direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Lopikerweg Oost 129 en naast 130
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Aan de Lopikerweg Oost 129 te Lopikerkapel is een veehouderijbedrijf gelegen van de familie Van Beek. Aan de overzijde van de weg, naast het perceel Lopikerweg Oost 130, zijn ook bedrijfsgebouwen met bijbehorende sleufsilo's en weidegronden gelegen die bij het agrarisch bedrijf horen. Beide percelen maken deel uit van hetzelfde bedrijf en zijn in het geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” dan ook weergegeven als twee aan elkaar gekoppelde agrarische bouwvlakken.

Het voornemen van de familie Van Beek is om de bedrijfsactiviteiten verder uit te breiden en van elkaar los te koppelen, feitelijk het bedrijf te splitsen, om zo een toekomstbestendige en doelmatige bedrijfsvoering mogelijk te maken. Hiertoe is de bouw van een nieuwe stal op het perceel naast Lopikerkapel Oost 130 gewenst. Daarbij worden ook de bestaande sleufsilo's en de toegangsweg verplaatst. Om deze herinrichting van het perceel naast Lopikerweg Oost 130 mogelijk te maken is uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk. De vergroting van het bouwvlak op het perceel naast Lopikerweg Oost 130 en het verwijderen van de koppeling tussen de twee bouwpercelen is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied". In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht.

Het college van burgemeester en wethouders heeft besloten medewerking verlenen aan het bouwplan door toepassing te geven aan een bestemmingsplanherziening. Onderhavig bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om onder voorwaarden medewerking te verlenen aan het initiatief. Via voorliggende toelichting wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom toepassing gegeven kan worden Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Planproces tot zomer 2012

Sinds 2009 is gewerkt aan de voorbereiding op voorliggend bouwplan. Daarbij werd gesproken over een wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van de uitbreiding van het bouwvlak. Een wijziging is een lichtere procedure waarbij het college van burgemeester en wethouders binnen de kaders als opgenomen in het geldende bestemmingsplan (vastgesteld door de gemeenteraad) het plan kan wijzigen. Echter, het plan past niet in de wijzigingsregels omdat er in het geldende bestemmingsplan een koppeling is opgenomen tussen de bouwvlakken waardoor deze gezamenlijk niet groter mogen zijn dan 1,5 hectare.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied omvat dus de twee bouwpercelen van de familie Van Beek aan beide zijden van de Lopikerweg Oost. Onderstaande afbeelding geeft de globale ligging van het plangebied weer op de topografische kaart. Op de verbeelding bij dit bestemmingsplan is het plangebied exact aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0002.png"

Globale ligging plangebied (bron: Google Earth)

Plandeel Lopikerweg Oost 129

De reden dat het perceel Lopikerweg Oost 129 is opgenomen in dit bestemmingsplan is dat de koppeling die in het geldende bestemmingsplan is opgenomen tussen dit perceel en het bouwvlak naast Lopikerweg Oost 130 wordt verwijderd. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om het agrarisch bouwvlak op het perceel Lopikerweg Oost 129 te vergroten.

1.3 Opbouw bestemmingsplan

Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.


Toelichting

De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.


Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.


Verbeelding

De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.


Planregels

De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt strikt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt nabij de kern Lopikerkapel, een lintdorp in de gemeente Lopik. Het plangebied ligt in een karakteristiek agrarisch gebied waarin verschillende functies als burgerwoningen, agrarische bedrijven (voornamelijk melkveehouderijen en fruitteelt) en niet-agrarische bedrijfsfuncties elkaar afwisselen. De veehouderij van de familie Van Beek kent zijn oorsprong op het perceel aan de Lopikerweg Oost 129. Op dit perceel staan de agrarische bedrijfswoning en agrarische bedrijfsbebouwing voor voornamelijk koeien, maar ook varkens en kippen. Dit volwaardige bedrijf is later uitgebreid door het bouwperceel van het voormalig melkveehouderijbedrijf aan de Lopikerweg Oost 130 aan te kopen. De voormalige bedrijfswoning werd echter niet aangekocht. Deze woning is nu nog in gebruik als zelfstandige burgerwoning. Deze voormalige bedrijfswoning aan Lopikerweg Oost 130 is als zodanig bestemd. Beide bouwpercelen van de familie Van Beek zijn gekoppeld waarbij het noodzakelijke, permanente, toezicht vanuit de aanwezige bedrijfswoning op het perceel Lopikerweg Oost 129 plaatsvindt. Mede door de uitbreiding, de aankoop van het bestaande bouwperceel naast Lopikerweg Oost 130, is het agrarisch bedrijf van de familie Van Beek, gelet op continuïteit, inkomen, hoeveelheid werk etc. (170 Nge in 2009), van bovengemiddelde omvang.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0003.png"

Luchtfoto van het plangebied en omgeving

2.2 Toekomstige situatie

De familie Van Beek is van mening dat hun agrarisch bedrijf een bepaalde schaalvergroting moet doormaken om te komen tot een meer toekomstbestendig bedrijf met een doelmatige bedrijfsvoering. Om dit te bereiken is herinrichting van de bouwpercelen en uitbreiding van het aantal volwassen melkkoeien en stalruimte gewenst. Om te toetsen of dit hier ook daadwerkelijk het geval is, is de Agrarische beoordelingscommissie (Abc) gevraagd advies uit te brengen. De Abc heeft een gedetailleerde beschrijving gemaakt van het huidige en toekomstige functioneren van het bedrijf. Op 10 juli 2009, kenmerk 09.101 LP, heeft de Abc positief geadviseerd op het plan om het bouwvlak naast Lopikerweg Oost 130 te vergroten. De Abc acht de vergroting van de bedrijfsgebouwen noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering en verzekering van de continuïteit van het bedrijf en vindt dat de bestaande bouwpercelen op het bouwperceel Lopikerweg Oost 129 als naast Lopikerweg Oost 130 hiervoor niet voldoende mogelijkheden bieden. Op 29 oktober 2012, kenmerk 12.109 Lp, heeft de Agrarische beoordelingscommissie (Abc) dit advies geactualiseerd. De huidige stal op het perceel Lopikerweg Oost 129 biedt geen mogelijkheden tot de noodzakelijke uitbreiding. Gezien de ligging van het bouwperceel en de aangrenzende weidegronden is het bouwen van een nieuwe ligboxenstal naast Lopikerweg Oost 130, vanuit bedrijfseconomisch perspectief een logische ontwikkeling. Naar aanleiding van een inspraakreactie heeft de Abc op 2 april 2013, kenmerk 13.038 lp na, een aanvullend advies uitgebracht waarin onder andere ingegaan wordt op de mogelijke uitbreiding van het bouwvlak op het perceel Lopikerweg Oost 129 als alternatief voor de uitbreiding op het perceel naast Lopikerweg Oost 130. De adviezen van de Abc zijn in bijlage 1 bij het bestemmingsplan gevoegd.

