Plan: | Zuidzijdseweg 142a, Polsbroek |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0331.01ZZweg138en142-BP01 |
Op het perceel Zuidzijdseweg 142a te Polsbroek is een melkrundveehouderij gevestigd met een kaasmakerij waar de eigen geproduceerde melk wordt verwerkt. De initiatiefnemer heeft de wens om het agrarisch bouwvlak te vergroten om in te kunnen spelen op de maatschappelijke ontwikkelingen en een moderne en toekomstbestendige bedrijfsvoering te kunnen voeren. Het plan betreft geen uitbreiding van het aantal dierplaatsen.
De ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Zuidzijdseweg 142a, in het buitengebied ten oosten van Polsbroek. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied ligt aan de Zuidzijdseweg 142a, tussen Polsbroek en Polsbroekerdam. De Zuidzijdseweg vormt één van de typische bebouwingslinten in het buitengebied van de Lopikerwaard. Kenmerkend is de redelijk dichte bebouwing langs het lint met daarachter de openheid van het slagenlandschap. De lintbebouwing bestaat voornamelijk uit woningen en (agrarische) bedrijven. De onderstaande afbeelding toont een luchtfoto van het plangebied.
Luchtfoto van het plangebied (bron: PDOK viewer)
Op de locatie is een melkrundveehouderij en een kaasmakerij gevestigd. Tevens bevinden zich voor op het perceel twee bedrijfswoningen. Alle melk afkomstig van de inrichting wordt ter plaatse verwerkt tot kaas. Op de locatie is een moderne ligboxenstal aanwezig waar ruim 500 stuks melkrundvee gehouden kan worden. Naast het melkvee wordt er ook bijbehorend jongvee gehouden. Het aantal stuks jongvee bedraagt circa 100 stuks. De ligboxenstal en de jongveestal zijn een aantal jaren geleden gebouwd/uitgebreid en voldoen aan de nieuwste eisen qua emissie, diergezondheid en dierwelzijn. Het bedrijf beschikt tevens over een uitgebreid modern machinepark waardoor er sprake is van volledige eigen mechanisatie. Er is voor de bebouwing een bouwvlak beschikbaar van 1,5 hectare. Dit bouwvlak is reeds volledig benut en is eigenlijk te klein voor de huidige bedrijfsvoering ter plaatse.
Onlangs is er aan de zuidzijde van het perceel een monovergister geplaatst welke middels een afwijkingsbevoegdheid (bij omgevingsvergunning) in het bestemmingsplan tot stand gekomen is. De monovergister maakt de opwekking van duurzame energie mogelijk. De monovergister moet verder nog planologisch worden ingepast.
De initiatiefnemer is voornemens om zijn bedrijf te moderniseren en uit te breiden, omdat dit noodzakelijk is voor de beoogde bedrijfsvoering. De huidige kaasmakerij is meer dan 10 jaar oud en kan de huidige melkproductie nauwelijks meer aan. Op zeer korte termijn verwacht men hier problemen mee, omdat de ligboxenstal qua dierplaatsen nog ruimte heeft en de melkproductie hierdoor verder zal toenemen. Daarom is een uitbreiding van de kaasmakerij noodzakelijk. De uitbreiding is beoogd aan de westzijde. Hier bevindt zich een boerderij met een dubbele woning en diverse opstallen. Deze is aangekocht door het bedrijf, enerzijds om te voorkomen dat deze belemmerend werkt voor het bedrijf, anderzijds vanwege de ruimte erachter zodat de mogelijkheid ontstaat om een aaneengesloten bouwblok te kunnen vormen. Met het plan wordt de dubbele woning omgezet naar een dubbele plattelandswoning. De nieuwe kaasmakerij wordt gerealiseerd achter de dubbele woning. De wens is om in de kaasmakerij ook een ontvangstruimte en kantoor te realiseren.
Een deel van de westzijde van de bestaande ligboxenstal wordt voorzien van een uitloop waar de koeien op zand als ondergrond gehouden kunnen worden. Dit draagt bij aan het dierenwelzijn. In het kader van voerefficiëntie en preciezer voeren, wat ook een positief effect heeft op de diergezondheid, wenst de initiatiefnemer ook de bestaande voerkeuken verder uit te breiden. Deze uitbreiding kan plaatsvinden in het bestaande gebouw aan de oostzijde, echter gaat deze ruimte dan ten koste van de bestaande wagenberging. Daarom is een nieuwe wagenberging gewenst. De nieuwe wagenberging is beoogd aan de westzijde, achter de nieuwe kaasmakerij.
Naast uitbreiding van de kaasmakerij is uitbreiding van de (kuil)voeropslag noodzakelijk, omdat de huidige opslagcapaciteit onvoldoende is. De kuilvoeropslag wordt uitgebreid achter de nieuwe wagenberging. In het kader van bedrijfshygiëne zijn tevens een schone en een vuile weg noodzakelijk, welke in de huidige situatie ontbreken. Met het plan blijft de huidige inrit van het bedrijf aan de Zuidzijdseweg behouden (vuile weg) en wordt aan de noordwestzijde een extra inrit gerealiseerd (schone weg).
