota is een beleidskaart opgesteld. Deze kaart bestaat uit een samenhangend pakket van kaarten en een toelichting, die tezamen de noodzakelijke informatie bevatten over hoe de gemeente bij besluitvorming over gebruik en inrichting van de ruimte omgaat met "bekende en te verwachten archeologische monumenten".
Bij plannen voor grondverstorende activiteiten binnen een gebied met verwachte of bekende archeologische waarden dient de verstoorder de archeologische waarden in kaart te brengen, zodat het bevoegd gezag deze kan meewegen in haar besluitvorming.
Het bouwplan wordt gerealiseerd op een locatie waarvan onbekend is of de bodem archeologische waarden bevat. Aan dit gebied is de archeologische waardecategorie 5 toegekend. Deze categorie omvat zones en terreinen met een lage verwachtingswaarde op het aantreffen van archeologische waarden. Archeologisch onderzoek is noodzakelijk bij grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen die onder m.e.r.-plicht vallen.
Gezien aan de voorwaarden tot vrijstelling van archeologisch onderzoek wordt voldaan, kan verder onderzoek naar archeologische waarden achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. Mochten tijdens de werkzaamheden alsnog vondsten worden gedaan, dan zullen deze worden gemeld bij het bevoegd gezag.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een agrarisch cultuurlandschap. De beoogde ontwikkeling zal geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aantasten.
CHW.
Bron: Provincie Utrecht
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Utrecht
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Aan de voorwaarden voor vrijstelling van archeologisch onderzoek kan worden voldaan, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw'. De kern van het rapport is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt voor de berging van het water een capaciteit nodig van 247 m2.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal er een watergang worden gegraven of een bestaande watergang verbreed worden.
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.
Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 247m2. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.
Om te voldoen aan de gestelde compensatie zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer een bestaande watergang verbreed worden of een nieuwe watergang worden gegraven.
Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
In dit hoofdstuk of in een seperate nota worden resultaten van de procedure opgenomen.