Om de bouw van de stal maar ook de verplaatsing van de bestaande sleufsilo's en toegangsweg mogelijk te maken wordt het bestaande bouwvlak op het perceel naast Lopikerweg Oost 130 anders vormgegeven en vergroot tot 1,5 hectare. Onderstaande afbeelding geeft het gewijzigde bouwvlak weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0004.png"

Inrichtingsplan (bron DLV)

De nieuw te realiseren stal past namelijk niet binnen het bestaande agrarisch bouwvlak zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied”. Er is sprake van een zijdelingse en achterwaartse overschrijding. De sleufsilo's, die in de huidige situatie grotendeels naast het bestaande bouwvlak en direct aan de Lopikerweg Oost zijn gesitueerd, worden verplaatst naar de achterzijde van het perceel, achter de nieuw te bouwen stal. De huidige toegangsweg is direct langs het perceel Lopikerweg Oost 130 gelegen. De in- en uitrit en toegangsweg zullen zodanig aangepast worden dat de toegangsweg in oostelijke richting wordt verplaatst waardoor de afstand tot de woning op het perceel Lopikerweg Oost 130 wordt vergroot. Naar aanleiding van een inspraakreactie en het advies van de Ervenconsulent (zie paragraaf 3.3.) is het inrichtingsplan aangepast waardoor de stal, binnen het bouwvlak, verder van de woning op het perceel Lopikerweg Oost 130, in oostelijke richting, is gesitueerd. Op de onderstaande afbeelding is de bestaande in- en uitrit zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0005.png"

In de huidige situatie is sprake van één agrarisch bedrijf op twee bouwpercelen. Beide bedrijfslocaties zullen, gelet op de gemiddelde omvang van een Nederlandse melkveehouderij van 100 Nge, afzonderlijk als ruimschoots volwaardig aan te duiden zijn (143 en 128 Nge) en zullen als zodanig (economisch) volwaardig, apart van elkaar kunnen functioneren. De gezamenlijke oppervlakte van de aan elkaar gekoppelde bouwvlakken is groter dan 2,5 hectare. Dit is groter dan het beleidsmatige maximum dat aan melkveehouderijen wordt gesteld. Splitsing is om deze reden dan ook noodzakelijk. Op het verruimde bouwvlak op het perceel naast Lopikerweg Oost 130 is geen sprake van nieuwe agrarische bedrijfsactiviteiten omdat het gebruik van het perceel onveranderd blijft: een grondgebonden agrarisch bedrijf met ter plaatse een bouwvlak. Bovendien maakt het bouwperceel onderdeel uit van een voormalig agrarisch bedrijf, waarbij de voormalige boerderij apart als burgerwoning is verkocht en geen onderdeel meer uit maakt van het bedrijf. Na splitsing zullen op beide bouwpercelen de grondgebonden veehouderijen technisch, organisatorisch en functioneel zelfstandig van elkaar kunnen functioneren.

Effecten voor de omgeving

De gescheiden locaties zullen leiden tot een meer doelmatige agrarische bedrijfsvoering en een sterke vermindering van het aantal transportbewegingen tussen beide bouwpercelen. Daarmee verbetert de verkeersveiligheid. De nieuwe toegangsweg aan de oostzijde van het perceel naast Lopikerweg Oost 130 zorgt voor een grotere afstand tot de woning op het perceel Lopikerweg Oost 130. Eventuele geluidshinder wordt daarmee verder beperkt. De bestaande (smallere) toegangsweg blijft uitsluitend in gebruik voor fietsen, voetgangers en calamiteiten.

Landschappelijke inpassing

Om de landschappelijke inpassing te kunnen waarborgen dient het bouwplan te zijn voorzien van een beplantingsplan. Hierop wordt in paragraaf 3.3 van deze toelichting terug gekomen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nota Ruimte: Ruimte voor Ontwikkeling

De 'Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling' (de Nota Ruimte) is in februari 2006 in werking getreden. In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgesteld tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota's c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB's) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte.

De in de Nota Ruimte vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de 'Gebiedsgerichte Economische Perspectieven' en het 'Actieplan Bedrijventerreinen', de 'Agenda Vitaal Platteland' en het daarbij behorende meerjarenprogramma 'Groene ruimte' en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.

Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:

  • versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  • borging van de veiligheid.

Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij wordt uitgegaan van het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet' en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op 'ontwikkelingsplanologie' en minder op 'toelatingsplanologie'. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.

Het rijksbeleid heeft geen specifieke invloed op onderliggend plan.

Met de invoering van de Wro in juli 2008 is de directe doorwerking van de Nota Ruimte komen te vervallen. Dit betekent dat het niet meer wettelijk verplicht is dat bestemmingsplannen in overeenstemming zijn met het beleid uit de Nota Ruimte. Om dit te ondervangen is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (de AMvB Ruimte) opgesteld en op 29 mei 2009 vastgesteld door het kabinet. De AMvB Ruimte omvat ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen.

