direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Lopikerweg Oost 98a
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Aan de Lopikerweg Oost 98a wenst de heer De Gier (hierna: initiatiefnemer) de bestaande twee bedrijfsgebouwen te saneren en te vervangen door een nieuwe woning. De extra woning is beoogd op de bestaande locatie van de bedrijfspanden, achter de bestaande woning.

Volgens het geldende bestemmingsplan is op het perceel een opslagbedrijf in maximaal milieucategorie 2 toegestaan. De bedrijfsgebouwen hebben samen een oppervlakte van 804m². Er kan geen gebruik worden gemaakt van een binnenplanse afwijkingsprocedure of wijzigingsprocedure, omdat niet voldaan wordt aan de (minimum) sloopvereiste van 1000 m².

Om deze reden wordt het bestemmingsplan voor de locatie herzien. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het bebouwingslint Lopikerweg Oost ten oosten van de kern Lopik en ten westen van het dorp Uitweg. De bebouwing langs de Lopikerweg Oost vormt een bebouwingslint van agrarische en overige bedrijven, agrarisch verwante bedrijven en burgerwoningen. Navolgende afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0002.jpg"

Luchtfoto (bron: ruimtelijkeplannen)

1.3 Opbouw bestemmingsplan

Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.


Toelichting

De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan;
  • een onderbouwing of het project vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening al dan niet aanvaardbaar is.


Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.


Verbeelding

De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.


Planregels

De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Op het perceel aan de Lopikerweg Oost 98a is momenteel een opslagbedrijf aanwezig met twee bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning. De bedrijfswoning is gelegen aan de voorzijde van het perceel en voorzien van een diepe voortuin. Het erf is toegankelijk via een inrit direct naast de woning. Navolgend een luchtfoto van het perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0003.jpg" Luchtfoto perceel (bron: google maps)

De aanwezige bebouwing is onder andere in gebruik als caravanstalling. De loodsen hebben een gezamenlijk oppervlak van 804m² (338m² en 466m²). Bij de bedrijfswoning is nog een bijgebouw aanwezig met een oppervlakte van 43m².

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0004.jpg" Voorzijde plangebied vanaf Lopikerweg Oost
 
afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0005.jpg" Bestaande bedrijfsbebouwing achter woning
 

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Inrichtingsplan

De initiatiefnemer is voornemens om beide bedrijfsgebouwen te slopen en op deze plek een (extra) woning te realiseren. Op navolgende situatieschets is de beoogde inrichting van het perceel te zien. Hierbij staan de contouren van bestaande bebouwing die gesloopt wordt met stippellijnen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0006.png"  

Inrichtingsplan Lopikerweg 98a (bron: Verstoep)

Als onderdeel van het plan zal ook de landschappelijke inpassing worden verbeterd conform de oorspronkelijke ontginningsstructuur, zal er verharding worden verwijderd en zullen ook historische landschapselementen (hoogstam boomgaard) worden toegepast. Onderhavig plan gaat qua positionering van bebouwing uit van de uitgangspunten zoals in samenwerking tussen initiatiefnemer, gemeente Lopik en de Ervenconsulent is vastgelegd in een planopzet. Zie hiervoor bijlage 2. De ervenconsulent staat positief tegenover het slopen van de oude varkensschuren en het bouwen van een nieuwe woning in de zogeheten '2e lijn' van het bebouwingslint, dat wil zeggen: een positionering achter de bestaande woning, maar wel binnen de bebouwde zone van het lint.

Door de wat kleinere schaal draagt deze bij aan de overgang tussen de wat grootschaliger bebouwing op sommige (bedrijfs)erven en het landschap. Het erfsilhouet wordt in balans gebracht door het erf te vergroenen met landschapselementen.

2.2.2 Beeldkwaliteit

De woning wordt opgezet als een schuurachtig gebouw. Qua architectuur en kleurstelling wordt heel duidelijk aansluiting gezocht bij het landelijke karakter van de omgeving. In het ontwerp is de woning in de tweede lijn geplaatst om een robuuste en duidelijk aanwezige boomgaard tussen de twee woningen te creëren. De nieuwe woning zal worden gerealiseerd als vrijstaande woning met een geïntegeerd bijgebouw. De noordgevel van de woning, gericht op het landelijke gebied, wordt als voorgevel beschouwd. Het bijgebouw is geprojecteerd aan de zijde van de weg. Woning en bijgebouw vormen samen een ruimtelijk afzonderlijke eenheid. Dit onder andere om op die wijze de aanwezige kavelsloten te respecteren maar vooral vanwege de combinatie met de boomgaard. De landelijke sfeer en het versterken van de zichtlijnen naar het achterliggende landschap, zorgen ervoor dat dit ontwerp bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit op deze locatie. Het totale bouwplan is te raadplegen in bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0007.png"

3D visualisatie nieuwe woning (bron: Verstoep)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking:

  • 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling dient te voorzien in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit stap 1 volgt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte moet beschreven worden in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien uit stap 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van nationaal ruimtelijk belang.