Op basis van het bovenstaande is een uitbreiding van het agrarisch bouwvlak naar 2,5 hectare nodig. Het geheel wordt landschappelijk ingepast. In de regels van dit plan worden landschappelijke inpassingsmaatregelen voorwaardelijk verplicht gesteld. De navolgende afbeelding geeft een impressie van de toekomstige situatie. Het volledige schetsontwerp is toegevoegd als bijlage 1.
Globale inrichtingsschets toekomstige situatie (bron: Verstoep bouwadvies en architectuur)
Beeldkwaliteit
Om te voorkomen dat het bedrijfsperceel te massaal oogt, krijgen de nieuwe gebouwen van de kaasmakerij en de wagenberging een kleurstelling en detaillering die afwijkt van de bestaande bedrijfsgebouwen. Zowel bij het huidige bedrijf als ter hoogte van de kaasmakerij ligt aan de voorzijde van het perceel een traditionele boerderij. Daardoor wordt het beeld gecreëerd dat er sprake is van twee afzonderlijke bedrijfspercelen op Zuidzijdseweg 138-140 en 142. Deze beeldkwaliteitseis is als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit plan.
Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.
Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.
De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.
Met de komst van de NOVI komen meerdere nationale beleidsstukken te vervallen, waaronder de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Strategisch relevante delen van de SVIR en het Barro worden echter opgenomen in de NOVI en blijven daarmee ook na inwerkingtreding van de NOVI gelden. Dit bestemmingsplan zal daarom ook aan dit beleid worden getoetst.
Gebiedsgericht
De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.
In het Barro waren regels opgesteld waarmee deze gebiedsbescherming juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de NOVI/SVIR en het Barro.
Ladder duurzame verstedelijking
De ladder voor duurzame verstedelijking is niet aan de orde, aangezien de uitbreiding van een agrarisch bedrijf geen stedelijke ontwikkeling is.
Het initiatief is passend binnen het Rijksbeleid.
Omgevingsvisie provincie Utrecht
In de Omgevingsvisie provincie Utrecht beschrijft de provincie het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2050. De Omgevingsvisie provincie Utrecht is vastgesteld door de Provinciale Staten op 10 maart 2021.
De provincie geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe zij uitvoering geeft aan dit beleid. Deels geeft zij uitvoering aan het beleid via de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht die tegelijk met de Omgevingsvisie is vastgesteld.
Met betrekking tot de pijler 'vitale dorpen en steden' heeft de provincie de volgende punten als provinciaal belang gedefinieerd:
Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
In de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht zijn onder ander de regels uit de Omgevingsvisie rechtstreeks overgenomen, waarbij een verduidelijking is gegeven op de wijze van het overnemen van de provinciale regeling in (gemeentelijke) ruimtelijke plannen. De Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Op basis van dit artikel kunnen, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, Provinciale Staten regels stellen omtrent de inhoud, toelichting of onderbouwing van ruimtelijke plannen. Hieronder vallen de bestemmingsplannen (inclusief de uitwerkings- en wijzigingsplannen), besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waarbij afgeweken wordt van een bestemmingsplan, beheersverordeningen en projectuitvoeringsbesluiten op basis van de Crisis en herstelwet. Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar gemeentelijk niveau.
Planspecifiek
Volgens artikel 8.1 'Agrarische bedrijven' van de Interim Omgevingsverordening is een uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel voor een grondgebonden veehouderij tot maximaal 2,5 hectare mogelijk, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
Grondgebondenheid
Een landbouwbedrijf is grondgebonden als het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond de basis van het landbouwbedrijf is. Bij graasdierbedrijven (zoals melkveebedrijven) is de teelt van gras en voedergewassen de basis voor de bedrijfsvoering. Er is bij veebedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen wordt aan deze voorwaarde voldaan.
Het bedrijf in voorliggend plan heeft 173 ha in gebruik, waarvan het merendeel in eigendom. Een deel wordt op contractbasis gehuurd. Op het bedrijf worden nu ca. 415 stuks grootvee-eenheden gehouden. Hiermee voldoet het bedrijf aan de uitgangspunten voor een grondgebonden landbouwbedrijf. Op basis van het beschikbare land kunnen 432 grootvee-eenheden worden gehouden.