Door middel van de AMvB Ruimte wil het Rijk kenbaar maken aan welke regels provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen moeten voldoen en wat de ruimte is waarbinnen provincies en gemeenten hun eigen ruimtelijke belangen vorm kunnen geven. Daarnaast kan in de AMvB Ruimte provincies opgedragen worden bepaalde thema's verder uit te werken of te borgen in een provinciale verordening, waar de gemeenten zich wederom aan dienen te houden bij het opstellen van een bestemmingsplan.

De AMvB Ruimte wordt in twee fases vastgesteld. In de eerste fase wordt aangegeven dat de regels in acht moeten worden genomen tot bij het eerstvolgende besluit tot vaststelling of wijziging van het planologisch regime. Het Rijk heeft besloten om in de eerste fase nog geen nieuwe beleidskoers op te nemen in de AMvB Ruimte; deze volgt pas bij de tweede fase van de invoering, die naar verwachting in 2011 wordt vastgesteld. De AMvB Ruimte houdt tot die tijd de koers aan van de Nota Ruimte.

Planspecifiek

Het rijksbeleid heeft geen specifieke invloed op onderliggend plan.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Staten hebben tijdens de vergadering van 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. Hierin legt de provincie Utrecht het ruimtelijk beleid vast voor de periode 2013-2028 en stelt ze kaders voor gemeenten in de provincie Utrecht, die door middel van een verordening hierin zijn opgenomen.

De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS), het ruimtelijk beleid van de provincie Utrecht, bestaat uit 7 thema's:

  • 1. natuur;
  • 2. landschap en cultuurhistorische hoofdstructuur;
  • 3. duurzaamheid en leefbaarheid;
  • 4. landbouw;
  • 5. wonen;
  • 6. werken;
  • 7. recreatie.

Het onderhavige agrarisch bedrijf is gelegen in het landschap het Groene Hart waar de volgende kernkwaliteiten behouden moeten blijven en waar mogelijk versterkt moeten worden:

  • Openheid;
  • (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
  • Landschappelijke diversiteit;
  • Rust & stilte.

Het Utrechtse deel van het Groene Hart heeft een divers landschap. Van oudsher kent het gebied zones waar dynamiek de overhand heeft en waar oude economische dragers en transportassen - vooral rivieren en hun oevers - vaak moderne opvolgers hebben gekregen in de vorm van (rijks-) wegen, spoorlijnen en kanalen. Deze hebben op hun beurt weer nieuwe impulsen gegeven aan wonen en werken. De aanleg van buitenplaatsen heeft geleid tot het ontstaan van landschappen met monumentale bebouwing en oude parkbossen, die vooral intiem en besloten zijn. Intimiteit en beslotenheid zijn ook kernbegrippen voor grote delen van het petgatenlandschap en de randen van plassen.

Het Groene Hart ontleent zijn waarden en bestaansrecht mede aan het contrast met en belang voor de grote stedelijke agglomeraties er om heen. Economische dynamiek, infrastructuur, de interactie met het stedelijk gebied en de voor de bewoners van de grote steden zo belangrijke recreatie-gebieden betekenen dat niet alleen rust, maar ook reuring die van nature bij delen van het Groene Hart hoort. Het Utrechtse deel van het Groene Hart kent vaak eeuwenoude overgangen tussen landschappen. Deze zijn soms scherp, soms diffuus. Minstens zo belangrijk zijn de hedendaagse overgangen tussen stad en land en de manieren waarop snelwegen en de (groene) omgeving met elkaar ademen. Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij dienen de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden én te versterken. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen. De kernkwaliteiten zijn benoemd in de Voorloper Groene Hart. De kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van het Groene Hart verschillende accenten. De kernkwaliteiten zijn beschreven in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen.

In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Deze periode sluit aan bij die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het rijk. De provincie geeft aan welke ontwikkelingen en ambities van provinciaal belang worden geacht, welk beleid bij deze ambities hoort én hoe zij uitvoering geeft aan dit beleid. Deels wordt uitvoering aan het beleid gegeven via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2012 (PRV) welke tegelijk met de PRS is opgesteld.

In het provinciaal beleid, beaamt de provincie Utrecht dat de grondgebonden landbouw in de vorm van melkveehouderij één de steunpilaren van het agrarisch gebied vormt. De provincie Utrecht wil de agrarische ondernemers in de toekomst blijven ondersteunen door groeiruimte te bieden met beleid dat gericht is op groei met bijbehorende randvoorwaarden en verbreding.

Paragraaf 6.6.1 en 6.6.2 van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie behandelen het beleid dat van toepassing is op landbouwgebieden. Het bedrijf is gelegen in een landbouwkerngebied. De landbouwkerngebieden zijn de gebieden waar de landbouw in Utrecht de beste uitgangspositie heeft om duurzaam te produceren voor de wereldmarkt en/of de Randstedelijke markt en de gebieden waar het vanuit ruimtelijk oogpunt belangrijk is dat de landbouw de hoofdgebruiker en – beheerder blijft. In deze gebieden heeft landbouw dan ook het primaat. Ze worden zo veel mogelijk gevrijwaard van andere functies. De ligging van deze landbouwkerngebieden is gebaseerd op de productieomstandigheden, grondsoort, waterhuishouding, ligging of beheerfunctie. Door de landbouwkerngebieden te vrijwaren van andere functies wordt getracht om de grondprijs op een redelijk peil te houden en dat vrijkomende gronden zo veel mogelijk ten goede komen aan de landbouw. In deze gebieden is landbouwstructuurversterking van groot belang waarbij rekening wordt gehouden met natuur, landschap en het bodem- en watersysteem.