Ladder duurzame verstedelijking

Het plan is dermate kleinschalig dat het geen invloed heeft op de regionale behoefte en het provinciaal afgestemde woningbouwprogramma. Het betreft een bedrijfsbeëindiging van een opslagbedrijf, waarbij in het kader van de sloopregeling één nieuwe woning wordt toegevoegd. Omdat de bedrijfspanden worden gesloopt en de bijbehorende verharding wordt verwijderd, neemt het ruimtebeslag niet toe. Hoewel dit als een nieuw ontwikkeling beschouwd kan worden, wordt het vanwege het kleinschalige karakter ervan toch niet aanmerkt als stedelijke ontwikkeling, in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid Bro (zie ABRvS, 18 december 2013, 201302867/1/R4). De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal ruimtelijk beleid is neergelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013 (PRV). Voor beide is in 2016 een herijking vastgesteld. In de PRV, die op 20 januari 2017 in werking is getreden, zijn algemene regels opgenomen over de inhoud, toelichting of onderbouwing van onder meer bestemmingsplannen. Hiermee is beoogde de provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau.

De provincie Utrecht kiest voor een strategie van duurzame ontwikkeling en behoud van aantrekkingskracht. De hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling zijn:

  • een voldoende en divers woningaanbod en een goed voorzieningenniveau, met inbegrip van het culturele aanbod;
  • de bereikbaarheid met auto, fiets en OV;
  • een concurrerend vestigingsmilieu voor de kennis- en creatieve bedrijven;
  • aantrekkelijke en beleefbare natuur en landschappen;
  • een leefomgeving die duurzaam is en anticipeert op klimaatverandering.

Bij het concretiseren van het ruimtelijk beleid binnen deze hoofdlijnen zijn twee prioritaire keuzes gemaakt: ingezet wordt op binnenstedelijke ontwikkeling en op versterking van de kwaliteit van het landelijk gebied.

Cultuurhistorische hoofdstructuur - Agrarisch cultuurlandschap

De Lopikerwaard is één van de vijf gebieden in de provincie waar specifieke aandacht wordt gevraagd voor de cultuurhistorische waarden. Vanwege de historisch kenmerkende gebouwen, structuren, bebouwingslinten, landschappen en verkavelingspatronen is het belangrijk dat cultuurhistorische waarden aandacht krijgen in ruimtelijke plannen.

De Lopikerwaard vormt samen met de Krimpenerwaard (Zuid-Holland) een van de grootste aaneengesloten veenweidegebieden van Nederland. Een lage ruimtelijke dynamiek binnen de door rivieren omsloten waard heeft gezorgd voor het nagenoeg volledig intact blijven van het twaalfde-eeuwse cope-ontginningssysteem, dat wordt gekenmerkt door enkele zeer lange, oost-west gerichte ontginningslinten. Kenmerkend zijn de vaste dieptematen, het patroon van scheisloten en de boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbasis. Het contrast tussen de dicht bebouwde, doorgaans dubbelzijdige linten en het open tussenliggende polderland is karakteristiek voor de Lopikerwaard. Een fijnmazig sloot- en boezemsysteem typeert het westelijk deel. De randen van de waard hebben kenmerkende open (Lekdijk) en meer gesloten (IJsseldijk) boerderijlinten langs de dijk.

Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om de ontwikkeling van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies. Slechts onder voorwaarden, met name ten aanzien van de kwaliteit van het landelijk gebied en van de vitaliteit van al aanwezige functies, zijn ontwikkelingen van niet landelijk gebied functies aanvaardbaar. Dit is onder meer het geval in bestaande bebouwingsconcentraties, zoals buurtschappen en de dichter bebouwde delen van bebouwingslinten en ontginningsassen. Plaatselijk is verdichting mogelijk, zowel door extra bebouwing als door extra functies, als dit bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij kan gedacht worden aan sanering van ongewenste situaties of aan herstel van het landschap. Vooral in de linten zijn de landschappelijke en cultuurhistorische waarden doorgaans hoog. Dat lijkt een beperking, maar daar waar bestaande situaties worden verbeterd, biedt dat ook kansen. Verdichting op minder kwetsbare plekken kan herstel van doorzichten op waardevollere plekken mogelijk maken.

Landschap Groene Hart

De provincie wil voor het landschap Groene Hart de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:

  • openheid;
  • (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
  • landschappelijke diversiteit;
  • rust & stilte.

Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende landschapstypen centraal. Daarbij dienen de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden én te versterken. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen. Gevraagd wordt om zorgvuldig om te gaan met de open, lege ruimte en de dynamiek te concentreren in de ‘zones’.

Bebouwingsenclaves en -linten

Voor de gronden die in de PRV zijn aangewezen als 'landelijk gebied' geldt een verstedelijkingsverbod. Op grond van artikel 3.5 mag hiervan worden afgeweken en worden toegestaan dat in bebouwingsenclaves of bebouwingslinten verstedelijking plaatsvindt, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan:

  • gelijktijdig met de verstedelijking wordt de ruimtelijke kwaliteit verhoogd, en
  • bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten, en
  • belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.

Voorwaarde hierbij is tevens dat het plan voorzien is van een beeldkwaliteitsparagraaf. Op dit vlak is in onderhavig bestemmingsplan voorzien in paragraaf 2.2.2 van deze toelichting. Daarnaast is de beoogde kwaliteit ook opgenomen in het advies van de ervenconsulent (zie bijlage 2).