A. Landschappelijke inpassing:
De uitbreiding van het bouwvlak zal gestalte krijgen aan de westzijde van het perceel Zuidzijdseweg 142, waar een oorspronkelijke boerderij met dubbele woning (nr. 138-140) en diverse opstallen aanwezig is. Het plangebied is gelegen in een cultuurhistorisch waardevol (bebouwings)lint met een tweezijdige cope-ontginning, dat wordt gescheiden door de Benschopse Wetering. In dit lint bevindt zich vooral een ritmiek van historische boerderijen, zo ook de planlocatie. Ook de betreffende percelen kennen een agrarische oorsprong. Het perceel Zuidzijdseweg 142 heeft zich in de loop van de jaren verder ontwikkeld en is meegegaan met de schaalvergroting die de landbouw sinds eind jaren '70 heeft gekenmerkt. Het kenmerkende aan de twee percelen is dat ze en dicht op het lint staan en dicht tegen elkaar gebouwd zijn. Bijzonder is dat er op deze boerderij nog steeds sprake is van een kaasmakerij. De boerenbedrijven die in schaalvergroting meegingen staakten vaak hun kaasmakerij activiteiten om zich helemaal te richten op de melkproductie.
Met de verdere inpassing van de uitbreiding van het bouwvlak zal ook met de historische context rekening gehouden worden. De bestaande boerderijen zijn en blijven de drager van het boerenerf. De inpassing zal zo gekozen worden dat het vanaf het lint lijkt alsof er sprake blijft van twee solitaire boerderij ensembles. Door de ligging dicht op het lint is er geen mogelijkheid tot het versterken van de kwaliteiten van het voorerf. Wel liggen er kansen om op beide percelen het zijerf te versterken.
De bebouwing die wordt opgericht t.b.v. de kaasmakerij komt direct achter nr 138 te liggen, zodat er aan de westzijde van dit perceel nog een doorzicht blijft. De bouwkavel wordt afgehecht met randbeplanting welke de zichtas naar het achtergelegen land verder zal accentueren. De focus komt uiteindelijk te liggen op de historische boerderijen met bijbehorend zijerf. De op te richten bebouwingen zullen in vorm, kleurstelling en architectuur aansluiten bij het historische boerenerf. Verder is het wenselijk dat met kleurcombinaties gewerkt wordt, waardoor de aanblik van twee solitaire bedrijven versterkt wordt.
Voorkomen moet worden dat er allerlei inritten ontstaan naar de bedrijfswoningen en het bedrijf. Tegelijk is er de behoefte om te werken met een schone weg en een vuile weg. Aan de oostzijde van het te vergoten bouwvlak zal zich de vuile weg bevinden en aan de westzijde de schone weg, welke halverwege overgaat in een trekkerpad naar het achterland.
In verband met watercompensatie zal er ook water gegraven moeten worden als compensatie voor de toename aan verharding. De initiatiefnemer heeft een land welke aansluit op het Kerkepad. De sloten langs dit pad zijn smal en een verbreding is gewenst vanwege de waterkwaliteit en de ruimtelijke uitstraling. Verbreding zou verder gestalte kunnen krijgen door de aanleg van plas-dras of bloemrijk grasland. Op deze wijze wordt er extra kwaliteit aan het gebied toegevoegd. Zie voor het landschappelijke inpassingsplan bijlage 1 bij de regels.
B. Dierwelzijn:
De uitbreiding van het bouwvlak richt zich niet op het houden van extra dieren. De dierenverblijven zijn een aantal jaren geleden geheel vernieuwd. De stal waar het melkvee in gehouden wordt voldoet aan de maatlat duurzame veehouderij (MDV). Een MDV stal is een stal met een lagere milieubelasting. Dit wordt behaald door maatregelen voor onder andere dierwelzijn, diergezondheid en ammoniak. Zoals aangegeven ziet de uitbreiding van het bouwvlak niet toe op uitbreiding van gebouwen ten behoeve van het houden van vee. In het kader van dierwelzijn is er wel de wens om de dieren een extra uitloop ruimte te geven. Hierdoor kunnen de dieren ook in het najaar en de winter buiten bewegen en zodoende zich meer natuurlijk gedragen. Koeien liggen graag in zand, zand is zacht en het vormt zich naar het dier dit natuurlijke gedrag maakt dat de dieren langer liggen en beter rusten. In zand groeien geen kiemen wat de uiergezondheid ten goede komt.
Daarnaast wil men met het realiseren van een schone en een vuile weg de verschillende bedrijfsdelen splitsen. Dit om insleep van besmettelijke dierziekten te voorkomen, wat ook het dierwelzijn ten goede komt.
C. Duurzaamheid / milieubelasting:
De bedrijfsfilosofie van de initiatiefnemer is om de ketens zo kort mogelijk te houden en zuinig om te gaan met energie. Men beschikt over een zeer ruime huiskavel. Het bewerken en onderhouden van het land geschiedt door eigen moderne mechanisatie. Hierdoor zijn er nauwelijks extra verkeersbewegingen door loonwerkbedrijven. De uitbreiding van het bouwvlak richt zich vooral op de kaasmakerij en de opslag van ruwvoer en machines. Door de nieuwbouw van de kaasmakerij kan er een gebouw worden neergezet met een hogere energetische kwaliteit. Tevens kan er door een efficiëntere bedrijfsvoering winst behaald worden in energieverbruik. Door een groter kaasmagazijn hoeven er geen halve vrachten meer vervoerd te worden. Dit heeft een positief effect op de rijbewegingen. De kuilvoeropslagen worden voorzien van opvangputten voor het scheiden van perssappen, percolaat en hemelwater.