De landbouwkerngebieden zijn in veel gevallen waardevolle landschappen. Om dit te ondersteunen stimuleert de provincie gemeenten om in hun ruimtelijke plannen regels op te stellen die bijdragen aan het behouden van de bouwpercelen en de landbouwgrond voor landbouw. In de landbouwkerngebieden is het provinciaal belang gericht op het in stand houden van een economisch vitale en duurzame landbouwsector. In de landbouwgebieden bevindt zich volgens de provincie vooral melkveehouderij en (koudegrond) fruitteelt, welke binnen de voorwaarden van milieu, biodiversiteit en landschap voldoende groeiruimte moet worden geboden. De provincie wil de agrarische bedrijven een blijvend economisch perspectief bieden in een tijd waarin de landbouw een proces van schaalvergroting doormaakt. De provincie geeft landbouwbedrijven daarom de ruimte om door te groeien tot een bouwvlak van maximaal 1,5 hectare, waarbij vanwege de voortgaande schaalvergroting doorgroei naar een bouwvlak van 2,5 hectare onder voorwaarden mogelijk is. De maximale bouwperceelgrootte is (opnieuw) vastgesteld op 1,5 hectare. Dit maximum is bepaald op basis van de huidige landbouwstructuur, de economische omvang van de landbouw, het Utrechts landschap, het milieu en het voorkomen van te omvangrijke stallen. Voor het grootste gedeelte van de Utrechtse landbouwbedrijven is dit maximum voldoende voor een toekomstbestendige bedrijfsvoering.

Daarnaast herbergen landbouwkerngebieden vaak ook natuurwaarden, zoals weidevogels. Ook kunnen het gebieden zijn die kwetsbaar zijn voor bodemdaling. Deze gegevenheden hebben geen directe ruimtelijke gevolgen voor de landbouw. Het landbouwbeleid is er op gericht om eventueel agrarisch natuurbeheer in te passen in de bedrijfsvoering en door middel van innovatie te bevorderen dat landbouw mogelijk blijft in kwetsbare gebieden.

Nieuwvestiging van landbouwbedrijven is niet toegestaan om verstening en aantasting van het landschap te voorkomen. Daarbij vindt de provincie dat er door de voortgaande schaalvergroting voldoende bouwkavels van stoppende bedrijven beschikbaar komen. Bij verplaatsing van melkveehouderij en fruitteelt binnen de provincie wordt daarom uitgegaan dat hervestiging op een vrijkomend agrarisch perceel kan plaatsvinden. Toch kan nieuwvestiging in de vorm van bedrijfsverplaatsing binnen de provincie in specifieke situaties nodig zijn voor de verbetering van de landbouwstructuur, maar een aparte integrale, gebiedsgerichte aanpak is dan vereist.

Planspecifiek

Volgens de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2012 (PRS) is het plangebied gelegen in een landbouwkerngebied. Paragraaf 6.6.1 en 6.6.2 zijn derhalve van toepassing op het plangebied. Het beleid zoals geformuleerd in de PRS is uitgewerkt in artikel 4.13 (Agrarische bedrijven) van de Provinciale ruimtelijke verordening 2012 (PRV), waarbij het betreffende bedrijf als een grondgebonden veehouderij moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 4.13 mag niet worden voorzien in nieuwe agrarische bouwpercelen, tenzij het (naast een aantal andere uitzonderingen) gaat om verplaatsing van grondgebonden landbouw waardoor een verbetering van de landbouwstructuur ontstaat en is gebleken dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwvlak niet mogelijk is.

In dit geval wordt geen nieuw agrarisch bouwvlak gevestigd omdat op het perceel naast de Lopikerweg Oost naast 130 al een agrarisch bouwperceel in gebruik is als melkveehouderij, weliswaar onderdeel uitmakend van het bedrijf van de familie Van Beek op het perceel Lopikerweg Oost 129 aan de overzijde van de weg. De functie van het perceel blijft ongewijzigd en gelet op het feit dat het bouwperceel op het perceel naast Lopikerweg Oost 130, voordat deze werd aangekocht door de familie Van Beek, ook onderdeel was van een volwaardig agrarisch bedrijf kan het bedrijf nog steeds beschouwd worden als bestaand agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 4.13 van de PRV mag dit bestemmingsplan voorzien in een maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare bouwvlak ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven, waarbij per bouwvlak één bedrijfswoning is toegestaan en binnen de agrarische bouwpercelen verbreding van de agrarische activiteiten mogelijk is. Het verruimde bouwvlak op het perceel naast Lopikerweg Oost 130 is in de nieuwe situatie 1,5 hectare groot en past hiermee binnen de provinciale norm.

Nieuwe situatie door splitsing

Er ontstaat via voorliggend bestemmingsplan een 'nieuw' bedrijf met een bouwvlak van 1,5 hectare. Het bestaande bedrijf wordt namelijk gesplitst. De betrokken gronden zijn reeds bedrijfsmatig in gebruik en het bestaande bouwvlak wordt vergroot. Het vergrote bouwvlak dient derhalve ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf waarbij dat bedrijf gesplitst wordt. In die zin is er sprake van hervestiging. De provincie gaat er van uit dat hervestiging doorgaans op een vrijkomend agrarisch perceel kan plaats vinden: dat is in deze het geval. Het perceel naast Lopikerweg Oost 130 was al in gebruik als agrarisch bouwvlak waarmee 'hervestiging' mogelijk is. Opgemerkt moet worden dat de landbouwstructuur, gelet op het advies van de Agrarische beoordelingscommissie waaruit blijkt dat de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel naast Lopikerweg Oost 130 het meest doelmatig is voor de bedrijfsvoering, verbetert. Het plangebied is gelegen in het landbouwkerngebied van de provincie Utrecht en het voorliggende bestemmingsplan komt tegemoet aan de provinciale ambitie met betrekking tot het behouden van een economisch vitale en duurzame landbouwsector. Daarnaast is de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar, zie voor de onderzoeksaspecten hoofdstuk 4, vindt deze niet plaats in waterbeschermingsgebied en wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Conclusie

Gelet op het voorgaande is het voorgenomen initiatief tot splitsing van het huidige bedrijf op twee locaties in twee afzonderlijke bedrijven op elk hun eigen bouwvlak, in lijn met de doelstellingen van het provinciaal beleid zoals geformuleerd in de Provinciale ruimtelijke structuurvisie paragraaf 6.6.1 en 6.6.2 en bindend vastgelegd in de Provinciale ruimtelijke verordening paragraaf 4.13.