Volgens artikel 3.8 van de PRV mogen gronden die bestemd zijn voor specifiek stedelijke functies binnen het 'landelijk gebied' een andere stedelijke functie krijgen, onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang, op basis van een integrale afweging, niet leidt tot een toename van de invloed op de omgeving, dat bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden en dat omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.

Planspecifiek

Het plangebied ligt in een van de bebouwingslinten in de Lopikerwaard, en daarmee in de cultuurhistorische hoofdstructuur en in het landschap van het Groene Hart. Voor beide geldt dat ontwikkelingen mogelijk zijn juist in de bebouwingslinten, om zo het contrast tussen het "lege" polderlandschap en de dynamische linten te behouden en te versterken. Daarnaast zijn er veranderingen in het lint mogelijk indien hiermee gelijktijdig de ruimtelijke kwaliteit wordt verhoogd.

Met het plan worden verouderde bedrijfsgebouwen gesloopt en er komt een nieuwe woning voor in de plaats. Per saldo neemt de hoeveelheid bebouwing af. De nieuwe woning wordt gerealiseerd op een plek waar in de bestaande situatie al bebouwing aanwezig is. Er is daarmee sprake van een situering binnen het bebouwingslint als bedoeld in de PRV.

Door de ervenconsulent van 'Landschap Erfgoed Utrecht' (LEU) is advies uitgebracht over landschappelijke inpassing plus de kwaliteitsverbetering met voorliggend plan kan worden bereikt. In paragraaf 2.2.2 en in bijlage 2 is de meerwaarde ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit beschreven. De voorkeur is gegeven naar plaatsing van de woning verder naar achteren op het perceel in plaats van te bouwen dichter bij de bestaande woning, omdat door de smalle verkaveling een stenige uitstraling van een groot deel van het perceel in stand gehouden wordt. Door de woning juist meer naar achteren te plaatsen ontstaat er ruimte voor een weide met een boomgaard. Hierdoor komt het erfsilhouet, de afwisseling van bebouwing en groen, meer in evenwicht.

In vergelijking met de huidige bestemming Bedrijf is de invloed van de nieuwe woning op de omgeving is zeer beperkt. Deze leidt ook niet tot beperkingen voor agrarische bedrijven in de omgeving. De onderbouwing hiervoor wordt gegeven in hoofdstuk 4.

 

De conclusie is dat het initiatief past in de provinciale beleidsdoelstellingen.

3.3 Gemeentelijk beleid

Algemeen

De kwaliteit van het landschap is de afgelopen decennia achteruitgegaan. De gemeente Lopik wil bij elke ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied inzetten op verbetering van de natuurlijke, de landschappelijke, de cultuurhistorische en welstandskwaliteiten van afzonderlijke percelen alsook het omliggende gebied.

De gemeente vraagt naast een goede ruimtelijke onderbouwing meer aandacht voor de landschappelijke inpassing van nieuwe bebouwing. Kwaliteit in ruimtelijke zin dient zo als onderbouwing voor het mogelijk maken van het bouwinitiatief dan wel het afwijken van planologisch beleid. Daarbij staat de gemeente een integrale benadering voor. Er wordt gekeken naar een logische positionering van de bouwwerken op het perceel, passende beplanting en een goede inbedding van het erf in de omgeving.

3.3.1 Nota LopikMEERwaard

In de nota LopikMEERwaard heeft de gemeente Lopik vastgelegd op welke wijze de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente verbeterd kan worden. De nadruk ligt op het mogelijk maken van ruimtelijke ontwikkelingen om op die manier de kwaliteit van bebouwingslinten en/of het landschap in de gemeente te verhogen.

Het gemeentelijke beleid rust op een tweetal pijlers. Ten eerste wordt de nadruk gelegd op het benutten van de potenties van het landelijk gebied en op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van dit gebied. Daarbij dient gezocht te worden naar een balans tussen belevingswaarde (karakteristiek, historie en variatie van de inrichting van een gebied, maar ook stilte, beeldkwaliteit en imago), gebruikswaarde (samenhang en beschikbare ruimte voor wonen, werken, recreatie, natuur, water en verkeer) en de toekomstwaarde (duurzaam grondgebruik, milieukwaliteit, flexibiliteit, kwetsbaarheid).

De tweede pijler is het zoeken naar een balans tussen ruimtelijke kwaliteit en nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. De aandacht is daarbij gericht op behoud en versterking van de sociaaleconomische vitaliteit van het platteland en de leefbaarheid van de dorpskernen. Dit uit zich

bijvoorbeeld in de wens tot ruimere mogelijkheden voor economische dragers in het buitengebied (recreatieve voorzieningen, nieuwe bedrijvigheid), het mogelijk maken van verbrede landbouw of het behalen van een kwaliteitsverbetering door transformatie van agrarische bedrijven.