Het bedrijf heeft als het gaat om de milieubelasting de nodige stappen gezet. Zo is het bedrijf sinds de zomer van 2021 geheel energieneutraal. Het bedrijf heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in zonnepanelen. Op de daken liggen zonnepanelen die ca. 1,2 megawatt aan energie opwekken. Tevens is er een monovergister geplaatst. Deze vergister levert naast stroom ook warmte voor de kaasmakerij. In totaal kan er circa 520.000 kWh elektriciteit en circa 540.000 kWh thermische energie geproduceerd worden. Hiermee wordt op jaarbasis circa 780.000 kg CO2 eq uitstoot per jaar vermeden.
D. Volksgezondheid:
De noodzaak van het moderniseren van de kaasmakerij en de aanleg van de schone weg heeft alles te maken met de volksgezondheid. In het kader van voedselveiligheid moeten gevaren zoveel mogelijk voorkomen worden. Het aanleggen van een schone weg is hierin een grote stap. Niet alleen voor het eindproduct kaas is een schone weg noodzakelijk ook voor het vee is het beter als zoveel mogelijk “insleep” van (besmettelijke) ziektekiemen wordt voorkomen. Ook aan het eindproduct worden steeds meer en hogere eisen gesteld door consument en retail. Om aan al de eisen te kunnen voldoen is modernisering van de kaasmakerij noodzakelijk.
De uitbreiding voorziet niet in het houden van extra dieren of het oprichten van extra dierenverblijven. In het kader van de volksgezondheid zijn er dan ook geen toenames te verwachten in emissies van geur, fijnstof of ammoniak.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak voldoet aan de criteria van artikel 8.1 lid 3 van de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht.
Het plan is hiermee passend binnen het provinciaal beleid.
Met het vaststellen van de beleidsnotitie LopikMEerwaard in 2010 is de gemeente Lopik zich sterker dan voorheen gaan richten op het benutten van de potenties van het landelijk gebied en op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit en identiteit. De nadruk ligt op het mogelijk maken van ruimtelijke ontwikkelingen om op die manier de kwaliteit van bebouwingslinten en/of het landschap in de gemeente te verhogen. Het gemeentelijke beleid rust op een tweetal pijlers. Ten eerste wordt de nadruk gelegd op het benutten van de potenties van het landelijk gebied en op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van dit gebied. Daarbij dient gezocht te worden naar een balans tussen belevingswaarde (karakteristiek, historie en variatie van de inrichting van een gebied, maar ook stilte, beeldkwaliteit en imago), gebruikswaarde (samenhang en beschikbare ruimte voor wonen, werken, recreatie, natuur, water en verkeer) en de toekomstwaarde (duurzaam grondgebruik, milieukwaliteit, flexibiliteit, kwetsbaarheid). De tweede pijler is het zoeken naar een balans tussen ruimtelijke kwaliteit en nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. De aandacht is daarbij gericht op behoud en versterking van de sociaaleconomische vitaliteit van het platteland en de leefbaarheid van de dorpskernen. Dit uit zich bijvoorbeeld in de wens tot ruimere mogelijkheden voor economische dragers in het buitengebied (recreatieve voorzieningen, nieuwe bedrijvigheid), het mogelijk maken van verbrede landbouw of het behalen van een kwaliteitsverbetering door transformatie van agrarische bedrijven.
Op 1 februari 2012 heeft de gemeenteraad van de gemeente Lopik de Toekomstvisie Lopik 2030 vastgesteld. In de Toekomstvisie wordt een opsomming gegeven van de sterke en zwakke punten en de ontwikkelingen waar de gemeente zich voor gesteld ziet.
Een leefbare samenleving wordt bepaald door de mensen zelf. Er wordt ruimte geboden aan ideeën en initiatieven uit de samenleving. Hierdoor ontstaan draagvlak en daadkracht voor realisering en instandhouding van veerkrachtige voorzieningen, verenigingen en vrijwilligersverbanden – de kern van elke betrokken gemeenschap. De gemeente Lopik stimuleert zelfredzaamheid, faciliteert initiatieven en navigeert binnen de kaders. De gemeente Lopik beschrijft in de toekomstvisie dat men actief keuzes wil maken om ontwikkelingen binnen en buiten de kernen van de gemeente te sturen. Functies als wonen, werken en recreëren in het buitengebied zijn belangrijk voor het behoud van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten (landschap, karakteristieke bebouwing) en meer algemeen de vitaliteit in het landelijk gebied. Het toestaan van een diversiteit aan functies biedt daarom kansen voor het buitengebied.
In veel kleine kernen en buurtschappen in het landelijk gebied van de provincie Utrecht staat de sociaaleconomische vitaliteit onder druk. Maatschappelijke veranderingen zorgen voor een wegtrekkende bevolking, minder draagvlak voor voorzieningen en verenigingen en een veranderende rol van de agrarische sector als oorspronkelijke drager van het gebied. Hierdoor komt ook de ruimtelijke kwaliteit onder druk te staan. Percelen verliezen hun functie, karakteristieke bebouwing raakt in verval en nieuwe functies kunnen een negatief effect hebben op de kenmerkende landschaps- en natuurwaarden van een gebied.