3.3 Gemeentelijk beleid

Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Dat plan is vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007 en goedgekeurd door G.S. op 24 juni 2009. De 1ste herziening bevat uitsluitend voorschriften met betrekking tot de bestemming woondoeleinden en heeft daarmee geen werking op voorliggend plan. Voorts geldt het bestemmingsplan "2de herziening Landelijk Gebied" welke is vastgesteld op 28 juni 2010. Volgens de geldende bestemmingsplannen heeft het plangebied de bestemming Agrarische doeleinden, subbestemming grondgebonden veehouderij, met bouwvlak. Binnen deze bestemming is in het plangebied een grondgebonden veehouderij toegestaan, waarbij op het bouwvlak naast Lopikerweg Oost 130 geen bedrijfswoning is toegestaan vanwege de koppeling met het bouwvlak van Lopikerweg Oost 129. Deze koppeling is op bijgevoegde afbeelding te zien (een lijn met aan beide eindpunten een “bolletje”). Het is deze koppeling die via voorliggende herziening mede weggehaald wordt en het is deze ontkoppeling waardoor het plangebied niet alleen de locatie naast Lopikerweg Oost 130 behelst maar ook het perceel Lopikerweg Oost 129. Bijgevoegde afbeelding is afkomstig van het geldende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0006.png"

Volgens de gebiedsbestemming is het plangebied gelegen in een zone van het landelijk gebied die aangemerkt wordt als primair agrarisch, kleinschalig. Deze zone, het oeverwallengebied, beslaat de gehele zuidrand van het landelijk gebied van de gemeente Lopik, van Lopik tot Lopikerkapel. Kenmerkend voor deze zone is de kleinschaligheid en plaatselijke verdichting van het landschap door bebouwing en opgaande beplanting. Het toekomstperspectief in deze zone is enerzijds gericht op de bestaande agrarische bedrijven en anderzijds op de potenties die het gebied heeft voor recreatie en mogelijke kwaliteitsverbetering. Voor het primair agrarisch gebied op de oeverwallen gelden met het oog op het geschetste toekomstperspectief onder meer de volgende beleidslijnen:

  • Ontwikkelingsmogelijkheden voor bestaande agrarische bedrijven;
  • Behoud van de kenmerkende landschapsstructuur;
  • Behoud en ontwikkeling van kenmerkende landschapselementen en opgaande beplanting.

Landschapsontwikkelingsplan Groene Driehoek (2005)

Het lokaal beleid komt voort uit het door de gemeenten Lopik, Montfoort en Oudewater opgestelde landschapsontwikkelingsplan. Dit plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende 10 jaar. In het verlengde van deze visie zijn diverse uitvoeringsprojecten benoemd, waar de gemeenten afzonderlijk of gezamenlijk hun schouders onder willen zetten. In het LOP wordt het plangebied gerekend tot het binnendijkse stroomruggebied. Dit gebied langs de Lek heeft in ruimtelijk opzicht duidelijk een andere karakter dan de open Lopikerwaard. Het stroomruggenlandschap heeft een half open karakter door het grote aantal fruitboomgaarden, vaak omgeven door singelbeplantingen en diverse langgerekte bosjes en kavelgrensbeplantingen. Het gebied kent een rechthoekige verkaveling. In het oostelijk deel is de bebouwing geconcentreerd langs de Enge IJssel, een natuurlijk waterloop met een bochtig verloop.

Voor de Groene Driehoek gemeenten staat behoud en ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap voorop, onder de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen. Zo is er in het LOP aandacht besteed aan actuele thema's zoals de wateropgave, de cultuurhistorische structuren en elementen van het landschap, beeldkwaliteit van bebouwing, beplanting en dorpsranden, het recreatief medegebruik, functieveranderingen bij boerderijen en agrarisch natuurbeheer.

Linten in de leegte

De linten zijn oerstructuren in de Utrechtse Waarden. Van hieruit bewerkten boeren het land en bouwden zij boerderijen met rieten daken en functionele schuren. Deze kleinschalige agrarische bedrijfsactiviteiten hebben het landschap van de linten bepaald. De agrarische bedrijven zijn nog wel aanwezig, maar het aantal neemt af door de schaalvergroting. De streekeigen linten zijn de plekken waar nu ook niet-agrariërs (burgers) wonen, werken, recreëren en waar natuur en landschap is. In deze drukke tijd veranderen de linten snel. Het is de kunst om de streekeigenheid te bewaren. De herinrichting van het perceel naast Lopikerweg Oost 130 gaat niet ten koste van de bestaande karakteristiek. Het boek “Linten in de leegte” biedt cultuurhistorische informatie over het landschap, de boerderijen, huizen en de natuur. Dit boek is een initiatief van de gemeenten Lopik, Montfoort, Oudewater en IJsselstein. Het boek zal worden gebruikt om het streekeigen karakter te behouden op het perceel naast Lopikerweg Oost 130.

Advies Ervenconsulent

Naar aanleiding van een ingekomen inspraakreactie heeft de gemeente Lopik de Ervenconsulent van de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland de vraag gesteld wat, bezien op basis van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap, het oordeel is met betrekking tot een verdere, oostelijke verplaatsing van de stal binnen het bouwvlak. Op 20 februari 2013 heeft de gemeente het advies, kenmerk 13.02625, van de Ervenconsulent ontvangen. Dit advies is in bijlage 2 opgenomen.

In het advies wordt het volgende gesteld:

“Kenmerkend voor dit copelandschap zijn de boerderijlinten die min of meer dwars op de verkavelingsrichting door het slagenlandschap heen lopen. Boerderij-erven worden afgewisseld met open doorzichten. Op deze locatie is dat nog goed herkenbaar aanwezig. Er is nog sprake van een redelijk samenhangende bebouwing rondom de oude boerderij, met daarop aansluitend een flinke maat van open doorzicht. Dit gegeven dient, gezien de onderkende kwaliteiten, zoveel mogelijk behouden te blijven en uitgangspunt te zijn bij de definitieve locatie voor de nieuwe stal.

Het aanwezige doorzicht is van grote waarde in het totaalbeeld langs de Lopikerweg Oost. De opzet van de bestaande agrarische bebouwing geeft globaal gesproken de indruk van één erf omdat de gebouwen gegroepeerd zijn nabij de oorspronkelijke boerderij.