Planspecifiek

Met het onderhavige plan wordt door sloop van oude bedrijfsgebouwen en de bouw van een nieuwe woning in combinatie met een vergroening van het erf en aanleg van een hoogstamboomgaard uitvoering gegeven aan een ruimtelijke kwaliteitsverbetering in het plangebied. Met de onderhavige ontwikkeling wordt voorzien in realiseren van kwaliteit op het platteland.

3.3.2 Toekomstvisie Lopik

Op 1 februari 2012 heeft de raad van de gemeente Lopik de Toekomstvisie Lopik 2030 vastgesteld. In de toekomstvisie wordt een opsomming gegeven van de sterke en zwakke punten en de ontwikkelingen waar de gemeente zich voor ziet gesteld.

Een leefbare samenleving wordt bepaald door de mensen zelf. Er wordt ruimte geboden aan ideeën en initiatieven uit de samenleving. Hierdoor ontstaan draagvlak en daadkracht voor realisering en instandhouding van veerkrachtige voorzieningen, verenigingen en vrijwilligersverbanden – de kern van elke betrokken gemeenschap. De gemeente Lopik stimuleert zelfredzaamheid, faciliteert initiatieven en navigeert binnen de kaders. De gemeente Lopik beschrijft in de toekomstvisie dat men actief keuzes wil maken om ontwikkelingen binnen en buiten de kernen van de gemeente te sturen.

Functies als wonen, werken en recreëren in het buitengebied zijn belangrijk voor het behoud van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten (landschap, karakteristieke bebouwing) en meer algemeen de vitaliteit in het landelijk gebied. Het toestaan van een diversiteit aan functies biedt daarom kansen voor het buitengebied.

Planspecifiek

Met onderhavige planinvulling is sprake van een (beperkte) uitbreiding van de woonmogelijkheden in het buitengebied van de gemeente Lopik. Met deze planinvulling wordt bijgedragen aan de doelstellingen van de gemeente Lopik ten aanzien van een vitaal landelijk gebied. Het plan is dan ook in lijn met de toekomstvisie Lopik.

3.3.3 Landschapsontwikkelingsplan (LOP)

Ter bevordering van de landschappelijke kwaliteit in de Lopikerwaard heeft de gemeente Lopik in samenwerking met de gemeenten Montfoort en Oudewater een landschapsontwikkelingsplan opgesteld (2005). In dit plan geven de gemeenten een gezamenlijke visie op de ontwikkeling van het landschap in een termijn van tien jaar. De landschapsontwikkelingsvisie gaat uit van behoud en versterking van de openheid in de polders en versterking van het half open karakter van de stroomruggen. Voor de gemeenten staat behoud van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap voorop. Dit onder de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en vooral veeteelt met weidegang. Er is echter behoefte aan het inpassen van tal van niet- agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen. Uitbreiding van de woonfunctie dient gepaard te gaan met in acht neming van randvoorwaarden ten behoud van de landelijke kwaliteiten.

Planspecifiek

Met het realiseren van onderhavig initiatief blijft de bestaande lintenstructuur behouden. Het perceel wordt ontdaan van gedateerde, niet-cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. De ervenconsulent staat positief tegenover het slopen van de oude opstallen en het bouwen van de ruimte-voor-ruimte woning (zie bijlage 2).

Geconcludeerd kan worden dat het plan niet in strijd is met de gemeentelijke uitgangspunten ten aanzien van landschappelijke kwaliteit.

3.3.4 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Landelijk gebied" van de gemeente Lopik (vastgesteld door de raad op 12 juni 2007). In dit plan heeft het perceel Lopikerweg Oost 98a de bestemming "Bedrijf - opslag Bo(2)". Binnen deze bestemming is een opslagbedrijf in maximaal milieucategorie 2 toegestaan, met 975m2 oppervlakte aan bedrijfsbebouwing. Binnen de bestemming is standaard één bedrijfswoning toegelaten. Navolgend een uitsnede van het vigerend bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0008.jpg"

Uitsnede uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied" van de gemeente Lopik

De omzetting van de bedrijfsbestemming naar een woonbestemming is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Artikel 27 biedt wel de mogelijkheid om ter plaatse van een bouwvlak een extra woning te stichten na het saneren van bebouwing. In ruil voor afbraak van tenminste 1000m2 van de op het bouwvlak aanwezige bedrijfsgebouwen is een extra woning toegestaan. Van deze regeling kan geen gebruik worden gemaakt omdat in dit geval niet wordt voldaan aan de (minimum) sloopvereiste van 1000m2. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om het initiatief mogelijk te maken.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

In overeenstemming met de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Hiermee wordt in beeld gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Ten behoeve van voorliggend plan is een bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 3). De oorspronkelijke bodem van het terrein bestaat uit klei, overgaand in zand op ca. 1 m –mv. Direct rond de bestaande schuur is ook de bovengrond zandig. Puin of asbestverdachte materialen zijn nergens aangetroffen.

De kleiige boven- en ondergrond is hooguit licht verontreinigd met metalen en PAK. Bestrijdingsmiddelen zijn meetbaar aanwezig in de oorspronkelijke bovengrond. Alleen voor DDD (en afbraakproduct van DDT) wordt de achtergrondwaarde overschreden.

Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Dit metaal wordt landelijk verhoogd aangetroffen en is niet specifiek voor de locatie zelf.