Op 30 mei 2017 heeft de gemeente Lopik de 'Visie op de linten' vastgesteld. Het rapport vormt een thematische verkenning van de ontwikkeling van het landelijk gebied. Het document is opgesteld ter voorbereiding op het nieuw vast te stellen bestemmingsplan ''Landelijk gebied Lopik''. Het nieuwe bestemmingsplan zal geen nieuwe grootschalige (gebieds)ontwikkelingen bevatten, maar vooral bijschaven van huidig ruimtelijk beleid.
In het landelijk gebied van Lopik is de hoofdfunctie nog altijd de grondgebonden landbouw. Hier heeft de landbouw een goede uitgangspositie voor een verdere, duurzame ontwikkeling. Goede productieomstandigheden, een relatief lage verstedelijking en de vele bruikbare bouwpercelen maken verdere bedrijfsontwikkeling mogelijk. Ondanks de gunstige omstandigheden mag wel verwacht worden dat het aantal agrarische bedrijven in de toekomst steeds verder af zal nemen. In het landelijk gebied van Lopik hebben agrariërs in principe nog voldoende mogelijkheden tot uitbreiding van bedrijfsactiviteiten en bedrijfsbebouwing. Een duurzame ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij is van belang voor de toekomst van het landelijk gebied. Verbreding kan zorgen voor de benodigde extra mogelijkheden tot
inkomensvorming en daarmee het voortbestaan van het agrarisch bedrijf. Dit is op haar beurt weer
goed voor de instandhouding van de landschappelijke karakteristiek door het behoud van de kwaliteit
en de herkenbaarheid van de oorspronkelijke structuur van de linten.
De overgang tussen het bebouwingslint en het achterliggende open polderlandschap is op veel plaatsen in het landelijk gebied geen harde lijn. Bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” is geprobeerd om het open karakter van het landschap zoveel mogelijk te waarborgen. De woonbestemmingen zijn daarom vaak “ondiep” en zijn veelal direct achter de op het perceel aanwezige bebouwing begrensd door een agrarische bestemming zonder bouwmogelijkheden op te nemen. Zo kon voorkomen worden dat ver in het landschap nog bebouwing zou worden opgericht. Dit was destijds een voor de hand liggende bestemming. Aangenomen werd dat het gebruik in de planperiode in overeenstemming gebracht zou worden met de agrarische bestemming. Inmiddels is gebleken dat dat in de meeste gevallen niet is gebeurd.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak van een melkveebedrijf met kaasmakerij om in te kunnen spelen op de maatschappelijke ontwikkelingen en een moderne en toekomstbestendige bedrijfsvoering te kunnen voeren. Het plan draagt hiermee bij aan behoud en versterking van de (sociaaleconomische) vitaliteit van het landelijk gebied in de gemeente Lopik. De nieuwe bebouwing en kuilvoeropslag wordt in één lijn achter de bestaande woningen aan de Zuidzijdseweg gerealiseerd en het geheel wordt landschappelijk ingepast. Hiermee blijven de bestaande kwaliteiten van het bebouwingslint en het achterliggende open polderlandschap zoveel mogelijk behouden en wordt het plan ingepast in de bestaande ruimtelijke structuur.
Het initiatief past hiermee binnen het beleid van de Nota LopikMEERwaard, de Toekomstvisie Lopik en de Visie op de linten.
Bestemmingsplan 'Landelijk gebied Lopik' en 'Zuidzijdseweg 142a'
Voor het buitengebied van de gemeente Lopik vigeert het bestemmingsplan 'Landelijk gebied Lopik', dat is vastgesteld op 12 juni 2007. Voor het perceel Zuidzijdseweg 142a is op plangebied is op 23 april 2012 een afzonderlijk bestemmingsplan vastgesteld. Het bedrijf heeft een agrarische bestemming voor een grondgebonden veehouderij met een bouwvlak van ca. 1,5 ha.
De bebouwing op Zuidzijdseweg 138-140 is in het bestemmingsplan 'Landelijk gebied' bestemd voor woondoeleinden.
Uitsnede uit de vigerende bestemmingsplannen 'Landelijk gebied Lopik' (2007) en 'Zuidzijdseweg 142a' (2012)
Ontwerpbestemmingsplan 'Landelijk gebied'
Op dit moment ligt het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk gebied" van de gemeente Lopik (2021) ter inzage.
Het plangebied heeft hierin opnieuw grotendeels de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak en aanduidingen voor een grondgebonden veehouderij en kaasmakerij. Er zijn twee bedrijfswoningen toegestaan. De gronden ten zuiden van het bouwvlak hebben de aanduiding 'speciale vorm van agrarisch - mest- en voeropslag'. De gronden aan de westzijde van het plangebied (nr. 138 en 140) hebben de bestemming 'Wonen' en een klein deel 'Bedrijf - Nutsvoorzieningen'. Hier zijn maximaal twee aaneengebouwde wooneenheden toegestaan.