We achten het van belang dat dit beeld vanaf de openbare weg niet wezenlijk zal veranderen. Vanuit dat perspectief bezien heeft de eerst aangevraagde situering van de stal ruimtelijk duidelijk de voorkeur. Omdat het erf echter gesplitst is, met een verspringende, bajonetvormige perceelsgrens, kunnen we ons de bezwaren van de bewoners van nr. 130 wel voorstellen. Vanuit hun perspectief komt de nieuwe stal dusdanig dichtbij dat het hun uitzicht naar achteren zal domineren.

We hebben vervolgens vanuit de landschappelijke kwaliteiten bezien echter grote bezwaren tegen verplaatsing van de stal tot op de perceelsgrens aan de oostkant. Het thans aanwezige doorzicht wordt ons inziens dan teveel bebouwd. Verhoudingsgewijs zal het bebouwingsbeeld van het agrarisch erf bovendien te zeer verbreed worden.

Verplaatsing van de stal naar de oostelijke grens van het nu voorgestelde bouwblok achten wij een aanvaardbaar alternatief. Dit betekent concreet dat de stal 20 meter in oostelijke richting opschuift. We adviseren vervolgens om de sloot op de westelijke erfgrens te verbreden en deze van een bomenrij te laten voorzien, bijvoorbeeld knotwilgen. De benodigde bedrijfsweg naar achteren zal in deze open zone ten westen van de nieuwe stal in het verlengde van de huidige erfontsluiting komen. Hiermee ontstaat er op dit erf een zichtlijn naar het achterland. Een tweede bedrijfsweg kan het beste worden ingepast ten oosten van de bestaande rundveestal. Geadviseerd wordt extra aandacht te besteden aan de inrichting van het voorerf/de oprit om een te grootschalig/versteend beeld hiervan te voorkomen. De in het oorspronkelijke voorstel aangegeven bomenrij aan de oostzijde van de stal kan ons inziens goed verschoven worden tot aan de sloot die de oostelijke begrenzing van dit perceel vormt. We adviseren daarbij om e.e.a. af te stemmen met het oostelijke buurperceel. De nu aanwezige dichte struikbeplanting meer vooraan op deze perceelsgrens wordt als minder passend in dit open landschap beoordeeld. Deze begeleidt de sloot weliswaar, maar is daar zeer dicht op geplaatst en vernauwt het doorzicht.”

Naar aanleiding van dit advies en in overleg met de initiatiefnemer is het inrichtingsplan aangepast. Hiermee wordt beoogd dat de afstand van de stal tot de perceelsgrens van het perceel Lopikerweg Oost 130 wordt vergroot zonder dat deze verdere zijwaartse uitbreiding ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0007.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0008.png"  
Eerste inrichtingsplan met stal tegen westzijde   Aangepast inrichtingsplan met verplaatste stal  

Overig beleid

Voor het overige is er geen specifiek gemeentelijke beleid anders dan het standpunt dat, vanuit het oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering en behoud van een economisch vitale en duurzame landbouwsector, medewerking verleend wordt aan ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven mits het effect op de directe omgeving niet onevenredig negatief is en de landschappelijke inpassing gewaarborgd is. In paragraaf 2.2. is al aangegeven dat volgens de Agrarische Beoordelingscommissie de vergroting van de bedrijfsgebouwen noodzakelijk wordt geacht voor de bedrijfsvoering.

Bij een herziening van het plan voor het vergroten van een bouwvlak dient rekening gehouden te worden met bestaande doorzichten naar de achterliggende polder. De landschappelijke effecten op de omgeving zijn onmiskenbaar, maar niet onoverkomelijk. Daarbij moet ook in ogenschouw genomen dat binnen het huidige bouwvlak al bebouwing gerealiseerd kan worden. Vanuit het gemeentelijk ruimtelijk beleid geldt de voorwaarde dat in landschappelijke inpassing wordt voorzien door middel van opgaande randbeplanting van een gebiedseigen assortiment over een breedte van ten minste 5 meter. Daarnaast is er conform artikel 29 lid 9 en artikel 29 lid 10 van het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" een door de gemeente Lopik goedgekeurd beplantingsplan vastgesteld. Het beplantingsplan is in bijlage 3 opgenomen. De realisatie en duurzame instandhouding van dit beplantingsplan zal via een overeenkomst gewaarborgd worden (paragraaf 4.6). Het beplantingsplan is opgesteld in overleg met de gemeentelijke landschapscoördinator en getoetst aan het Landschapsontwikkelingsplan.

Het beplantingsplan voorziet in de volgende elementen:

  • Zowel aan west- als oostzijde van de bebouwing dient er minimaal een enkele bomenrij te komen om het bouwvlak te verzachten. Daarmee wordt de voor dit gebied rechthoekige verkaveling geaccentueerd;
  • Om het bouwvlak dient een gesloten struikenbeplanting aangebracht te worden om de aanwezige kuilvoerplaten te camoufleren;
  • Aan de voorzijde van de nieuw op te richten bedrijfsbebouwing dient opgaande beplanting aangebracht te worden.

Het beplantingsplan dient uitgevoerd te zijn in het eerste plantseizoen na gereedkoming van de agrarische bedrijfsbebouwing. De beplanting dient zodanig te worden aangelegd en onderhouden dat sprake is van een blijvende duurzame afschermende werking. Het beplantingsplan draagt bij aan een goede landschappelijke inpassing. Het verplaatsen van de sleufsilo's draagt bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Op de onderstaande afbeelding is te zien dat de bestaande sleufsilo's aan de voorzijde, gedeeltelijk naast het agrarisch bouwvlak, zijn gelegen en prominent zichtbaar zijn vanaf de Lopikerweg Oost. De vergroting van het bouwvlak maakt de verplaatsing van de sleufsilo's naar de achterzijde van het bouwperceel mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0009.png"

Het beplantingsplan voorziet naast de aanplant van streekeigen beplanting, in de verbreding van bestaande sloten. Het bouwvlak van het voorliggende bestemmingsplan is zodanig gesitueerd dat aan de westzijde voldoende ruimte ontstaat voor beplanting en onderhoud van de watergang.