Omdat er geen tussenwaarden worden overschreven in grond of grondwater is nader onderzoek niet nodig. Licht verhoogde gehaltes hebben geen consequenties voor het gebruik of de ontwikkeling van het terrein. Omdat er gebouwd wordt op de bestaande betonvloer is er waarschijnlijk geen noemenswaardig grondverzet voor de nieuwbouw nodig. Mocht er grond vrijkomen, dan wordt aanbevolen deze op de locatie zelf te gebruiken.

Uit oogpunt van bodemkwaliteit is het plan uitvoerbaar.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 175790 (aan de Lopikerweg Oost ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 (Fijn stof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2014(µg/m3)   < 21,1 µg/m3   < 21,5 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' is het van belang te bepalen wat de bijdrage van het plan is aan die luchtkwaliteit. In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in (paragraaf 5.2). De Wet kent onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief van geringe omvang (toevoeging 1 woning in plaats van 2 bestaande bedrijfsgebouwen) ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). Het aantal verkeersbewegingen zal niet noemenswaardig veranderen. Geconcludeerd wordt dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Verder gaat de Wgh onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Voor voorliggend plan is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai

en industrielawaai als gevolg van het naastgelegen bedrijf. Dit laatste komt aan de orde in paragraaf 4.1.5.

Uit het akoestisch onderzoek (zie bijlage 4) blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van het verkeer op de Lopikerweg Oost 40 dB bedraagt. Dit ligt ruim onder de voorkeursgrenswaarde, zodat voor het aspect wegverkeerslawaai sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect wegverkeerslawaai.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

  • binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom: 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
  • binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom: 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
  • buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom: 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
  • buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom: 8,0 odour units per kubieke meter lucht.


Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3 lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.


Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor binnen dan wel buiten de bebouwde kom.


De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Ook biedt de Wgv de mogelijkheid maatwerk te leveren voor de plaatselijke omstandigheden. De gemeente Lopik heeft in dit kader een Geurgebiedsvisie opgesteld. De gemeenteraad van de gemeente Lopik heeft in deze visie, met behulp van een inventarisatie, analyse en relaties in geurbeleving een overwogen besluit genomen om voor bepaalde gebieden af te wijken van de algemene wettelijke normen en afstanden.

Planspecifiek

Geurgebiedsvisie Lopik

De omgeving kan getypeerd worden als een agrarisch woonmilieu. Er komen verschillende agrarische bedrijven voor evenals verschillende (burger)woningen. Dat is ook te zien op de plankaart van het geldende bestemmingsplan. De directe omgeving van de Lopikerweg Oost 98a wordt in planologische zin niet tot het verstedelijkt gebied gerekend. Het plangebied is namelijk gelegen buiten de “rode contour”. Het begrip “bebouwde kom” komt in veel wet- en regelgeving voor en is daarom ook op vele manieren te interpreteren. De gemeente Lopik heeft er voor gekozen om bij gebrek aan een eenduidige begripsdefinitie, bij de vaststelling van de Geurgebiedsvisie gemeente Lopik en de verordening geurhinder en veehouderij 2008, een aparte kaartbijlage te voegen waarop alle begrenzingen duidelijk zijn weergegeven. Het plangebied valt buiten de begrenzing van de bebouwde kom zoals aangegeven op deze verbeelding.

Woon- en verblijfsklimaat

Op basis van de geurverordeningskaart kan geconcludeerd worden dat het plangebied buiten de geurcontouren (50m) valt van de nabijgelegen veehouderijen. Tevens liggen er geen agrarische bouwblokken binnen een contour van 100 meter tot de op te richten woning. Dit in verband met de mogelijkheid tot het oprichten van een mestopslag bij een agrarisch bouwblok, waarvoor een normafstand van 100 meter geldt.

Er is sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0009.jpg"

Geurverordeningskaart, worst-case maximale geurbelasting veehouderijen (geurgebiedsvisie figuur 8)

Andersom geldt ook dat de bedrijfsvoering op omliggende percelen van Lopikerweg Oost 98a niet belemmerd wordt door de aanwezigheid van omliggende geurgevoelige objecten.

Paardenbak

Op het naastgelegen perceel Lopikerweg Oost 98 worden hobbymatig paarden gehouden. Achter de woning ligt een paardenbak. Het is geen inrichting in de zin van artikel 1.1 lid 1 Wet milieubeheer. De regels van het Activiteitenbesluit gelden niet en er is geen omgevingsvergunning milieu nodig. Wat betreft de gewenste afstand tussen de nieuw te bouwen woningen en de paardenbak zie paragraaf 4.1.5.

Met betrekking tot het aspect geur is het plan uitvoerbaar.

4.1.5 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.


Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

Naast het plangebied ligt volgens het bestemmingsplan een bedrijfsopslag met milieucategorie 2 op het perceel Lopikerweg Oost 98b. Op de locatie is een aannemersbedrijf gevestigd. De werkzaamheden bestaan onder andere uit verbouw-, renovatie- en onderhoudswerkzaamheden aan gebouwen en woningen. Op de locatie worden voertuigen gestald en wordt materiaal/materieel opgeslagen.