Onlangs is er aan de zuidzijde van het perceel een monovergister geplaatst welke met een omgevingsvergunning is gerealiseerd.
Verder liggen er over het plangebied dubbelbestemmingen ter bescherming van eventueel voorkomende archeologische waarden en gebiedsaanduidingen ter bescherming van landschappelijke openheid van agrarisch gebied en cultuurhistorische waarden.
Strijdigheid met geldende bestemmingsplannen
De nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd buiten het bestaande bouwvlak. Het initiatief is daarmee strijdig met het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld. Met dit plan wordt tevens de monovergister planologisch ingepast.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf ten behoeve van een kaasmakerij, wagenberging en kuilvoeropslag. De twee bestaande burgerwoningen worden omgezet naar bedrijfswoningen. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 2. Hierin wordt geconcludeerd dat ten aanzien van de sterke verontreiniging met asbest in de toplaag onder de oostelijke dakrand van de voormalige veestal is, conform de richtlijnen van de Wet bodembescherming, sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hiervoor bestaat een saneringsnoodzaak. In verband met de lokaal aangetroffen matige verontreiniging met asbest in de grond en de sterk verhoogde concentratie barium in het grondwater aan de noordzijde van de voormalige sloot bestaat aanleiding voor nader onderzoek. Het doel van het nader bodemonderzoek is het verkrijgen van inzicht in de ernst (gehaltes en omvang) van de betreffende verontreinigingen in de grond en het grondwater, op het noordelijk gedeelte van de planlocatie. Op basis van de verkregen onderzoeksresultaten voor het overige gedeelte van de locatie bestaat, conform de richtlijnen van de Wet bodembescherming, geen aanleiding tot nader onderzoek.
Voor de uitvoering van saneringswerkzaamheden ter plaatse van de sterk verontreinigde terreindelen dient vooraf een saneringsplan / BUS-melding te worden voorgelegd aan het bevoegd gezag, op basis waarvan een beschikking kan worden genomen omtrent de voorgestelde saneringsmaatregelen.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' is het van belang te bepalen wat de bijdrage van het plan is aan die luchtkwaliteit.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.
De landbouw is een bron van fijnstof. Voor fijnstof zijn de volgende grenswaarden opgenomen:
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft het uitbreiden van een agrarisch bouwvlak om daarbinnen een nieuwe kaasmakerij en wagenberging te realiseren en opslagplaatsen voor voer uit te kunnen breiden. De uitbreiding betreft een herinrichting van bestaande functies. Het gaat niet om nieuwe functies of uitbreiding van het aantal dierplaatsen. Derhalve leidt het plan ook niet tot meer verkeersbewegingen. Het initiatief draagt daarmee 'niet in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Hiermee wordt geen nieuwe geluidsgevoelige functie toegevoegd. De uitbreiding / herinrichting van het agrarisch bedrijf kan echter wel gevolgen hebben voor geluidsgevoelige objecten in de omgeving. Daarom is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting van het bedrijf op omliggende geluidsgevoelige objecten. Dit onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 3. De resultaten van het onderzoek zijn:
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
geurgevoelig object gelegen in: | maximaal toegestane geurbelasting (odour units per m3 lucht) |
concentratiegebied binnen bebouwde kom | 3,0 ouE/m3 |
concentratiegebied buiten bebouwde kom | 14,0 ouE/m³ |
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom | 2,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom | 8,0 ouE/m3 |
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.
De gemeente Lopik heeft een geurverordening. In afwijking van artikel 4, lid 1 van de Wgv bedraagt de minimale afstand voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object:
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf ten behoeve van een nieuwe kaasmakerij, wagenberging en extra voeropslag. Hiermee wordt geen geurgevoelig object toegevoegd. De burgerwoningen in het plangebied worden omgezet naar bedrijfswoningen. Binnen de eigen inrichting is een bedrijfswoning geen geurgevoelig object. Met het plan neemt tevens het aantal te houden melkveerunderen niet toe en verplaatsen de stallen van de dieren ook niet. De dichtstbij gelegen geurgevoelige objecten in de omgeving van het plangebied zijn de woningen aan de noordzijde en westzijde van het plangebied. Deze bevinden zich op respectievelijk op circa 30 meter en 45 meter afstand van het plangebied. Hiermee wordt aan normafstand van 25 meter voldaan.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Planspecifiek
Vanuit milieuzonering is het met de uitbreiding van agrarisch bedrijf van belang om te kijken naar de gevolgen van de aspecten geur, stof en geluid. Het aspect geur is reeds besproken in paragraaf 4.1.4. Voor de aspecten stof en geluid gelden op grond van de Staat van bedrijfsactiviteiten uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' richtafstanden van minimaal 30 meter. Het dichtstbijzijnde milieugevoelige object is een woning aan de Noordzijdseweg 155, tegenover het plangebied. Deze woning ligt op circa 35 meter afstand van de grens van het plangebied. Hiermee wordt aan de richtafstanden voldaan. Het agrarische bedrijf wordt aan de westzijde uitgebreid. Het dichtstbij gelegen milieugevoelige object aan deze zijde betreft woningen aan de Zuidzijdseweg 136. Met een feitelijke afstand van circa 45 meter wordt aan de richtafstanden voldaan. Overige milieugevoelige objecten liggen op een nog grotere afstand van het plangebied. Vanuit milieuzonering leidt de uitbreiding van het bedrijf derhalve niet tot aantasting van een goed woon- en leefklimaat van omliggende woningen. Verder bevinden zich in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven die hinder kunnen ondervinden in het kader van milieuzonering.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.