Planspecifiek

De gemeente wil medewerking verlenen aan deze ontwikkeling. De Agrarische Beoordelingscommissie (Abc) ondersteunt dit en het bouwplan is voorzien van een goede landschappelijke inpassing. In de bijlagen bij dit bestemmingsplan is het advies van de Abc en het beplantingsplan voor de landschappelijke inpassing opgenomen. Het plan draagt bij aan een doelmatige agrarische bedrijfsvoering in een gebied dat gekenmerkt wordt als primair agrarisch. Het plan sluit aan bij de in het gemeentelijk ruimtelijke beleid opgenomen ontwikkelingsambitie van bestaande agrarische bedrijven.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Voorliggend bestemmingsplan maakt geen functionele verandering mogelijk. Op het bouwvlak naast nr. 130 is immers al een melkveehouderij gevestigd. Vanuit oogpunt van de Wro is een verder onderzoek naar de bodemkwaliteit niet nodig. In het kader van de bouwverordening dient bij aanvraag omgevingsvergunning wel een bodemonderzoek ingezonden worden waaruit de bodemgeschiktheid blijkt.

4.1.2 Lucht

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft een zogenaamd NIBM-project waardoor niet verder onderzoek naar lucht nodig is.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    - verzorgingstehuizen;
    - psychiatrische inrichtingen;
    - medisch centra;
    - poliklinieken;
    - medische kleuterdagverblijven.

Planspecifiek

Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van weglawaai. Er ligt immers een weg nabij het plangebied. Omdat de functie die vergroot wordt al bestaat en omdat deze niet akoestisch gevoelig is, is verder onderzoek niet nodig.

Om de geluidoverlast van verkeersbewegingen als gevolg van bevoorrading van de ligboxstal te voorkomen zal de bedrijfstoerit verlegd worden naar de oostelijke kant van het perceel.

4.1.4 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient de afwijking gemotiveerd te worden"

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

Voor het voorliggende plan zijn geluid en geur maatgevend. Daarom zijn die twee aspecten in de paragrafen 4.1.3 en 4.1.5 verder uitgelicht.

4.1.5 Geur

De omgeving is te kenschetsen als een agrarisch woonmilieu. Er komen verschillende agrarische bedrijven voor als ook verschillende (burger)woningen. Dat is ook te zien op de plankaart van het geldende bestemmingsplan. De directe omgeving van de Lopikerweg Oost 130 wordt in planologische zin niet tot het verstedelijkt gebied gerekend. Het plangebied is namelijk gelegen buiten de “rode contour”. Het begrip “bebouwde kom” komt in veel wet- en regelgeving voor en is daarom ook op vele manieren te interpreteren. De gemeente Lopik heeft er voor gekozen om bij gebrek aan een eenduidige begripsdefinitie, bij de vaststelling van de Geurgebiedsvisie gemeente Lopik en de verordening geurhinder en veehouderij 2008, een aparte kaartbijlage te voegen waarop alle begrenzingen duidelijk zijn weergegeven. Het plangebied valt buiten de begrenzing van de bebouwde kom zoals aangegeven op deze verbeelding. Inmiddels is er ook de nodige jurisprudentie over het begrip “bebouwde kom” in relatie tot het geurbeleid bekend. Uit de jurisprudentie komt naar voren dat het begrip “bebouwde kom” niet gedefinieerd is in de Wet geurhinder en veehouderij. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld:

"De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur." 

Ook is opgenomen:

"De bebouwde kom kan namelijk worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven."

Uit jurisprudentie blijkt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State naast de aard en omvang van het te beoordelen gebied mede de aard van de omgeving en de afstand tot een dorpskern bepalend laat zijn of wel of niet sprake is van bebouwde kom. Het staat vast dat het perceel Lopikerweg Oost 130 geen deel uit maakt van een samenhangende structuur van een op korte afstand gelegen van de dorpskern en geen onderdeel uit maakt van sterk geconcentreerde bebouwing met overwegend een woon- en verblijfsfunctie. De omvang van deze concentratie is dusdanig klein dat gesproken moet worden van een gebied buiten bebouwde kom. Gelet op de “Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Lopik 2008” en uitgaande van jurisprudentie mag aangenomen worden dat het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom.

Woon- en leefklimaat

Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat. Per 1 januari 2013 is het gewijzigde Activiteitenbesluit milieubeheer in werking getreden. Daarmee is het Besluit landbouw milieubeheer per die datum ingetrokken. Veel veehouderijen vallen nu onder het Activiteitenbesluit. De voorschriften voor de beoordeling van geurhinder van het houden van de dieren staan, zijn opgenomen in paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit.

Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na oprichting, uitbreiding of wijziging minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 3.118, eerste lid, zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) andere waarden of afstanden zijn gesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Bij besluit van 21 april 2009 heeft de raad van de gemeente Lopik een geurgebiedsvisie en geurverordening als bedoeld in artikel 6 Wgv vastgesteld. In artikel 4 van de geurverordening is de minimale afstand voor geurbelasting, in afwijking van artikel 4, eerste lid en onder b, van de Wgv gesteld op 25 meter. Nu bij verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere afstanden zijn gesteld zijn de afstanden als bedoeld in artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet meer van toepassing, mits voldaan wordt aan de voorwaarde dat de veehouderij minder dan 200 stuks melkrundvee (en 140 stuks jongvee) en/of 50 overige dieren heeft. Indien dit niet het geval is dient de minimale afstand alsnog 50 meter te bedragen.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang om te kijken naar de omliggende functies in relatie tot de nieuwe functie: past de nieuwe functie in de omgeving? Dit is zowel van belang vanuit de nieuwe functie als gedacht vanuit de omgeving. De wetgeving kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de geldende normen.