Dit bedrijf kent op basis van de VNG publicatie een richtafstand van 30 meter voor geluid. De omgeving van het plangebied kan worden geclassificeerd als gemengd gebied (lintbebouwing in het buitengebied met overwegend (agrarische) bedrijvigheid). De richtafstand kan met 1 stap worden teruggebracht tot 10 meter. Aan deze richtafstand wordt met het huidige inrichtingsplan niet voldaan.

Er kan beargumenteerd worden afgeweken van deze richtafstand, als door middel van onderzoek kan worden aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, en dat het naastgelegen bedrijf niet wordt belemmerd. Daartoe is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting bij maximale planologisch invulling en de feitelijke situatie (zie bijlage 4). Hierbij is van belang dat de geluidproducerende activiteiten van het bedrijf (voertuigbewegingen, laden en lossen) plaatsvinden aan de oostzijde van de bedrijfshallen. De afstand tussen deze activiteiten en de geplande woning bedraagt minimaal 20 meter. Ten opzichte van de woning ligt het bedrijfsterrein achter de hoge hallen waardoor het geluid wordt afgeschermd.

Uit het akoestisch onderzoek worden de volgende conclusies getrokken:

  • Bij een maximale invulling voor milieucategorie 2 bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT bij de extra woning niet hoger dan de richtwaarde van 45 dBA (etmaal).
  • Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT t.g.v. de feitelijke situatie is lager dan de richtwaarde van 45 dBA (etmaal) voor het buitengebied.
  • De VNG streefwaarde van 65 dBA voor piekgeluiden LAmax in de dagperiode in het buitengebied wordt op de oostgevel van de nieuwe woning overschreden als gevolg van rijdende zware vrachtwagen/verreiker over het terrein. Dit wordt opgelost door de oostgevel van de nieuwe woning als "dove gevel" uit te voeren. Dit is een gevel waarin alleen bij hoge uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits deze delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte. Daarmee ontstaat voor de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en wordt het bedrijf niet beperkt in haar bedrijfsvoering, ook niet wanneer de werkzaamheden worden uitgebreid.

Paardenbak

Op het naastgelegen perceel Lopikerweg Oost 98 ligt achter de woning een paardenbak. Hier worden hobbymatig paarden gehouden. Het is geen inrichting in de zin van artikel 1.1 lid 1 Wet milieubeheer. De regels van het Activiteitenbesluit gelden niet en er is geen omgevingsvergunning milieu nodig. Om te toetsen of hier sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden aangesloten bij de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. Dit is echter geen verplichting vanwege het hobbymatige karakter. De VNG-brochure kent geen indicatieve afstanden voor een paardenbak. Voor een paardenfokkerij of een manege hanteert de VNG-brochure een richtafstand van 50 meter voor het aspect geur en 30 meter voor geluid. Omdat de omgeving van het plangebied aangemerkt kan worden als een "gemengd gebied" mogen de richtafstanden met 1 afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.

In onderhavige situatie bedraagt de afstand tussen (het bijgebouw van) de nieuwe woning en de paardenbak 25 meter. De afstand tot het daadwerkelijke woongedeelte is nog iets groter. Gelet op de aard, omvang en intensiteit van de activiteiten op het naastgelegen perceel en de relatief beperkte afwijking van de richtafstand, is deze afstand in alle redelijkheid toereikend om een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woning te waarborgen. Ook de stal en de mestopslag voldoen met een afstand van ruim 46 respectievelijk meer dan 50 meter.

Spuitzones

In de directe nabijheid van het perceel ligt een perceel met de bestemming Agrarisch en de aanduiding fruitteelt. Rondom terreinen waar gebruik wordt gemaakt van gewasbestrijdingsmiddelen (fruitteelt) kan gezondheidsschade plaatsvinden als gevolg van spuitzones. Er zijn geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden. In de praktijk wordt een afstandsmaat van 50 meter aangehouden. Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de volksgezondheid. Onderzoek onderschrijft dit uitgangspunt, dat ook door de Raad van State redelijk wordt geacht. In navolgende afbeelding is de afstand van het nieuwe woonperceel tot het perceel met de aanduiding fruitteelt weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0010.jpg"

Afstand tot agrarisch perceel met fruitteelt

De afstand van de voorgenomen ontwikkeling tot het perceel waar fruitteelt mogelijk is bedraagt ca. 54m. De afstand is daarmee groter dan de richtafstand van 50 meter. De voorgenomen ontwikkeling leidt dan ook niet tot bezwaren op ten aanzien van aanwezige spuitzones. De op het perceel aan te leggen boomgaard zal niet bedrijfsmatig gebruikt worden waardoor spuiten hier geen item is dat voor dit bestemmingsplan van belang is. Ter zekerstelling van e.e.a. is tevens een spuitverbod opgenomen in de gebruiksbepalingen.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op: risicovolle inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);

  • risicovolle inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het ruimtelijk beleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.

Toetsingskaders vanuit wet- en regelgeving zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR).

Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkt kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk. Indien de 1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.

Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar

Kwetsbare objecten zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbare objecten zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.