Uit de risicokaart is op te maken dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen, transportroutes of buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen liggen. Met voorliggend plan worden geen (beperkt) kwetsbare objecten aan het plangebied toegevoegd. Er is ook geen sprake van een toename van het aantal personen binnen de effectenafstand van een risicovolle activiteit.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:
M.e.r.-beoordeling
Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:
Planspecifiek
Het onderhavige plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak. Het aantal melkkoeien neemt met het plan niet toe. Het gaat dus niet om een wijziging van het aantal dierplaatsen (bijlage D 14). Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voorliggend bestemmingsplan is die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit bestemmingsplan de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.
In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' wordt in Hoofdstuk 2 van deze ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de kenmerken van de activiteit en de locatie van de activiteit. In hoofdstuk 4 wordt de aard en omvang van de milieueffecten beschreven. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in deze ruimtelijke onderbouwing geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit plan te nemen. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet mer-plichtig.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden
Het beleid van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is neergelegd in het Waterbeheerplan 'Waterkoers 2016-2021'. De focus betreft het werken aan veilig, voldoende en gezond water tegen aanvaardbare maatschappelijke kosten. Het hoogheemraadschap richt zich op beheren en ontwikkelen van het watersysteem over de eigen grenzen heen en speelt in op ontwikkelingen van de maatschappij door actief het gesprek aan te gaan en samen te werken.
Het Hoogheemraadschap hanteert beleidsregels op grond van de Keur Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2018. Bij versnelde afvoer en lozing van extra aangelegd verhard oppervlak wordt het stand-still beginsel gehanteerd. Dit wil zeggen dat er ten gevolge van de aanleg geen extra peilstijging mag optreden. In de Uitvoeringsregels bij de Keur is een stroomschema opgenomen, waarmee wordt bepaald of er extra verhard oppervlak, waarvan versnelde afvoer en lozing naar oppervlaktewater plaatsvindt, gecompenseerd moet worden door extra oppervlaktewater te graven. Er wordt een ondergrens gesteld aan de compensatieplicht. Deze grens is voor stedelijk gebied 500 m² en voor landelijk gebied 5.000 m². Deze grens is gesteld zodat niet iedere uitbreiding van verhard oppervlak gelijk leidt tot een compensatieplicht. In landelijk gebied heeft het uitbreiden van verhard oppervlak minder gevolgen voor het watersysteem dan in stedelijk gebied. Bovendien kan in stedelijk gebied wateroverlast tot grotere problemen leiden dan in landelijk gebied. Daarom is de ondergrens in landelijk gebied hoger dan in stedelijk gebied. Toename aan verharding moet volledig gecompenseerd worden: daarmee wordt in dit verband bedoeld dat er in stedelijk gebied een oppervlak van 15% van de toename van verhard oppervlak aan nieuw oppervlaktewater wordt gegraven en in landelijk gebied 10%. Als de toename van verhard oppervlak meer dan 10.000 m² bedraagt, dan wordt per geval beoordeeld hoeveel compensatie er nodig is.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak om een nieuwe kaasmakerij en wagenberging te kunnen realiseren. Daarachter wordt de kuilvoeropslag uitgebreid. Met het plan blijven de bestaande watergangen aan de oostzijde en achterzijde behouden. Aan de westzijde wordt de bestaande watergang omgelegd en uitgebreid (zie voor een weergave van de watercompensatie bijlage 4).
Voor het plan is de digitale watertoets ingevuld. Deze is als bijlage 5 toegevoegd. Er heeft overleg met het waterschap plaatsgevonden. Zij hebben aangegeven dat het plan wat hen betreft haalbaar is.
Het initiatief is uitvoerbaar op het gebied van water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
In de omgeving van het plangebied is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Lek'. Dit gebied ligt op circa 4,7 km afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling (uitbreiding agrarische bedrijf) en de afstand tot het te beschermen gebied, kan het optreden van significante negatieve effecten, zoals licht en geluid, worden uitgesloten. Wat betreft stikstofdepositie als gevolg van het plan kan aangenomen worden dat ook dit geen significant effect heeft. Het plan betreft enkel een herschikking van bestaande functies van een agrarische bedrijf. Het gebruik verandert daarmee niet. De aanlegfase hoeft met de nieuwe stikstofwet niet meer getoetst te worden.