De belangrijkste vraag in dit kader bij dit bestemmingsplan is:

Kan er op de omliggende percelen rondom de gewenste ruimtelijke ontwikkeling een goed woon- en verblijfsklimaat worden gegarandeerd?

Vanuit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat kan gezegd worden dat in het geval er tussen het dierenverblijf en de dichtsbijzijnde woning op het perceel Lopikerweg Oost 130 de daarvoor geldende afstand wordt aangehouden, in beginsel mag dan worden aangenomen dat bij die woning een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan afgeleid worden dat wanneer in voldoende mate inzichtelijk is gemaakt dat er in de toekomstige situatie een grotere afstand bestaat tussen het dierenverblijf en de omliggende woningen is gehouden, dan de in de geurverordening genoemde 25 meter of de in de Wvg genoemde 50 meter, het woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende percelen aanvaardbaar zal zijn. Andersom geldt dan ook dat de bedrijfsvoering op het perceel naast Lopikerweg Oost 130 niet belemmerd wordt door de aanwezigheid van omliggende geurgevoelige objecten.

Planspecifiek

In het onderhavige geval gaat het niet om intensieve veehouderij maar om grondgebonden melkveehouderij. Het wettelijk kader voor het bepalen van gezondheidsrisico's en geurhinder wordt gevormd door het Activiteitenbesluit en daarbij de Wgv zoals hiervoor uiteengezet is. Gelet op het geldende wettelijk kader kan gezegd worden, dat gelet op de afstand tussen het dierenverblijf en de woning op het perceel Lopikerweg Oost 130 (zie rode lijn in afbeelding: 59 meter), een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0010.png"

Inrichtingsplan met in rode lijn de afstand tussen dierenverblijf en woning nr. 130 (59 m)

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Planspecifiek

Via de site risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die site.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0011.png"

In de omgeving van het plangebied zijn geen bronnen aanwezig waarmee in het kader van de externe veiligheid rekening moet worden gehouden. Externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor dit plan.

4.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.

Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.

“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015

Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem. In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.

Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2002)

Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:

  • a. het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • b. er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • c. de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • d. de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • e. er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • f. de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.

In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:.

  • Vasthouden, bergen, afvoeren;
  • Voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • Vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • Grondwater als ordenend principe.

Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaatsen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.

Ruimtelijke ontwikkelingen

Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en 1000 m2 in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.

Planspecifiek

De uitbreiding van het bouwvlak is circa 10.000 m2 . Hierdoor, en door de ruimte die in het vorige bouwvlak nog aanwezig was, neemt het verhard oppervlak toe. Daarnaast wordt een bestaande sloot gedempt en wordt deze gecompenseerd aan de oostzijde van het verruimde bouwvlak. Door het Hoogheemraadschap is inmiddels een vergunning afgegeven voor de werkzaamheden.

De waterhuishouding vormt daarmee geen belemmering voor dit plan.

4.3 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

Planspecifiek

De uitbreiding van dit plan gaat plaatsvinden via de bestaande wegen. Hierop is voldoende ruimte aanwezig om de beperkte uitbreiding van de bebouwing te dragen.
Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen tussen Lopikerweg Oost 129 en naast 130 sterk afnemen (zie paragraaf 2.2)

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de site synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Onderstaand een screenshot van die site waarbij alle raadpleegbare gebieden zijn 'aangevinkt'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0012.png"

Er zijn geen beschermde gebieden in de buurt van het plangebied. In het plangebied geldt bij de sloop van gebouwen, dempen van de bestaande sloot en het aanleggen van de nieuwe sloot en het bouwen van de gebouwen het bepaalde in de Flora- en Faunawet. Gelet op het intensieve gebruik van het plangebied op dit moment is het niet aannemelijk dat er bijzondere soorten voorkomen. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden dient wel met de 'gewone' soorten rekening te worden gehouden. Hiertoe zijn vanuit de Flora- en Faunawet protocollen opgesteld welke bij het uitvoeren van de werkzaamheden gevolgd worden.

4.5 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.

Planspecifiek

Het gemeentelijk archeologische beleid kent aan alle gronden een bepaalde waarde toe. Voor dit plangebied is dat de waarde 'middelhoog'. Daarbij geldt dat als een ingreep in de bodem groter is dan 2.500 m² en dieper is dan 1m, dat dan archeologisch onderzoek nodig is. Onderstaand een afbeelding van de verwachtingswaardekaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0331.01LwegO129en130-OB01_0013.png"

Er is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit is in de bijlage te vinden. De conclusie van dat rapport is dat er geen archeologische vindplaats is aangetroffen noch dat er sprake is van een vondstlaag. Het selectieadvies is dat, omdat er geen behoudenswaardige vindplaatsen zijn aangetroffen, het plangebied vrijgeven kan worden. Het aspect archeologie staat daarmee niet aan uitvoering van dit plan in de weg.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Voor dit plan is via een overeenkomst zeker gesteld dat de plankosten, waaronder mogelijke planschade, voor rekening van de initiatiefnemer is. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid zeker gesteld. In deze overeenkomst wordt ook zorg gedragen voor aanleg van het inrichtingsplan ten behoeve van de landschappelijke inpassing (zie bijlage 2).

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk deel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).

5.3 Planregels

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.

Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:

  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).

5.4 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • Agrarisch, waarbij de agrarische functie wordt neergelegd. Belangrijk te melden is dat hier alleen een grondgebonden veehouderij wordt toegelaten.
  • Waterstaat - Waterkering waarmee de naast de bedrijven gelegen watergang wordt beschermd.

Voorts is noemenswaardig dat het bedrijf Lopikerweg Oost 129 is opgenomen in dit plan om zo de koppeling die in het geldende bestemmingsplan is (was) opgenomen te laten verdwijnen.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan is in dit geval overeenkomstig artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voor vooroverleg verstuurd aan de Provincie Utrecht, het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Stedin, de Gasunie, Vitens en de VRU. De vooroverleg partners hebben geen aanleiding gezien tot het maken van opmerkingen.

6.3 Verslag inspraak

In bijlage 5 zijn de inspraakreacties op het voorontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.

6.4 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.