(Bevi-)inrichtingen

De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Bevi. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. Het besluit (en bijbehorende regeling) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb gaat uit van grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoordingsplicht van het groepsrisico (GR).

De regeling voor buisleidingen is hiermee vergelijkbaar met de regeling voor inrichtingen Het ministerie heeft het Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen gepubliceerd, waarin praktische informatie en voorbeelden staan voor het opnemen van buisleidingen met gevaarlijke stoffen in bestemmingsplannen.

De aanpak richt zich op veiligheidsafstanden rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Als categorieën buisleidingen waarvoor het Bevb geldt zijn voorlopig alleen buisleidingen met een druk vanaf 16 bar en een uitwendige diameter van respectievelijk 50 en 70 mm voor het transport van aardgas en vloeibare brandstoffen aangewezen.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is vanaf 1 april 2015 vastgelegd in de Wet Basisnet en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wgvs). Voor ruimtelijke ordening in relatie tot transportroutes is er het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Dit besluit is gebaseerd op de Wro en de Wm. Volgens het Bevt mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone (PR) worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Bevt gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Wanneer het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt is een verantwoording van het groepsrisico is niet verplicht.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0011.jpg"

Uitsnede risicokaart, plangebied in rode kader (risicokaart.nl)

Uit de risicokaart is op te maken dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van basisnetroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, de weg en het water. Daarnaast ligt het plangebied ook niet binnen de meest relevante zone voor het groepsrisico (de 200 meter zone) van de (spoor-)wegen. De vaarroute over de Lek ligt op meer dan 500 meter van het plangebied en vormt hiermee geen risicofactor.

Geconcludeerd kan worden dat het plan uitvoerbaar is met betrekking tot het aspect externe veiligheid.

4.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Voorliggend plan voorziet in de sloop van 2 bedrijfsgebouwen met een gezamenlijk oppervlak van 804 m² (338 m² en 466 m²). Hiervoor in de plaats komt een woning met een aanzienlijk kleiner oppervlak (circa 250 m²). Daarnaast wordt ook de hoeveelheid erfverharding verminderd. Compenserende maatregelen zijn niet nodig. De nieuwe woning zal aangesloten worden op het bestaande rioleringsstelsel.

Grenzend aan de westzijde van het plangebied ligt een tertiaire watergang van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Langs de watergang ligt een beschermingszone, noodzakelijk voor beheer en onderhoud. De afstand tussen de nieuwe woning en de watergang bedraagt 5 meter. Deze afstand is groter dan die van de huidige schuur tot de watergang. Bovendien is de diepte van de woning veel minder dan de lengte van de schuur. In de nieuwe situatie is voldoende ruimte aanwezig om onderhoud aan de watergang te kunnen uitvoeren.


Onderhavig initiatief heeft geen invloed op de taken en belangen van het Hoogheemraadschap. Er worden geen werkzaamheden verricht in de nabijheid van een watergang of waterkering en er wordt niet ondergronds gebouwd. Er zal bij de bouw ook geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen.


Geconcludeerd wordt dat het initiatief uitvoerbaar is op het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

Het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de EHS) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het NNN is de verantwoordelijkheid van de verschillende provincies. In het NNN liggen:

  • bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 Nationale Parken;
  • gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;
  • landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
  • ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de kustzone van de Noordzee en de Waddenzee;
  • alle Natura2000-gebieden.

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

In tegenstelling tot gebieden die alleen in de NNN liggen kennen Natura 2000-gebieden een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Ter plekke zijn de bestaande schuren bekeken door ambtenaren van de gemeente Lopik. De voorste schuur lijkt geen ruimte te bieden aan vogels en ook niet aan winterverblijven en kraamkolonies van vleermuizen. De achterste schuur heeft een spouwmuur, maar deze is volgens de eigenaar gevuld met steenwol en/of isolatiekorrels. Hier lijkt dus ook geen plek voor vleermuizen te zijn. Er kan niet worden uitgesloten dat een enkel individu van dwergvleermuizen achter een boeiboord o.i.d. kruipt om dat als zomerverblijf te gebruiken.

Uit voorzorg wordt gevraagd om de gebouwen buiten de kraamperiode (mei-juli) te sloten. Bij de sloop dient men alert te zijn op de eventuele aanwezigheid van vleermuizen. Om eventueel aanwezige vleermuizen een alternatieve verblijfplaats te bieden, worden er enkele vleermuiskasten opgehangen.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Voorliggend plan voorziet in de vervanging van 2 bedrijfsgebouwen door een woning. Hiermee zal de bedrijfsbestemming van het perceel veranderen in een woonbestemming en komen de verkeersbewegingen van het bedrijf te vervallen. De extra woning op het perceel zal hierdoor geen toevoeging van het aantal verkeersbewegingen met zich meebrengen.

Met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen geldt, volgens de normen van het CROW (publicatie 317), voor een niet stedelijke vrijstaande woning in het buitengebied een norm, van 2,0 á 2,8 parkeerplaatsen per woning. De benodigde parkeerplaatsen kunnen geheel op eigen terrein gerealiseerd worden. Hiervoor is voldoende ruimte op het perceel beschikbaar.

Ten aanzien van het aspect verkeer is het plan uitvoerbaar.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.

Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het plangebied ligt in een van de bebouwingslinten in de Lopikerwaard, en daarmee in de cultuurhistorische hoofdstructuur. Ontwikkelingen zijn mogelijk in de bebouwingslinten om zo het contrast tussen het "lege" polderlandschap en de dynamische linten te behouden en te versterken. Voorliggend initiatief voorkomt leegstand van 2 bedrijfspanden door de vervanging door een woning, waarmee de kwaliteit van het lint behouden blijft.

Archeologie

Het gemeentelijk archeologische beleid kent aan alle gronden een bepaalde waarde toe. Voor dit plangebied is dat de waarde 'hoog'. Daarbij geldt dat als een ingreep in de bodem groter is dan 200 m² en dieper is dan 0,5 m, er archeologisch onderzoek nodig is. Onderstaand een afbeelding van de verwachtingswaardekaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LopikerwegO98a-OB01_0012.jpg"

Uitsnede verwachtingswaardekaart (bron: gemeente Lopik)

Ter bescherming van de archeologische waarden is een dubbelbestemming opgenomen. Hoogstamfruitbomen kunnen diep wortelen waardoor mogelijk eventuele archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetast.

In onderhavige situatie vindt de aanplant plaats ter plaatse van de aanwezige bedrijfsgebouwen. De bodem is hier al verstoord doordat de gebouwen geheel zijn onderkelderd tot een diepte van 1,5 meter. De nieuwe woning wordt op de bestaande kelder van één van de bedrijfspanden gebouwd. De conclusie is dat door het plan geen nieuwe bodemingrepen plaatsvinden die eventueel aanwezige archeologische waarden kunnen aantasten. Aanvullend onderzoek is hierdoor in dit geval niet nodig.

De aspecten cultuurhistorie en archeologie staan daarmee aan uitvoering van dit plan niet in de weg.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).

5.3 Planregels

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.

Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:

  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).

5.4 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

Wonen

Per woonbestemming is een bouwvlak ten behoeve van één woning opgenomen. De regels sluiten aan op de voorschriften van het bestemmingsplan Landelijk Gebied van de gemeente Lopik. Aanvullend zijn er twee mogelijkheden opgenomen om af te wijken van de bouwregels:

voor het bouwen van bijgebouwen en overkappingen voor de voorgevellijn;

- voor een vergroting van de oppervlakte aan bijgebouwen.

- Deze afwijkingsbevoegdheden kunnen worden toegepast voor de uitvoering van het in deze toelichting beschreven bouwplan en het advies van de ervenconsulent. In dit bouwplan is de garage aan de wegzijde gesitueerd, dus vóór wat normaal gesproken als voorgevel wordt beschouwd. De mogelijkheid om de oppervlakte aan bijgebouwen te vergroten is opgenomen, omdat het plan uitsluit dat er vergunningvrij gebouwd kan worden (zie hieronder bij 'Tuin'). Op deze manier wordt, na toestemming van het bevoegd gezag, toch enige extra mogelijkheden geboden waar dat elders vergunningvrij kan.

Tuin

Voor de bestemming 'Tuin' is met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten' specifiek opgenomen dat deze gronden niet worden beschouwd als bij de woning behorend erf. Er mogen geen vergunningvrije, voor bewoning bedoelde bouwwerken worden gebouwd. Binnen deze bestemming zijn geen erfscheidingen toegelaten en geen oppervlakteverhardingen groter dan 50 m² (de perceelsontsluiting niet meegerekend). Dit mede gelet op het doel tot de ontwikkeling, en vervolgens het behouden, van natuur- en landschapswaarden. Voor de uitvoering van het landschappelijk inpassingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen.

Waarde - Archeologie 3 (dubbelbestemming)

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' is opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Voor dit plan is via een overeenkomst zeker gesteld dat de plankosten, waaronder mogelijke planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid zeker gesteld. In deze overeenkomst wordt ook zorg gedragen voor aanleg van het inrichtingsplan ten behoeve van de landschappelijke inpassing (zie bijlage 1 en 2).

Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt dit vooroverleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Verslag vooroverleg en inspraak

In het kader van de 'Inspraakverordening gemeente Lopik 2004' heeft het voorontwerpbestemmingsplan 'Lopikerweg Oost 98a' met bijbehorende stukken van 8 februari tot en met 21 maart 2017 ter inzage gelegen in het gemeentehuis van Lopik. Tevens was het bestemmingsplan in deze periode beschikbaar op de gemeentelijke website www.lopik.nl.

 

In het kader van de inspraak zijn twee schriftelijke reactie ontvangen.

Parallel aan de inspraakprocedure heeft er, op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), vooroverleg plaatsgevonden met organisaties van het rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn en met het betrokken waterschap.

In het kader van het vooroverleg zijn vier reacties ontvangen.

Een samenvatting van de inspraak- en overlegreacties en de beantwoording ervan zijn opgenomen in de Nota en Inspraak en vooroverleg (zie bijlage 5). Tevens is aangegeven of dit heeft geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan. Daarnaast is aangegeven welke ambtshalve wijzigingen zijn doorgevoerd.

7.3 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.