Soortenbescherming
Om de gevolgen van soortenbescherming te beoordelen is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 6. Hierin wordt geconcludeerd dat er voor de deellocatie opstal 3 een aanvullend onderzoek naar vleermuizen nodig is. Dit onderzoek is uitgevoerd en toegevoegd als bijlage 7. Hierin wordt geconcludeerd dat er op de projectlocatie en in de betrokken opstallen geen verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. De Zuidzijdseweg te samen met de Noordzijdseweg en tussenliggende watergang vormen een vliegroute en lokaal foerageerhabitat voor overwegend gewone dwergvleermuizen in kleine aantallen. Tijdens de ontwikkeling van de locatie dient uitstralende bouwplaats verlichting steeds te worden voorkomen door afscherming en gerichte verlichting toe te passen.
De beide overige opstallen, de erfinrichting en het dempen van de sloten kan zonder aanvullend onderzoek of ontheffing aanvraag vanuit de Wet natuurbescherming worden uitgevoerd mits aan mitigerende voorwaarden en het hanteren van een ecologisch werkprotocol bij het dempen van de sloten wordt voldaan.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Onderhavig plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf met een grotere kaasmakerij, wagenberging en opslag voor kuilvoer. Het plangebied blijft op dezelfde wijze ontsloten via de Zuidzijdseweg. Deze bestaande inrit aan de noordoostzijde van het perceel wordt in de kader van bedrijfshygiëne ingericht als vuile weg. Tevens komt er verder naar het westen een tweede ontsluiting bij aan de Zuidzijdseweg. Deze nieuwe ontsluiting wordt ingericht als schone weg. Voorliggend plan heeft geen extra verkeersaantrekkende werking aangezien het enkel gaat om een betere inrichting van het perceel en het moderniseren van de bebouwing en er geen extra dieren gehouden gaan worden. Tot slot is binnen het plangebied voldoende ruimte aanwezig om op eigen terrein te parkeren.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het plangebied ligt in één van de bebouwingslinten in de Lopikerwaard en daarmee in de cultuurhistorische hoofdstructuur en in het landschap van het Groene Hart met het veenweidekarakter. Voorliggende ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast. De nieuwe bebouwing en opslag wordt in één lijn achter de bestaande woningen gerealiseerd. Hiermee blijven de doorzichten naar het achtergelegen veenweidegebied en de openheid in het landschap zoveel mogelijk behouden.
Archeologie
De onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de archeologische waarden- en verwachtingenkaart van de gemeente Lopik. Het plangebied heeft hierop een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde.
Uitsnede uit de Archeologische waarden- en verwachtingenkaart, gemeente Lopik
Bij een hoge archeologische verwachting geldt een onderzoeksplicht bij ontwikkelingen met een oppervlakte groter dan 200 m² en bodemingrepen dieper dan 50 cm onder het maaiveld. Bij een middelhoge archeologische verwachting geldt een onderzoeksplicht bij ontwikkelingen met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en bodemingrepen dieper dan 1 meter onder het maaiveld. Voor onderhavig plan is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd ter plaatse van het westelijk deel van het plangebied waar de bodemingrepen zullen plaatsvinden. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 8. Hierin wordt geconcludeerd dat er in het plangebied geen archeologische waarden worden verwacht. Geadviseerd wordt dit deel van het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling.
Voor het overige deel van het plangebied worden ter bescherming van eventueel aanwezige archeologische waarden in voorliggend plan de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' overgenomen.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.
Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voor dit bestemmingsplan is bij de regels aangesloten bij de systematiek van het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk gebied" van de gemeente Lopik (2021). Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
In het plan zijn het realiseren van de landschappelijke inpassing en het voldoen aan de gestelde beeldkwaliteitseisen als voorwaardelijke verplichting opgenomen.
Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft vooroverleg plaatsgevonden met organisaties van het rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn en met het betrokken waterschap.
Er is een reactie ontvangen van de provincie Utrecht. In de Nota van inspraak en vooroverleg (zie bijlage 9) is deze reactie samengevat en aangegeven hoe deze is verwerkt in het bestemmingsplan.
In het kader van de 'Inspraakverordening gemeente Lopik 2004' heeft het voorontwerpbestemmingsplan met bijbehorende stukken vanaf 30 december 2021 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Er zijn geen schriftelijke inspraakreacties ontvangen.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 24 maart tot en met 4 mei 2022 voor een ieder ter inzage gelegen. Er is één zienswijze ingediend. In de Nota van zienswijzen (zie bijlage 10) is deze samengevat en beantwoord. Naar aanleiding van de zienswijze is de landschappelijke inpassing in bijlage 1 van de regels aangevuld met de verbreding en inrichting van de watergang langs het Kerkepad. De tekening was reeds opgenomen als bijlage bij de toelichting en wordt hiermee ook voorwaardelijk verplicht.